Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1993
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Boutens' ‘Klassieke inspiratie’
| |
[pagina 14]
| |
losofische dialoog over Eroos. De Clerck meende in 1963 dat de keuze van juist deze dialoog veelzeggend is - en velen hebben hem dat later nagezegd en sommigen hebben het vroeger gedacht: ‘In de platonische liefdesleer zal Boutens het voedsel gevonden hebben dat zijn ziel nodig had. Hij zal getracht hebben de door Socrates verdedigde opvattingen voor zichzelf aannemelijk te maken.’Ga naar eind4 De Clerck zei het nog wat verhullend. Het Symposium is de dialoog waarin Socrates de leer van de wijze Diotima uiteenzet over de twee soorten Eroos. Het komt er ten leste op neer dat degene die ‘zaadzwanger naar het lichaam’ is (Boutens' vertaling) de onsterfelijkheid tracht te bereiken in kinderen van vlees en bloed, terwijl anderen ‘naar de ziel zaadzwanger’ zijn en dus geestelijk willen verwekken en zich vereeuwigen. Alleen voor die anderen staat ‘de juiste benadering’ open. Diotima stelt niet dat die anderen knapenliefhebbers zijn, maar wel wordt hun ‘hogere’, geestelijke Eros steeds in termen van de gelijkgeslachtelijke liefde verwoord. Verder horen, volgens Diotima, alle goede dichters tot die ‘anderen’: hun gedichten zijn immers ‘nakomelingen die hun onsterfelijken roem en gedachtenis verschaffen, daar zij [nl. die gedichten, WH] zelf onsterfelijk zijn’.Ga naar eind5 In het licht van zijn latere ontwikkeling lijkt het logisch te veronderstellen dat Boutens al in zijn gymnasiumtijd het gevoel had of althans de wil, tot die uitverkoren anderen te behoren, die krachtens een hoger soort Liefde in het geestelijke willen verwekken. Boutens schrijft zich dan eind september 1890 in als student klassieke talen aan de Universiteit van Utrecht. Het is een zeer bewuste keus, die tot een conflict met zijn vader leidt. De zoon kiest voor de heidense klassieken, terwijl de streng calvinistische Boutens Sr. wil dat hij theologie gaat studeren! Ik interpreteer dat conflict als de tegenstelling tussen de individualistische esthetica van de zoon en de sociale ethica van de vader. Het is een conflict waarin de dichter zijn leven lang met een zekere regelmaat verstrikt zal raken. Boutens Jr. gaat - gelukkig, in mijn ogen - zijn eigen gang, zoals hij altijd zal doen, zij het soms wat mìnder gelukkig. En het individu en de Schoonheid zal de dichter - zeker op papier - altijd verkiezen boven de massa en het Goede. In 1896 behaalt hij het doctoraalexamen en in 1899 promoveert hij op een dissertatie over de scholiën (uit de oudheid stammende becommentariërende aantekeningen) op het vroegste blijspel van de Griekse komediedichter Aristophanes, de zogenaamde Acharnenses.Ga naar eind6 In het Schrijversprentenboek 34, Ik heb iets bijna schoons aanschouwd, noemt Ben Peper- | |
[pagina 15]
| |
kamp, in navolging van Karel de Clerck de dissertatie ‘een critisch-filologische commentaar op de Acharnès’Ga naar eind7, maar dat is dus niet waar. Het proefschrift is een voor zijn tijd volledig traditioneel werk. Het omvat een reeks radicale tekstkritische ingrepen in de genoemde scholiën. Precies het verkeerde en onmuzische soort studie van de oudheid waar Kloos, Gorter en Aegidius Timmerman zo'n weerzin tegen voelden.Ga naar eind8 Ik heb dat proefschrift doorgelezen, en heb er helaas niets over Boutens' literaire opvattingen in kunnen vinden. Ook de