Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Lezen en schrijven
| |
[pagina 4]
| |
ken wel naar een rudimentaire staat toe te hollen. Alleen het kijken is ‘in’. [...] De appels en peren in de fruitwinkels zien er prachtig uit, maar ze smaken... naar niets. [...] Het ‘horen’, de acoustische functie, is ook aan het verkommeren. Wie luistert er nog naar de radio? Het horen, de reuk en de smaak worden tegenwoordig ondergewaardeerd. [...] Ach, maar die dingen zijn zo tragisch niet. De mensen van vandaag zijn nu eenmaal vooral op het ‘zien’ ingesteld. Ik wil de wereld alleen maar een goede raad geven: vergeet de andere zintuigen niet. Afgesproken?! O.K.’Ga naar eind2 Tot zover Jan Hanlo. In 1967. Zijn goede raad nemen we ter harte. Daarom: terug naar het lezen. Wat gebeurt er als u leest? Ik heb er nooit zo bij stilgestaan, maar als ik goed oplet merk ik dat ik, als ik lees, hoor. In gedachten dan. En wat hoor ik? Om dat te achterhalen moet ik nog veel beter opletten en vooral langzaam lezen. Dan hoor ik gearticuleerde woorden, woordgroepen, zinnen, intonatie, accenten, zinsmelodie. Ik hoor mezelf hardop voorlezen, dàt is het. Het zijn de woorden van iemand anders, maar ik laat ze - in mijn hoofd - klinken zoals ik denk dat ze door de oorspronkelijke spreker zijn bedoeld. Gaat het bij u ook zo? Er zijn geloof ik geen objectieve middelen voorhanden om dat vast te stellen. Overigens is kortgeleden door neurofysiologen ontdekt dat bij mensen die stemmen horen, psychiatrische patiënten, de gehoorzenuwen bij dat stemmen horen precies hetzelfde doen als wanneer ze concrete spraakgeluiden verwerken. Het subjectieve en het objectieve horen vallen samen, dat is hiermee wel bewezen. Ik houd het er maar op, dat ik niet alleen sta in mijn leeservaring, sterker nog, dat zij ook geldt voor ieder van u, als u maar goed genoeg oplet. Zelf doe ik mijn uiterste best en zo heb ik gemerkt dat ik al lezende niet alleen zíe wat iemand anders zegt, maar het ook hoor. Ik zie het voor me en ik hoor het in me. Zo heel vreemd is dat nu ook weer niet, want het schrift is de weergave van spraak, dat weten we allemaal. Spraak is iets dat je hoort én voelt; als je zelf spreekt tenminste. Maar daarbij blijft het niet. Intrigerend, vooral voor fonetici, is het verschijnsel dat menigeen schor en dorstig wordt van langdurig luisteren naar spraak, zoals bij een lezing! Daar- | |
[pagina 5]
| |
uit blijkt dat luisteren in veel gevallen samengaat met onwillekeurig geluidloos mee-articuleren; tot iets dat je voelt. ‘Het voelen’, zei Jan Hanlo, ‘laat ik erbuiten, want zonder dat is de mens als mens nauwelijks herkenbaar.’ Dat was in 1967. Sindsdien is echter ook het voelen ondergewaardeerd geraakt, net als de nóg verdachtere intuïtie. Taalgevoel is al helemaal taboe. Nee, de herkenbaarheid van de mens wordt er niet gemakkelijker op. En dan te bedenken dat C.F. Hellwag in 1781 de klinkerdriehoek voelde. Zelf! In zijn eigen spraakbuis. Deze term werd in 1969 ingevoerd door prof. dr. ir. Hein Mol, toen hoogleraar fonetische wetenschappen in de faculteit der letteren aan de Universiteit van Amsterdam. Spreekbuis was tot zijn spijt om begrijpelijke redenen ongeschikt. Tot die tijd sprak men, naar analogie van het pijporgel, met betrekking tot het menselijk spraakorgaan van aanzetstuk, een germanisme ontleend aan het Duitse Ansatzrohr, in de tijd dat onze wetenschap nog uit Duitsland stamde in plaats van, zoals nu, uit de States. Hellwag schreef overigens in het Latijn: De Formatione Loquela was de titel van zijn proefschrift. Maar nogmaals: de klinkerdriehoek voelde hij. De klinkerdriehoek!, waarvan de objectieve geldigheid in de meest geavanceerde geluidsfysica van de spraak thans exact is bewezen. Dit voelen van Hellwag kunnen wij zelfs niet meer navoelen. Het enige voelen dat nog serieus wordt genomen is dat van de sensoren van de alarminstallatie. Toch is er het laatste jaar een kentering te bespeuren. In het televisieweerbericht wordt soms apart melding gemaakt van hoe het buiten ‘aanvoelt’: koud, ondanks een redelijk aantal graden boven nul. Maar dat komt door de wind. Objectief gemeten is het niet koud. Want zoveel is zeker: voelen is niet objectief. Zien wel. Althans als het om de concrete werkelijkheid gaat, liefst onderzocht met behulp van een elektronenmicroscoop. Dromen, visioenen en gevoelens vallen buiten het objectieve waarnemen. Hun bestaan wordt wel erkend, maar ze hebben geen gezag. Zojuist heeft er iets merkwaardigs plaatsgevonden. De taal zelf heeft ons op een dwaalspoor geleid. Ik zei ‘gevoelens’. Maar wat zijn dat? Ze gaan niet uit van de door Jan Hanlo gememoreerde tastzin en huidprikkels. Gevoelens zijn niet stoffelijk. Denk aan onbehagen, angst, vreugde, wrok, leedvermaak. Het gewaarworden van zulke gevoelens lijkt meer op het al lezende ‘horen’ dan op het ondergaan van reële huidprikkels. Dat lezen is, het hoge woord moet er maar uit, horen in de geest. Het gekke is - de taal stelt ons keer op keer voor raadsels - dat wij, juist inzake het gezag- | |
