Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1993
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
‘Altijd (zegt gij) zing ik hetzelfde lied?...’
| |
[pagina 27]
| |
quête onder middelbare scholieren uitwees dat Boutens de meest gelezen dichter was.Ga naar eind5 Hij werd meer gelezen dan Bloem, Nijhoff en Leopold, óók in de tijd dat zijn papieren in de literaire kritiek laag stonden genoteerd. Na Boutens' dood in 1943 ging de verkoop gewoon door, zij het op een lager pitje. De duizendzestig exemplaren van de Verzamelde werken vonden grifkopers en er verschenen in totaal vier bloemlezingen. In 1969 verscheen de Verzamelde lyriek, die ook al weer jaren is uitverkocht.Ga naar eind6 Dit alles neemt niet weg dat Boutens tegenwoordig aanzienlijk minder gelezen wordt dan pakweg tachtig jaar geleden. Dat is op zich niet opzienbarend, maar wèl opvallend is dat hij minder wordt gelezen dan Leopold, Bloem, Nijhoff, Van Ostaijen en Gorter. Zij worden, gezien herdrukken, publikaties en publiciteit eromheen, tegenwoordig meer gelezen dan Boutens, èn ze worden door de kritiek hoger aangeslagen. De oorspronkelijke vraag kan worden herzien met deze wetenschap in het achterhoofd: hoe komt het dat Boutens, die eens zo populair was, tegenwoordig minder wordt gelezen dan een aantal tijdgenoten die tijdens zijn leven duidelijk minder werden gelezen dan Boutens? Heeft dat te maken met het feit dat de kritiek op een gegeven moment tegen Boutens koos, of speelden andere factoren een rol? Om die vraag te beantwoorden moeten we terugkeren naar het moment dat hij officieel debuteerde met Verzen: 1898. In eerste instantie werd Boutens' poëzie door de kritiek voornamelijk beschreven in termen die vanouds waren gereserveerd voor de poëzie van de generatie van TachtigGa naar eind7: gevoelspoëzie, expressief, met als opvallend kenmerk een melancholische inslag. W.G. van Nouhuys beschreef het in zijn recensie van Verzen als volgt: ‘Er is veel in dit boekje van een egale stemming, een zachte avondschemering-stemming met neiging tot nachtdroefenis. Hartstocht van haat of toorn, wilde passie van liefde of verlangen: ze zijn zo goed als afwezig.’ En hij citeert ter illustratie: Al zielen zacht in wie de gegane dagen
Hebben gelegd diep als in schatkaamren den
weemoed van 't leven,
Tot u gaan dees woorden als windgedreven
Vlucht van vooglen, die vrede dragen.Ga naar eind8
Tussen 1902 en 1909 verschenen achtereenvolgens de bundels Praeludiën, Stemmen, Sonnetten, Beatrijs en Vergeten liedjes. Het eigene van Bou- | |
[pagina 28]
| |
tens' dichterschap krijgt duidelijker contouren, ook in de kritiek. Hij ontworstelt zich aan de schaduw van Tachtig en verwerft zich een eigen positie als dichter van het bovenaardse en buitentijdelijke. Boutens werd de priester van een platoons-christelijke wereldbeschouwing. De in de eerste bundel gesignaleerde melancholie werd geherinterpreteerd, onder anderen door Verwey, als het verlangen dat iedere ziel kent naar een hogere, onaardse en volmaakte wereld.Ga naar eind9 Door dat heimwee kan de ziel zich zijn afkomst, de wereld van de volmaakte ideeën herinneren, en het onvolmaakte aardse transformeren tot eeuwige schoonheid. Om een van de vele plekken te citeren waar Boutens dit proces beschrijft: Daar leert uit schoonheid van den tijd
De ziel haar eigen eeuwigheid
En tast van aard naar heemlen uitGa naar eind10