maar liefst achtentwintig stellingen zijn vrijwel allemaal van tekstkritische aard. Maar het lijkt me voor Boutens' klassieke inspiratie niet zonder betekenis dat het na ‘de vinnige satiricus’ Aristophanes (de kwalificatie is van De Clerck) en de ook later door Boutens zo bewonderde Aeschylus, de Latijnse satirische dichter Juvenalis is, aan wie de meeste stellingen gewijd zijn: vijf. Boutens kreeg in de loop van zijn leven een geduchte reputatie om zijn geestige en scherpe tong. Dat bracht Menno ter Braak ertoe om in een stuk bij de zeventigste verjaardag van onze ‘poëzie-satraap’ (deze kwalificatie is van Ter Braak zelf) te wensen ‘dat deze uitspraken nog eens mogen worden verzameld en gebundeld’!Ga naar eind9 Ter Braak maakt ook onderscheid tussen de dichter ‘waarover alle letterkundeboeken met eerbied handelen’ en ‘de officieuze mens Boutens [die] geheel tot het rijk der mondeling voortgedragen legende behoort.’ Een dergelijk opvallend verschil tussen privaat en openbaar is overigens eerder Latijns dan Grieks, maar er zijn inderdaad tal van testimonia die erop wijzen dat onze ijle dichter uit de letterkundeboeken lang niet altijd met de mij dierbaarder temperamentvolle mens van vlees en bloed samenviel. Er bestaan hoogst interessante studies over temperament en motivatie van de satiricus. Zo zou hij het mensdom verachten, omdat hij zichzelf veracht: projectie dus. Of hij ervaart een zo groot onderscheid tussen de officiële moraal en de geleefde, dat hijzelf zijn leven ook maar ironisch stileert tot een volstrekte maskerade.Ga naar eind10 Een creatieve adaptatie, waar ik de dichter goed toe in staat acht. Hij had daarvoor in Oscar Wilde een bewonderd voorbeeld. Karel de Clerck neemt in zijn Boutensbiografie een brief van Marnix Gijsen op, die tot de conclusie komt: ‘Hij speelde zijn personage volkomen en men kon zich niet indenken, dat hij uit zijn rol zou kunnen vallen.’Ga naar eind11 Inmiddels was Boutens sinds 1894 leraar klassieke talen aan het jongensinternaat Noorthey in Voorschoten, waar hij tien jaar zou blijven, tot 1904. | |
[pagina 16]
| |
In 1901 komt de vertaling van Plato's Symposium uit, in 1903 die van Aeschylus' Agamemnon. In 1904 vestigt de dichter zich na een ernstige inzinking in Den Haag. Hij geeft privé-lessen en leeft verder tot zijn dood in 1943 van zijn kunst en van de rente van een door vermogende vrienden bijeengebracht ondersteuningsfonds. Tussen 1912 en 1930 komen successievelijk de zes andere stukken van Aeschylus uit, evenals Sophocles' Electra en Koning Oedipus. In 1937 verschijnt ten slotte Boutens' versie van Homerus' Odyssee. Nu eerst verder over Plato, want Boutens was ongeneeslijk een kind van Plato (opnieuw Ter Braak), zoals alle dichters met een hoge Roeping en priesterlijke allure. Van Plato was in 1905 de Phaedo (over de onsterfelijkheid van de ziel) verschenen, en in 1909 de Phaedrus, na het Symposium de tweede grote platoonse dialoog over Eroos! Daartussenin, in 1908, schreef de dichter voor het Delftsch Studentencorps het Spel van Platoons leven.Ga naar eind12 Het Spel verhaalt van Plato's jeugdige beslissing om zijn bestaan radicaal te wijzigen en de dichtkunst op te geven voor de filosofie. Na een veelbewogen leven komt de dichter-filosoof Plato ten slotte in Athene terug bij zijn vrienden en besluit: Eén ding is waard dit korte rijke leven:
De wijsheid die uit liefde werd geboren,
De liefde die tot schoone wijsheid wordt!