[pagina 6]
| |
hebbende zíen, over een speciaal geestelijk orgaan schijnen te beschikken: het geestesoog, dat overigens geen wetenschappelijk prestige heeft. Maar we zijn uiteraard niet zózeer de slaaf van onze taal dat we ons geestesoor zouden verloochenen omdat zijn naam niet in het woordenboek staat. Horen èn zien kunnen daden zijn van de geest. Van de verbeelding zelfs. Maar nu gevoelens. Zijn dat daden van de geest? Ze gaan niet uit van de fysieke tastzin, maar ze zijn even direct als het fysieke voelen, onweerhoudbaar en, hoewel subjectief, ook mededeelbaar. In taal. Even mededeelbaar als de objectieve feiten waardoor die gevoelens worden gewekt. Wie leest verplaatst zich in de vertelde situatie en beleeft die vanuit de positie en het perspectief van de oorspronkelijke spreker. Wie leest bevindt zich dus in een positie die hij lijfelijk niet inneemt, die van de spreker. Eigenlijk verplaatst de lezer zich daar niet zozeer in, hij komt er, zijns ondanks soms, als vanzelf in terecht. Leest u er de literaire recensies en proeven van tekstinterpretatie maar op na. Of discussies. Altijd is de lezer voor even of voor langer de spreker. Met hèm identificeert hij zich, dat is de belangrijkste voorwaarde om zich van wat deze zegt te kunnen distantiëren, of ermee in te stemmen. Dit identificatieproces voltrekt zich tijdens het complete lezen, het proces van de door de geschreven taal in gang gezette verbeelding. Dat gaat samen met het eerder genoemde, vrijwel onopgemerkte ‘horen’ van de partituur, de tekst, in de intonatie, door ons toegeschreven aan de oorspronkelijke spreker. Maar die is er niet. Wij verlenen de tekst stem. Niet uitgesloten is dat we geluidloos mee-articuleren, een pre-prevelstadium. Plato vond schrijven dan ook niet ideaal. De authentieke persoon, stem en adem achtte hij onmisbaar voor het verstaan van taal. Maar de eeuwen hebben intussen hun werk gedaan en we zijn zo door en door gealfabetiseerd geraakt dat onze geheel verinnerlijkte motoriek van het handschrift nu een even krachtig automatisme is als die van de spraak. Niemand heeft dat zo helder gezien als Maria Montessori. Haar letters-voelen met de ogen dicht is een ware eye opener voor onze kennis van schrijven en lezen. Ook de uitvinding van de boekdrukkunst, waardoor de oorspronkelijke spreker nog meer vervaagde, is zegenrijk geweest en verhinderde ons niet met het innerlijk oor te luisteren naar onbekende afwezigen, wier bestaan slechts wordt bevestigd door een bewijs uit het ongerijmde: hun geschriften. Thans is een nieuw tijdperk ingetreden: dat van de elektronica, de druktoetsen, de automaat. ‘Welkom bij WordPerfect!’ lezen we op ons | |
[pagina 7]
| |
scherm en we voelen ons thuis. Hoe zal het gaan met onze geïnternaliseerde schrijfmotoriek en haar aandeel in het lezen? Wie gaf zijn adem - al was het maar in de geest - aan dat even oplichtende welkom? Wie? Dat is zo onduidelijk dat men soms geneigd is de computer zèlf voor zijn hartelijkheid te bedanken; een zorgelijke ontwikkeling. Over adem gesproken. De stoom, na het wiel onze ingrijpendste uitvinding, is de adem van Beëlzebub. Aldus een negentiende-eeuwse vroom calvinistische visie. Niet een zeer geloofwaardige visie, maar wel één om je even in te verdiepen, alleen al vanwege het milieu. Stoom is zichtbaar. Maar de kracht van de elektronica is zó verraderlijk, haar hete adem voelen we niet eens in de nek. Toch is er geen reden voor pessimisme. Het verband tussen de vluchtige elektronica en de levende taal is niet helemaal zoek. De digitaal voortgebrachte letters, waarmee vergeleken gedrukte letters nog tastbaar zijn, staan weliswaar mijlenver af van onze eindeloos gevarieerde motoriek, niettemin zijn ook zij afkomstig van oeroude vormen, door onze voorouders ingekerfde beelden, uit lang vervlogen tijd. Iets van de voorouderlijke motoriek en de daaraan gekoppelde spraakbewegingen moet - volgens de jongste wetenschappelijke inzichten - nog altijd in ons aanwezig zijn. In onze genen. Al weet niemand ook maar bij benadering hoe. Een oeroude onbewuste herinnering. Misschien doet díe ons in een rechthoek of een ander digitaal parallellogram een cirkel herkennen, het oneindigheidssymbool voor nul, of, zoals de Engelsen zeggen: O. |