Boutens verwacht, evenals ‘de meesten onzer’, weinig meer van ‘een positief Christendom’, zo schrijft Kloos in zijn bespreking van Stemmen uit 1907. Hij dicht over ‘het vermoeden eener betere eeuwigheid achter het vergankelijke, van het anderewereldsonzichtbare achter het verschijnende [...]’. De dichtkunst van Boutens is niet langer, zoals bij Kloos zelf, een gemoedsuitstorting, maar de verklanking van een vermoeden van een eeuwige volmaaktheid achter de verschijnselen. Boutens geeft in zijn gedichten, en ik citeer Kloos opnieuw, ‘een oplossing voor het levensmysterie’ en zijn poëzie neemt daarmee de plaats in van het positieve christendom: ‘En, om de waarheid te zeggen, in onzen vreemden tijd van twijfel en tweestrijd en overgang waarin zowel het naïeve materialisme, met zijn grappigen onzin van afmetingsloze (krachtpunt-)atomen, die toch stoffelijk heeten te zijn, en die dan door een bijzondere onderlinge rangschikking den zelfsbewusten geest heeten voort te brengen, als de even leukkinderlijke kerkelijke opvatting, met haar almachtig-scheppende Algoedheid, die toch niet bij machte of willens blijkt te zijn, om de schepselen, die zij opriep, een redelijke mate van geluk te verzekeren, maar die integendeel het meerendeel reeds van tevoren heeft gedoemd [...]; in onzen tijd, herhaal ik waarin deze beide opvattingen der vroeger tijden hoe langer hoe meer op hun grondvesten gaan wankelen, is de opvatting van [...] Boutens, dat dit aardsche bestaan niets is dan een omhulsel voor een dieper en wezenlijker, het ware Bestaan, inderdaad de enige oplossing die overblijft, wil men tenminste niet vervallen tot volslagen nihilisme, ach- | |
[pagina 29]
| |
ter een masker van sarcasme of ironie. Neen, de opvatting dat deze wereld van verschijnselen niets anders is als het dekkleed, dat het ware Zijn verbergt, een opvatting, die, op sommige punten, door de wetenschap der laatste tijden niet wordt geloochenstraft, gelijk zij door de wijsbegeerte reeds lang was verkondigd; die opvatting begint bij de waarlijk-ontwikkelden eenigen ingang te vinden en uit zich nu zelfs in poëzie.’Ga naar eind11 Ik heb zo uitgebreid geciteerd, omdat de passage duidelijk maakt wat voor de toenmalige recensent het typerende van het dichterschap van Boutens was: de oplossing van het wereldraadsel, de presentatie van een essentieel filosofisch inzicht. De poëzie fungeert in deze visie als een bolwerk tegen plat materialisme en nihilisme enerzijds en door de positivistische wetenschap achterhaald christendom anderzijds. Geen geringe opdracht: de poëzie krijgt hier de functie om het gat dat is ontstaan ten gevolge van het wegwaaien van het metafysisch dak te vullen.Ga naar eind12 Kloos geeft hier, zij het met niet al te veel oog voor het eigene van de poëzie, een tamelijk adequate omschrijving van het doel van poëzie die wordt geschreven binnen een symbolistische of autonome poëzie-opvattingGa naar eind13, en verklaart dat dergelijke poëzie gezien het tijdsgewricht belangrijk is: ‘En daarom is hij [de bundel Stemmen] nog buitenom zijn artistieke verdiensten, ook belangrijk als een teken des tijds.’ Een opmerkelijk standpunt, vooral omdat het afkomstig is uit de pen van een dichter die in de literatuurgeschiedschrijving passeert als een exponent van het ‘l'art pour l'art’ en die poëzie schreef waarin weinig levensbeschouwelijke standpunten zijn aan te treffen. Boutens voorzag, gezien zowel de recensies als de verkoopcijfers, met zijn poëzie in een (levensbeschouwelijke) behoefte, en compenseerde een manco van de poëzie van Tachtig. Dirc Coster zei daar vele jaren nadien over: ‘Men kan zich thans moeilijk voorstellen, welk een verwachting en verbazing de grote verzen van de ‘Stemmen’ en enkele hymnen en liederen in de ‘Vergeten Liedjes’ in de tijdgenoten