Een spel met de etymologie van het Griekse philosophia. Het ‘Eindkoor’ zingt dan de lof van Athene waar ‘Schoonheid, heldenmoed en wijsheid samenwonen’. Het Spel is, voor zover ik weet, maar eenmaal aan een nadere beschouwing onderworpenGa naar eind13, en zo vreselijk belangrijk in Boutens' ontwikkeling lijkt het me ook niet, maar hij manipuleert er wel opvallend met namen en situaties. Het is duidelijk dat de dichter zich in Plato's biografie verdiept heeft. Of hij zijn informatie uit de Griekse bronnen (de biografie van Diogenes Laertius en de zogenaamde zevende brief van Plato), dan wel uit de secundaire literatuur heeft, weet ik niet. Veelzeggend zijn natuurlijk de afwijkingen van de overlevering: de addities op de ‘antieke mythe’ van Plato.Ga naar eind14 Zo bevinden zich bijvoorbeeld in het eerste tafereel van het Spel van Platoons leven - zoals we dat uit de dialogen van Plato kennen - allerlei jongelui om de hoofdpersoon, die hier niet Socrates, maar Plato is: Lysis, Menexenos, Ktesippos en Hippothales komen allemaal uit Plato's Lysis, niet toevallig een kleine dialoog ‘Over de vriendschap’. | |
[pagina 17]
| |
Charmides kennen we vooral uit de gelijknamige dialoog over de ‘soophroosynè’, de zelfbeheersing of matigheid. Dan verschijnt opeens Alexis, die significant helemaal niet uit een dialoog, maar uit een epigram op naam van Plato komt: Anthologia Graeca 7.100. In dat korte gedichtje constateert de dichter dat hij weer eens dom is geweest: zopas zei hij dat Alexis zo'n mooie jongen was en prompt valt die nu bij iedereen in de smaak. Onder soortgelijke omstandigheden raakte de dichter ooit Phaedrus kwijt. Phaedrus is ook een van de sprekers in het Symposium. Hij is daar de minnaar van Agathon, de tragedieschrijver. Samen komen ze ook in Boutens' Spel van Platoons leven voor. Agathon, Phaedrus en Alexis, die door de sensibele lezerGa naar eind15 dus met de homoërotische liefde kunnen worden geassocieerd, blijken de drie trouwste vrienden van Plato. Op dringend verzoek van Alexis maakt ‘Plato’ zijn laatste gedicht: een epigram voor de vroeg overleden Aster, dat in de al genoemde Anthologia Graeca als nummer 7.670 voorkomt. Prof. W. Blok, heeft in zijn bewonderenswaardige studie P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hoghe aannemelijk gemaakt, dat Boutens een literair spel speelde met het zojuist genoemde Griekse epigram. Voor de dichter zelf was het ook een eerbewijs aan de jonge Delftse student Jan Samuel van Drooge, wiens zelfmoord in 1908 aanleiding werd tot het schrijven van de Strofen van Andries de Hoghe. Het is in dit kader misschien van belang om vast te stellen dat Boutens in 1908 in het tijdschrift De Nieuwe Gids de ‘Ode aan Sappho’ publiceerde, een gedicht dat door zeer velen tot een van de mooiste van de dichter gerekend wordt, maar waarvan - zover mij bekend - nog nooit zelfs maar een begin van een analyse is gepubliceerd. Er spreekt in ieder geval een hoge bewondering voor de dichteres uit Lesbos uit. In een visioen reien ‘mannen, vrouwen, maagden en blonde knapen’ om Sappho heen. Het zijn een soort mislukte aardse minnaars: ‘Alwie ongelescht door het leven droegen / Dorst naar liefde nimmer op aard gevonden.’ Het komt mij voor, dat ‘Alwie diepst gekrenkt in hun hoogst verlangen, / Zonder smaad of haat hunnen weg vervolgend, / liefdes eengen eeuwigen naam beleden / Meer dan het leven’, dat die Ware Getuigers van de onaardse Liefde dezelfden zijn als de martelaren uit het Perzische kwatrijn dat als motto is opgenomen bij de Strofen van Andries de Hoghe: | |
[pagina 18]
| |
Die van Uw liefde de belijders waren,
Zij rusten alle met de martelaren.
Al hare helden zijn in 't veld verbloed...
Toch blijft in heel Uw weerld de zege hare.