opriepen. Men vergat er tijdelijk Gorter door.’Ga naar eind14 Coster beschrijft Boutens ter gelegenheid van diens zestigste verjaardag als een van degenen die de al te eenzijdige dominantie van de ‘gevoels’ -poëzie van de mannen en vrouwen van Tachtig ophieven. De eenzijdigheid van Tachtig school in haar exclusieve oriëntatie op het gevoel en de aardse realiteit. Er is immers - aldus Coster - ‘meer in den mensch dan enkel emotie, er is herinnering, bezinning en wijsheid. Men is niet enkel een God in het diepst van zijn gedachten, - er is misschien ook een God daarbuiten en tenminste kan de mensch nooit nalaten die te zoeken [...]. Kort- | |
[pagina 30]
| |
om: er was in dit levensvisioen der 80er jaren ergens een holte en een leegte. Een leegte aan métaphysisch en sociaal bewustzijn [...]. Het zal voor mij altijd de historische beteekenis van deze twee groote dichters blijven, Henr. Roland Holst en Boutens, [...] dat zij de tweede helft van het menschenleven, hebben uitgesproken.’Ga naar eind15 Het zal na het citaat van Kloos duidelijk zijn dat Boutens in deze rolverdeling de articulatie van het metafysische deel van het bewustzijn voor zijn rekening neemt, en Henriette Roland Holst het sociale. In deze aan receptiedocumenten ontleende opinies is wellicht een verklaring te vinden voor de grote betekenis die Boutens een tijdlang had voor ‘literair’ Nederland. Hij vulde met zijn mystiek-metafysische poëzie een wereldbeschouwelijk vacuüm dat was ontstaan door het wegvallen van kerk of religie uit het leven van veel mensen, èn hij compenseerde een aantal tekortkomingen van de poëzie van Tachtig - in de ogen van de toenmalige lezers en recensenten. Zoals Israël Querido het formuleerde: ‘Het is de toon van het Novalis-geestelijke, die door zijn werk heenzingt en die er het enkelsubjectief-lyrische, het verbroosd en verziekelijkt individualisme [zoals werd toegeschreven aan de (epigonen van de) poëzie van Tachtig, J.v.d.V.] aan ontneemt.’Ga naar eind16 De waardering voor het inhoudelijk-levensbeschouwelijke aspect van de poëzie, valt te vermeerderen met het gegeven dat iedereen het erover eens was dat Boutens een virtuoos dichter was, die in technisch opzicht volmaakte verzen schreef. Zelfs Ter Braak kan zich, bij alle voorbehoud ten aanzien van de aard van Boutens' poëzie, niet onttrekken aan ‘een eerlijke erkenning van zijn meesterschap’.Ga naar eind17
De omslag in de waardering komt in 1912: P.N. van Eyck, Albert Verwey en Geerten Gossaert, niet toevallig alle drie publicerend in De Beweging, kraken bundels van Boutens. De Carmina-bespreking van Van Eyck is berucht geworden.Ga naar eind18 Het zou koud en harteloos zijn wat Boutens schreef; Boutens' poëzie zou laboreren aan ‘een onontgonnen gemoed’: ‘De dingen blijven gewaarwording en de Idee blijft gestalteloos.’ Zijn gedichten blijven daardoor oninvoelbare gedachtenconstructies en de dichter toont gebrek aan hart en stelt zich hooghartig buiten de mensheid. En daarmee - mag de hedendaagse lezer aanvullen - begaat hij een overtreding op de door Van Eyck en Verwey aangehangen literatuuropvatting van de Idee of Het absolute. De dichter moet de werking van de idee in alles en allen laten zien en zich dus niet afkeren van de wereld. De idee moet ook gevoel | |
[pagina 31]
| |
worden. Boutens, zo zegt Van Eyck, is typisch ‘de dichter ener tussenperiode’: ‘Misschien dat een jong geslacht er wel in slaagt, de vereniging te vinden waarin zinnen, geestes- en gemoedsleven’ in evenwicht zijn, en waarin het gemoed niet verder opstijgt naar de hemel, ‘dan tot de hoogten van waar zij de aarde nog kan aanschouwen’. Geerten Gossaert rondde de operatie af door te proclameren: ‘In de school van Boutens, o profetenzonen, is het de dood in de pot’, en door critici die Carmina positief bespraken te verwijten dat zij een bijdrage leverden aan ‘de modezucht van het poëtisch publiek’.Ga naar eind19 De inhoud van de kritiek komt neer op het verschil tussen het poëtisch programma van Boutens en dat van De Beweging. Maar de vorm waarin met name Van Eyck en Gossaert hun uitspraken gieten, doet vermoeden dat het gaat om een vorm van literair-politieke afrekening. De Beweging was na De Nieuwe Gids een tijdschrift dat, zoals de naam al aangaf, een beweging met een programma wenste te representeren. En dat betekende dat men zich afzette tegen directe voorgangers. Voorts is het waarschijnlijk dat er in het geval van Van Eyck en Gossaert sprake was van een verkapte vorm van literaire vadermoord; zij beiden hadden evident invloed van Boutens ondergaan en wilden daarmee afrekenen. Dat literair-politieke motieven een rol speelden is af te leiden uit het feit dat de critici verwijzen naar ‘de school van Boutens’ en ‘een jong geslacht’. Hoewel een aantal recensenten lovend blijft schrijven over Boutens, is van een onaantastbare positie in de kritiek na het offensief van Gossaert en Van Eyck geen sprake meer. Het merkwaardige is nu, dat die wending ten kwade in eerste instantie niet wordt bevestigd door de verkoopcijfers. Carmina, in de recensies toch de grote zondebok, wordt vier keer herdrukt, en dat is een bovengemiddelde score, ook voor Boutens. Het aantal herdrukken is nog indrukwekkender als wordt gekeken naar de overige poëtische produktie van die jaren. Er zijn beslist geen tekenen die erop wijzen dat het publiek zich van Boutens afwendt en zeker niet dat het dat doet om massaal de Beweging-dichters te gaan kopen. Tussen 1912 en 1917 verschijnen in totaal dertien herdrukken van bundels van Boutens. Pas daarna is er in het aantal herdrukken van Boutens een neerwaartse trend te signaleren, die inzet met de bundel Lente-maan uit 1916. Het ligt voor de hand om te denken dat de dalende verkoop na 1917 een naijleffect van de activiteiten van Van Eyck en Gossaert zal betreffen. Ik denk echter, op basis van de recensies over Boutens' poëzie, dat er iets anders aan de hand is. Het literaire klimaat verandert door een gebeurtenis | |
[pagina 32]
| |
die diep zal ingrijpen in de hele Westeuropese cultuur: de Eerste Wereldoorlog. Na de Eerste Wereldoorlog wil het publiek andere literatuur: aardser, warmbloediger, heftig en direct. De verschuiving in waardering laat zich ook formuleren in termen van een veranderende verwachtingshorizon: literatuur kan niet langer een metafysisch panacee zijn, maar is een existentiële uiting van wanhoop en verlangen, van levensdrift en doodsangst. Marsman, Nijhoff en Slauerhoff schrijven dergelijke poëzie. Zo er al een gelukservaring wordt verwoord is het niet de metafysische extase van Boutens' lyriek, maar het ‘moeilijk gewoon geluk’ dat in de gedichten van Bloem en de in de jaren dertig opkomende Criterium-generatie is te vinden. Voor zover er nog sprake is van een metafysische component in de poëzie betreft het een metafysica van de taal of van de vorm, zoals die te vinden is bij Paul van Ostaijen, Theo van Doesburg en in de bundel Vormen van Martinus Nijhoff. Soms is van geen van beide sprake: dan overheerst de existentiële wanhoop, het besef verdoemd te zijn, of het wrange cynisme. Hoe zei Kloos het ook weer? De oplossing die de poëzie van Boutens bood was de enige, ‘wilde men tenminste niet