Het gaat daar weer ongetwijfeld over de aanhangers van de onaardse liefde, die ook bij Boutens zelf via een listig spel met maskers en signalenGa naar eind16 met de gelijkgeslachtelijke liefde wordt verbonden. Over Sappho heeft Boutens zich later overduidelijk uitgesproken: in 1923 publiceerde hij op een wat verborgen plaats een aantal vertalingen van de dichteres uit Lesbos: in een door de Amsterdamse professor W.E.J. Kuiper gemaakte bloemlezing met Griekse lyriek.Ga naar eind17 Kuiper meldt in zijn voorwoord een tikje angstig: ‘De hoofdstukken ‘Sappho’ en ‘Aischylos’ zijn van de hand van P.C. Boutens; zij gaan geheel buiten den samensteller om.’ Kuiper probeert waarschijnlijk al bij voorbaat enige afstand te bewaren. Boutens gaat namelijk nogal tekeer tegen Kuipers naaste collega van de Leidse universiteit, prof. J. Vürtheim. Die had twee jaar eerder, in 1921, ook een boek over de Griekse lyrische poëzie geschreven. Daarin had hij zich in zijn visie op Sappho aangesloten bij de vermaarde Berlijnse hoogleraar Ulrich Von Wilamowitz-Moellendorff. Deze had in Boutens' ogen geprobeerd ‘haar hartstochtlaaiende gedichten te verlagen tot muffe kostschoolpoëzie’. Kern van het meningsverschil was natuurlijk de aard van de door Sappho bezongen liefde. Boutens betrekt weer eens krachtig stelling: ‘Evenals de goddelijke verbeeldingen die den naam dragen van Platoons Dialogen, hier op deze aarde wortelen in de manmanlijke liefde en uit haar hartebloed de sappen putten tot den bloei die als een dauw van sterrebloesem boven onze hoofden onverwelkbaar de eeuwen heeft doorgeurd, - zoo stijgen de verrukkingen van Sapfo ten hemel op de vleugelen eener eveneens gelijkgeslachtelijke, hier vrouwvrouwelijke liefde.’Ga naar eind18 Boutens ziet Plato als ‘vóor en boven alles minnaar’ en Sappho als ‘vóor en boven alles minnares’ en blijkbaar maakt dat in zijn ogen ook hun aantrekkingskracht uit.Ga naar eind19 Dat het hier in beider geval om de gelijkgeslachtelijke liefde gaat, zegt hij - zoals we inmiddels gewend zijn - op hoge toon. Ik vat samen wat ik tot nog toe heb geprobeerd duidelijk te maken: Boutens was, naast dichter, een goed geschoold classicus met een grote leservaring en de maker van een indrukwekkende reeks vertalingen uit het Grieks, die - dat moet ik eraan toevoegen - overigens lang niet altijd on- | |
[pagina 19]
| |
omstreden zijn geweest. Ook op dit gebied gaf hij van grote eigenzinnigheid blijk.Ga naar eind20 De dichter blijkt in het begin van zijn carrière vooral belangstelling voor satirische teksten en Plato te hebben gehad, en het lijkt waarschijnlijk dat hier van geestelijke verwantschap kan worden gesproken: de recht-voor-zijn-raap methode van de antieke komedie en satire werd door Boutens in het echte leven regelmatig ook vrij hardhandig toegepast en hij ging daar ook prat op. Bij de viering van zijn zestigste verjaardag zei hij in zijn tafelrede: ‘Men heeft over mijn beminnelijkheid gesproken. Ik ben niet beminnelijk. Ik maak er alleen aanspraak op, eerlijk te zijn.’Ga naar eind21 Dat is trouwens een uitspraak die ook weer met de Latijnse satirische traditie verbonden kan worden. De Griekse tragedie en vooral Aeschylus vertegenwoordigt voor Boutens op exemplarische wijze dat wat hij ‘de hoge schoonheidszin’ der Grieken noemt. De aantrekking van Plato valt vooral te herleiden tot diens liefdesleer, in combinatie met zijn daarmee verbonden theorie over het algemeen menselijk verlangen naar onsterfelijkheid. Boutens ontwikkelt in zijn werk de theorie van een onbaatzuchtige ascetische liefde, een liefde die geen wederliefde vraagt, maar gelaten wacht in een haast masochistische zaligheid van derven.Ga naar eind22 Een van zijn beroemdere sonnetten begint met het regelrecht uit Plato afkomstige ‘Minnen is beter dan bemind te worden’. Over Boutens' platonisme is natuurlijk veel geschreven. Ik ben op dit gebied tot enige scepsis geneigd: ook hier