vervallen tot volslagen nihilisme, achter een masker van sarcasme of ironie’. Kloos beschrijft hier precies wat aan de hand is in een aantal gedichten uit Nijhoffs bundel De Wandelaar (1916) en in een aanzienlijk deel van de poëzie van Slauerhoff. Ook de recensenten zelf hadden in de gaten dat hun leeshouding was veranderd en als gevolg daarvan hun appreciatie voor de poëzie van Boutens. Jan R.Th. Campert formuleert dat als volgt in een recensie over de Bezonnen Verzen en Hollandse kwatrijnen: ‘Niet het werk van Boutens veranderde, maar onze houding daar tegenover wijzigde zich. [...] De bedwelming ging voorbij en het hart zoekt eenvoudiger, directer ontroeringen.’Ga naar eind20 Wat dan precies gezocht wordt, blijft zowel in de recensies van Campert als in die van andere critici uit die tijd in het vage. Het betreft in ieder geval poëzie die niet op boutensiaanse wijze symbolistisch is: metafysisch, transcendent en mystiek. Dat wil niet zeggen dat alles wat metafysisch zou kunnen zijn aan poëzie ineens passé is, maar wèl dat transcendente poëzie als die van Boutens duchtig uit de gratie raakt. Er wordt alleen niet gezegd dat het om die reden is. Aan de metafysische, werkelijkheidsontheven aspecten van Boutens' poëzie wordt nauwelijks meer ‘inhoudelijk’ aandacht geschonken. De gedichten in Lentemaan uit 1916 worden in de recensies getypeerd met termen als ‘ragfijne | |
[pagina 33]
| |
subtiliteiten’, ‘eindeloos polijstwerk’, ‘cliché geworden woordkunst’... er lijkt hier een soort esthetisch decadentisme beschreven te worden. De her en der te beluisteren kwalificatie ‘meer van hetzelfde’ spreekt ook boekdelen. Uit de wijze waarop de poëzie van Boutens wordt gerecipieerd, namelijk zonder enige appreciatie voor de metafysische of mystieke dimensies ervan, blijkt per implicatie dat de jongere recensenten daar in de meest letterlijke zin van het woord geen oog voor hebben of willen hebben. Datgene wat in Boutens' gedichten naar een bovenaardse werkelijkheid verwijst, wordt, extreem gezegd, behandeld alsof het niet bestaat. Het verst hierin gaat Menno ter Braak, die beweert dat men Boutens eert ‘zonder hem te kennen’, en pleit voor het optekenen van Boutens' beroemde table-talk, die treffend zou zijn door zijn ‘geestigheid en menschenkennis’. Zijn commentaar daarbij is veelzeggend: ‘[...] vermoedelijk beschouwt de dichter, die zijn verwantschap met de priester wil onderstrepen, deze ‘menschelijke’ kant van zijn litteratuur alleen maar als afval.’Ga naar eind21 Ter Braak vindt Boutens' poëzie volstrekt achterhaald (‘de priesterlijke functie van den dichter bestaat thans alleen nog in de verbeelding van de dichters zelf’), maar verheft zijn bon-mots tot literatuur. Het volgende fragment is op geheel andere wijze een indicatie dat na 1916 poëzie met een transcendente thematiek als die van Boutens heeft afgedaan. J. Greshoff verteltGa naar eind22: ‘Wanneer jongelieden mij bezoeken [...] zal ik nooit nalaten hen te ondervragen over de boeken, welke in hun kring opgeld doen, de schrijvers, waar hun vrienden met genegenheid en waardeering van gewagen.’ Een student komt binnen en Greshoff haast zich hem de vraag voor te leggen: ‘Wat leest ‘men’ voor zover men leest in je omgeving?’ Het antwoord: ‘Slauerhoff, Slauerhoff en nog eens Slauerhoff, dàt is de man die ons direct aanspreekt en ons het meest te openbaren heeft. Marsman bewonderen we, maar hij is niet zo diep in ons eigen leven gedrongen als Slau; Ter Braak, Du Perron; en vroeger Helman, maar die verliest terrein. En Vestdijk? We zien heel goed hoe bovenmenselijk knap hij is en worden niet zelden door hem geboeid; maar van hem houden, zooals we van Slauerhoff houden, met een broederlijk gevoel: dat niet. [...] En ‘de mannen van middelbare leeftijd’? Bloem. Maar Holst dan? vroeg ik verbaasd en nu toch wel in mijn diepste gevoelens geschokt. | |
[pagina 34]
| |
Ja, die wordt over 't algemeen wel ‘verheven’ en ‘mooi’ gevonden, maar hij blijft buiten onzen gevoelskring of misschien is 't beter te zeggen, dat wij zijn directe werkingssfeer geen oogenblik betreden. Met hart en ziel Holst lezen, naar hem luisteren als naar de stem van ons verborgen wezen, neen, dat is ons niet mogelijk. En als we dan nog verder in den tijd teruggaan? vroeg ik, niet zonder het antwoord te vreezen. Leopold, desnoods. Boutens is ons te klassiek...’ Voor wie wil weten hoe het afloopt: de gedachtenwisseling stopt als de jongeman alle Tachtigers als ‘bombastisch’ en ‘woordkunst’ heeft verworpen. Als we nu kijken naar de auteurs die wèl en zij die niet door de beugel van Greshoffs zegsman kunnen, zien we iets opvallends: Slauerhoff, Bloem en Leopold, strikt genomen vertegenwoordigers van drie verschillende literaire generaties, worden positief gewaardeerd. Een negatieve beoordeling wordt uitgesproken over de lyrici Marsman (zij het in beperkte mate), Roland Holst en Boutens. De hier geconstrueerde tweedeling is te typeren als ‘aards en sceptisch’ versus ‘kosmisch, transcendent en idealistisch’. Boutens is in de Nederlandse lyriek de vertegenwoordiger bij uitstek van de tweede categorie en valt daarmee buiten de boot in de jaren na de Eerste Wereldoorlog. Dat wil overigens niet zeggen dat de poëzie in die tijd van elke vorm van metafysica ontdaan moest zijn om geapprecieerd te kunnen worden. Het is wèl zo, dat de aard van het metafysische aspect verandert. In de poëzie van Slauerhoff is sprake van een vergeefse zoektocht naar eeuwige rust en harmonie, die echter binnen de grenzen van het aardrijk blijft (zij het dat bij voorkeur die grenzen verkend worden). In de poëzie van Bloem is - zou je kunnen zeggen - sprake van een metafysische rest: het verlangen. Dat verlangen wordt echter nooit duurzaam ingelost, en evenmin is er sprake van de hoop dat dat verlangen anders dan op deze aarde ingelost zou kunnen worden. In de poëzie van Leopold ligt de situatie weer anders: de mogelijkheid tot transcendentie wordt beproefd met talige middelen, maar het echec is onvermijdelijk. De talige kwaliteiten van het gedicht moeten compenseren waar de werkelijkheid te kort schiet. Marsmans vroege poëzie is ten dele uitgesproken kosmisch: de ‘ik’ heeft deel aan de oneindigheid. Bij Adriaan Roland Holst is eveneens sprake van transcendentie: de overgang van de huidige wereld naar een mythische, achter de horizon gelegen andere wereld. In de poëzie van Boutens ten slotte is veelvuldig sprake van een gevoel van vervulling, van transcenden- | |
[pagina 35]
| |
tie, van deel hebben aan het eeuwige rijk van liefde en schoonheid. Het gedicht is een kenmiddel, een middel om deel te hebben aan het absoluut schone. En het volmaakte gedicht is onbereikbaar, waardoor de dichter steeds opnieuw zijn poging moet wagen. Voor lezers die ongevoelig zijn voor dergelijke pretenties is de poëzie van Boutens goeddeels wezenloos: wereldontheven woordspel. Vandaar dat Boutens het verwijt kreeg dat hij steeds maar meer van hetzelfde leverde, toen lezers een andere ‘poëtica’ gingen hanteren dan hij als dichter. Terwijl hij zelf toch al in Carmina (1912) rekenschap had afgelegd van zijn poëtische en poëticale hardnekkigheidGa naar eind23: Altijd zing ik 't zelfde lied!