zal men wel onderscheid moeten maken tussen privaat en officieel. In Maatstaf van januari 1984 vertelt de Martialis-vertaler en gesjeesde Leidse student klassieke talen E.B. de Bruyn over enkele bezoeken die hij in de jaren twintig bij de bewonderde dichter aflegde. Mede op grond van zijn eigen ervaringen heeft hij de neiging ‘het hele systeem te zien als een niet zozeer hypocriet als wel abstract stramien waarop het goed verzen borduren was maar dat als levensleer voor iemand die in het volle literaire en maatschappelijke leven van zijn tijd staat en daarbij artistiek en sociaal eerzuchtig is en tevens niet ongevoelig voor sensualiteit nauwelijks kan deugen.’Ga naar eind23 Ik kan me in De Bruyns visie heel wel vinden. Ik geloof dan ook dat Blok in het al genoemde boek over Andries de Hoghe het zich eigenlijk veel te moeilijk maakt als hij tentatief veronderstelt dat Boutens in 1908 tot ‘(misschien kortstondige?) doorbraak naar de seksuele praktijk’ overging om aan een depressie te ontkomen vanwege de al genoemde zelfmoord van de student Jan Samuel van Drooge.Ga naar eind24 Harry Prick heeft in een bespreking van het gedicht ‘Inslapen in Weimar’ (uit 1910) aannemelijk | |
[pagina 20]
| |
gemaakt, dat daar heel tevreden een kortstondige manmannelijke affaire van de dichter beschreven wordt, zonder handenwringen of schuldgevoel, iets wat Anton Reichling S.J. voordien ook al vermoed had.Ga naar eind25 Ik wijs hierbij op een heel principiële en hoogst paradoxale kant van de platoniserende liefdesleer van Boutens en zijn geestverwanten: die leidt tot een zeer pragmatische opvatting van de concrete liefde! De Minnaar die in de Beminde vooral het element van de goddelijke Schoonheid bemint, zal in de alledaagse werkelijkheid algauw tot een relatief ‘vrije’ opvatting van de liefde komen.Ga naar eind26 Theun de Vries schrijft in zijn herinneringen Meesters en vrienden ook over de mens Boutens, die hem in 1930 in milde stemming sprak ‘over ‘de menselijke ondergronden van het gewone volk’, een voor zijn doen wel heel onalledaags thema. In vrij duistere termen oreerde hij over deze ondergronden, die hij trachtte te illustreren door mij brokstukjes mee te delen van gesprekken die hij met een jonge man op het balkon van de tram of met een van zijn overburen uit de kazerne gehad had. Ik concludeerde uit een en ander dat de platonische Eros in hem blijkbaar nog steeds naar belichamingen streefde, en dat hij die dag over deze strevingen niet onvoldaan was...’Ga naar eind27 Op dat platoonse systeem ga ik nog wat nader in. Diotima beweert in het Symposium dat het aanschouwen van mooie lichamen - vanzelfsprekend mannelijke Schoonheid - via een soort abstraheringsproces de snelste en makkelijkste toegang biedt tot de metafysische wereld der Absolute Schoonheid, die ‘op zichzelf met zichzelf eeuwig enkelvormig’ is.Ga naar eind28 Volgens Diotima zal de ziel die deze Ware Schoonheid aanschouwt vervolgens ook de Ware Deugd voortbrengen. Daar gaat esthetica dus op de voor veel van het Griekse denken typische wijze over in ethica. Schoonheid is middel, om het doel, het Goede, voort te brengen. Dan volgt Boutens de zieneres op de voor hèm typische wijze blijkbaar niet meer. Want in de al genoemde lezing voor de Vlaamse Academie acht Boutens het de taak van de dichter ‘om van de schoonheid getuigenis te geven overal waar die te vinden is, en zoo den schat zijner schoonheidsbehoeftige medemenschen te vermeerderen’.Ga naar eind29 En blijkbaar houdt de taak van de dichter op met het getuigen: over moraal wordt verder niet gesproken. Het is tegenwoordig gebruikelijk om een beetje lacherig te doen over het boekje dat Anton Reichling S.J. in 1925 publiceerde over Het Platonisch denken bij P.C. Boutens, maar volgens mij heeft Reichling uiteindelijk gelijk als hij in zijn hoofdstuk ‘Critiek’ het volgende stelt: ‘welke is de [transcendente, WH] liefde, die hemel en aarde binden zal, is dat wel de liefde die zich | |