Zooals twee wier weinige aardsche jaren
Nimmer omvatten het eeuwige wonder
Van hunner liefde oneindigheid [...]
(r. 5-8)
en: Nu weet ik morgenlijk- en zielsgewis
Dat leven altijd blijdschap is
En anders niet.
En moog' zijn vreugde mijn niet zijn,
Niets dan vreugd erkenn' mijn lied!
(r. 49-54)Ga naar eind24
Een overmaat aan metafysische vervulling is het, die Boutens doet dichten, en niet het echec. Ik geloof dat hier het antwoord ligt - voor zover het al te geven is - op de vraag waarom Boutens niet meer gelezen wordt en bijvoorbeeld Bloem en Leopold wel. Het gaat om een waterscheiding die zich rond 1916 voltrekt.Ga naar eind25 Boutens' poëzie was gericht op het bovenaardse. Zijn poëzie verving ‘het positieve christendom’ (om even terug te keren naar de woorden van Kloos), maar bestond bij de gratie van de illusie van de mogelijkheid van een metafysisch dak. De Eerste Wereldoorlog ontnam het publiek die illusie.
Na 1930 maakt Boutens een bescheiden come-back. Juist omdat literair-politieke stammentwisten geen rol meer speelden en Boutens een inmiddels overwonnen positie vertegenwoordigde was er geen enkel bezwaar | |
[pagina 36]
| |
tegen om zijn poëzie te (her)waarderen. Het is opvallend dat de waardering die wordt uitgesproken voor Boutens' latere bundels Bezonnen verzen (1931) en Tusschenspelen (1942) bij uitstek betrekking heeft op aspecten van die poëzie die ook kunnen worden gewaardeerd bij jongere dichters. Recensenten als Slauerhoff, Bloem en Nijhoff troffen in iedere nieuwe bundel wel een aantal volkomen gave gedichten aan. Slauerhoff verwoordt naar aanleiding van Bezonnen verzen waar het om draait. Een aantal gedichten verwerpt hij als niet meer dan variaties op een ‘thème très connu’: ‘Te vaag, te vliedend, te veel een ijl gedachtenspel.’ Maar anders is het gesteld met ‘Domburgsch uitzicht’, waar Boutens, zoals Slauerhoff zegt, ‘Zijn gedachten doet rijzen uit een concrete werkelijkheid’, en dan met name uit zijn geboortegrond.Ga naar eind26 Het zal het nieuwe thema worden in de Boutens-receptie: de verbondenheid met zijn land, Zeeland of Nederland. En zijn stoere, nuchtere, mannelijke taal, die hem soms zelfs in de buurt brengt van de nieuwe generatie. Het zijn beide kwesties waar de metafysica weinig meer mee te maken heeft. Een anoniem criticus schrijft over Oudere verzenGa naar eind27: ‘Ondanks de intellectueele en ongelooflijk geserreerde taalvorming, welke voor Boutens' stijl kenschetsend mag heeten, treft hier en daar een tot uiterste versobering gezuiverde uitdrukkingswijze, gelijk den jongsten hedendaagsche dichters niet vreemd zou hoeven te zijn: En 'k lijk een eenzaam man
Die langs de wereld gaat
En in zichzelven praat
God weet waarvan.'
De aardsheid en concreetheid in enkele van Boutens' verzen wordt door Gabriël Smit in de Gooi- en Eemlander van november 1932 zelfs in een ideologisch dubieuze zin geduid: ‘[...] de dichter Boutens [begon] zich de laatste jaren [...] te ontwikkelen tot een echt-Nederlandsch dichter bij uitstek. [...] Gedichten van dit gehalte zijn zeldzaam en zij zullen zeldzamer worden naarmate deze tijd bezit van ons neemt. [...] Het stemt gerust te weten, dat er zijn, die gelooven in de kracht van ons volk, niettegenstaande alle slapheid en verdeeldheid.’ M.H van der Zeyde wijst in Tijd en taakGa naar eind28 in een recensie van Tusschenspelen op de verdienste die Boutens zich heeft verworven: ‘Erkennen dat ook het hoogst geestelijk streven in het zand en de klei van de aarde geworteld blijft.’ De ironie wil dat haar uitspraak pa- | |
[pagina 37]
| |
rallel loopt aan de wens die Van Eyck in zijn vernietigende Carmina-recensie had geformuleerd: ‘Misschien dat een jong geslacht er wel in slaagt, de vereniging te vinden waarin zinnen, geestes- en gemoedsleven’ in evenwicht zijn, en waarin het gemoed niet verder opstijgt naar de hemel, ‘dan tot de hoogten van waar zij de aarde nog kan aanschouwen’. Met dit al zijn we aan deze zijde van de cesuur die wordt gevormd door de Tweede Wereldoorlog beland. Boutens wordt bijgezet in zeven delen Verzameld werk. De visie op Boutens verandert niet wezenlijk na de omslag rond 1916: zijn Zeeuwse en Hollandse gedichten zijn prachtig, maar verder woekert de woordkunst en stoort een niet meer geloofwaardig metafysisch program. In 1959 publiceert Hans Warren een bloemlezing met inleiding uit het werk van Boutens: Mijn hart wou nergens tieren.Ga naar eind29 In de inleiding onthult hij zijn voorkeuren. Ook Warren leest Boutens met een a- tot antimetafysisch oog. Hij waardeert Boutens om zijn kwaliteiten als taalvirtuoos en natuurdichter. Dat Boutens de natuur benut voor zover zij de illusie van een boventijdelijke wereld helpt schragen, wordt door Warren weliswaar gesignaleerd, maar niet gewaardeerd. Hij spreekt van ‘een wonderlijke mésalliance’ van christelijke religie en platonisme, en zegt dat men bij het lezen van de poëzie ondanks alle bewondering een ‘lichte wrevel’ voelt opkomen ‘door al die verwringingen’. Warren waardeert Boutens als woordkunstenaar en taalmeester: ‘sinds Boutens is er in de Nederlandse taal niet meer zo gezongen, met zoveel muziek, zo'n ritme, klankkleur, melodie.’ Voorts apprecieert Warren Boutens om de vele gedichten die hij wijdde aan het Zeeuwse landschap: ‘Zeeland was zelfs in staat aan deze van nature zo aristocratische dichter een geluid te ontlokken dat aan de volkspoëzie lijkt ontleend.’ Bij de verschijning van de Verzamelde lyriek (1968) duikt een nieuw element op in de receptie. Peter Berger pleit ervoor om Boutens' oeuvre te lezen en te leren begrijpen ‘vanuit de tijd waarin het ontstaan is’: ‘Schoonheid heeft voor de natachtiger Boutens inderdaad [...] een goddelijke betekenis. Maar dit betekent niet dat Boutens een mooiprater is.’Ga naar eind30 Boutens mag, zelfs de metafysische Boutens mag weer gelezen worden, maar we moeten het oeuvre begrijpen ‘in zijn tijd’, als een tijdgebonden constructie. Het klinkt de scepticus wellicht in de oren als een diplomatieke formulering van de mededeling dat Boutens ‘uit de tijd’ zou zijn. De optimist kan er desgewenst uit afleiden dat zijn lyriek nog steeds de moeite waard is. In Tirade deed Robert Anker onlangs verslag van zijn ‘herlezing’ van | |
[pagina 38]
| |
het dichtwerk van A. Roland Holst.Ga naar eind31 De hernieuwde confrontatie valt lang niet tegen, ondanks alle bezwaren die Anker heeft tegen Holsts hang naar het mythische rijk achter de wereld. Anker prijst ‘de magistrale vervoerende toon van deze poëzie, die mij ook nu weer inspon en betoverde’. ‘De phytische vervoering [...], de taaldronkenheid, de oceanische golfslag van deze gedichten, vind je nergens anders’, aldus Anker. Wellicht dat hij ook Boutens' poëzie eens kan herlezen: die is wel om minder geprezen. |
|