[pagina 21]
| |
richt op de schoonheid? Is het wel de taak der uitverkoornen het menschdom te vereenigen tot een éénheid, waarvan zij, de schoonheid en die liefde, de kern en het doel zijn?... Ook Boutens beging de fatale vergissing, van zooveel aesthetisch georiënteerde naturen, het schoone en goede volkomen gelijk te stellen, en zoo het goede te verwaarloozen. Want, is al het schoone goed, niet al het goede is schoon...’Ga naar eind30 Reichling geeft hier niet - zoals Ernst van Alphen in het al genoemde recente Schrijversprentenboek stelt - ‘een onjuiste interpretatie van Plato’Ga naar eind31, maar hij wijst op dit kernpunt de filosofie van Boutens af. Dat is natuurlijk wat anders. Het wordt tijd voor een conclusie. Daartoe breng ik eerst de provocerende uitspraken in herinnering die Boutens doet in de inleiding van zijn vertaling van Oscar Wildes De Profundis. De dichter maakt daar een rigoreus onderscheid tussen de individualistische kunstenaar en de schijnheilige maatschappij, die hem per definitie niet begrijpt, dat wil zeggen tussen een eerlijke esthetiek en een hypocriete ethiek. De kunstenaar heeft dan ook zijn eigen moraal, ‘die bestaat in een onwrikbaren eerbied voor zijn eigen persoonlijkheid, een eerbied waarvan die voor andere persoonlijkheden voorwaarde en gevolg is’. Met de traditionele moraal heeft hij niets te maken. Boutens noemt de kunstenaar ten slotte ‘de voortijdig geestelijk geëmancipeerde’.Ga naar eind32 Dit laatste soort onmaatschappelijk amoralisme vindt men in Griekenland niet zozeer bij Plato als wel bij bepaalde sofisten en bij de hellenistische filosofen uit de school van Cyrene. Maar Boutens heeft zijn visie uiteraard eerder van het Engelse estheticisme overgenomen, al kan het natuurlijk ook heel goed dat hij via eigen introspectie tot zijn conclusie is gekomen. Boutens' vertaling van Wildes Apologia pro vita sua verscheen in september 1911 en was daarmee een politieke daad. In het voorjaar had er in Nederland een geweldige opwinding geheerst in de media en in de politiek over het voorstel van de katholieke minister Regout om homoseksuele contacten tussen meerder- en minderjarigen strafbaar te stellen. Het beruchte artikel 248bis, dat later nog zoveel ongeluk veroorzaakt heeft, werd toen met 50 tegen 34 stemmen aangenomen in de Tweede Kamer.Ga naar eind33 Boutens' ‘bijna brutale voorrede bij Wildes De Profundis’Ga naar eind34 moet door menigeen dan ook als standpuntbepaling in de discussie om het artikel 248bis zijn gelezen. Men realisere zich dat de dichter sinds Stemmen (1907) het toppunt van zijn faam bereikt had. Ook Vergeten liedjes (1909) was door de kritiek goed ontvangen. Het staat voor mij vast, dat Boutens' klassieke inspiratie evenals zijn luidkeels beleden amoralisme en zijn schoonheidscultus nauw samen- | |
[pagina 22]
| |
hangen. De betreurde Johan Polak heeft wel eens gewezen op bepaalde overeenkomsten tussen de Nieuwgriekse dichter Kavàfis en Boutens, iets dat door een andere Zeeuwse dichter, Hans Warren, nog onlangs juist ontkend werd.Ga naar eind35 Toch steekt daar veel waars in. Op een andere manier dan Kavàfis, maar voor de sensibele lezer niet minder duidelijk, heeft Boutens via allerlei naar elkaar verwijzende uitspraken in zijn werk en via ‘openbare’ uitspraken in voor- en naredes bij zijn vertalingen een amorele liefdesleer vorm gegeven. Zoals veel andere literatoren kon hij daarbij niet zonder ‘klassieke inspiratie’.Ga naar eind36 Via het al eerder genoemde listig spel van maskers en signalen ontwierp hij een theorie waarmee het in de praktijk heel goed leven bleek. De dichter wist binnen dat systeem niet alleen theorie en praktijk, openbaar en privé met elkaar in overeenstemming te brengen, maar zelfs ethiek en esthetiek. Daarbij had hij zijn spreekwoordelijke brutaliteit wèl nodig. Want een forse dosis bluf valt het systeem niet te ontzeggen. |
|