| |
| |
| |
Verhandelingen
| |
| |
‘Zoo van boven, zoo beneden’
Over ‘Zilverblanke zwanen’ van Guido Gezelle
Jaarrede door de voorzitter, Dr. R.Th. van der Paardt
‘Een van de eerste officiële gedichten waar ik mee in aanraking kwam, was Gezelles ‘Het meezennestje’. Het stond in een bundeltje voor leerlingen van de lagere school, Dierenvreugd en -leed, deel i, en ik hoor nog hoe de meester het voorlas, met innig genoegen: ‘tak-op, tak-af, tak-uit, tak-om’. Hij zei erbij, dat je, wanneer het werd gelezen zoals hij dat deed, de mezebewegingen hoorde. Gezelle had volgens hem heel goed naar de vogeltjes en hun gedrag gekeken, al lijkt mij nu achteraf het getal van ‘vijftien’ eieren een geval van klankzucht en kan ik onmogelijk wennen aan de lachwekkende achtste regel ‘en 'k lach mij, 'k lach mij, 'k lach mij bijkans krom’.’
Zo begint Tom van Deel in zijn recente essaybundel Als ik tekenen kon een korte verhandeling over de poëzie van Guido Gezelle (1830-1899), oorspronkelijk verschenen als recensie van een door Piet Couttenier bezorgde nieuwe bloemlezing uit het werk van de Vlaamse priester-dichter, getiteld Mijn dichten, mijn geliefde. De ironische toon waarop over de goedbedoelende onderwijzer van de kleine Tom wordt gesproken, de ‘klankzucht’ bij die vijftien eieren (bedoeld wordt, neem ik aan, de assonantie van de ei/ij-klank) en de verwerping van de iconische achtste regel van het gedichtje: een echte gezelliaan lijkt Van Deel niet te zijn geworden! Inderdaad laat hij in de rest van zijn stuk duidelijk blijken de poëzie van Gezelle maar heel matig te kunnen waarderen. Zeker, Gezelle beheerste de formele kanten van het ambacht, getuige zijn toepassing van een scala aan metrische vormen en het aanbrengen van soms spectaculaire klankeffecten, maar, zo citeert Van Deel uit Vestdijks studie De glanzende kiemcel: ‘te veel klank leidt af van de inhoud; de plastiek moet sterk en veelzeggend zijn, wil het gedicht ruggegraat hebben.’ En dat is precies het bezwaar van Van Deel: te weinig gedichten van Gezelle hebben naar zijn mening echt iets om het lijf. Er is een armoede aan ideeën en de aanwezige symboliek is van het al te nadrukkelijke soort: de priester lijkt de dichter te vaak te verdringen. Van Deel eindigt als volgt: ‘Gezelle klingt [sic!] vaak mooi, maar daarmee is ook wel het meeste gezegd.’
Men zou kunnen denken dat Van Deel in zijn beschouwing eigenlijk de mening van de modale Noordnederlandse poëzielezer vertolkt: die kent
| |
| |
sinds de literatuurlessen op de middelbare school Gezelle van een beperkt aantal bloemlezing-gedichten, zoals ‘Het schrijverke’, ‘Het kindeke van de dood’, ‘Moederken’, ‘Ego flos’ en het onvermijdelijke ‘Boerke Naas’ en zal slechts zelden nieuwsgierig zijn geworden naar de inhoud van de vele honderden bladzijden van Gezelles Verzameld Dichtwerk. Maar als Van Deel zich aan een communis opinio zou hebben geconformeerd, zou hij de recensie toch niet in zijn duidelijk op selectie gebaseerde bundel hebben opgenomen. Het stuk moet dus bedoeld zijn, zoals de achterflap van Als ik tekenen kon trouwens ook suggereert, als ‘beeldenstormerij’ of, met een minder agressieve metafoor, het zal moeten dienen als een tegenstem in een hedendaags koor van bejubelaars. Van Deel zal daarbij niet in de eerste plaats denken aan de trouwe adepten van de ‘Gezellekring’, maar veeleer aan die critici die in het voetspoor van Paul Rodenko, wiens befaamde bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien (1954) begint met Gezelles gedicht ‘Ter inleidinge’, in de priester-dichter vooral de geniale voorloper van de avantgardistische Nederlandse poëzie willen zien. Meer in het bijzonder lijkt hij zich te richten tegen de apologetische stukken van Kees Fens in zijn poëzierubriek in De Volkskrant en misschien vooral tegen een verrassend essay over Gezelle van Kees Verheul. In zijn bundel Een volmaakt overwoekerde tuin had deze namelijk in zijn openingsopstel ‘Dichterlijke vroomheid en erotiek’ laten uitkomen, dat hij door systematisch de in een nieuwe standaard-editie verzamelde poëzie van Gezelle door te lezen tot een herwaardering van dit werk was gekomen. Weliswaar waren niet al zijn vroegere bezwaren weggenomen (‘Gezelle is te vroom-katholiek, te Vlaams, er is te veel zingzang’), maar de gedichten van de latere Gezelle vooral hadden hem getroffen door ‘hun verbluffende breedte van visie en gevoel’. Als voorbeeld van zo'n rijk gedicht haalt Verheul het ‘kleengedichtje’ over de rivier de Leie aan:
De Leie leidt mijn ogen, lijze
en langzaam lopend, henen,
tot waar zij, tenden uit, en ten-
in 't grauwe van de neveldamp
mij meeleidt, tot in 't verste van
| |
| |
Verheuls commentaar luidt: ‘Wat dit gedicht tot een wonder maakt is, denk ik, in de eerste plaats de verzwegen symboliek [mijn cursivering; R.v.d.P.], die het rivierbeeld doet samenvallen met dat van het naar de dood vloeiende leven van de ik-figuur.’ Het moge duidelijk zijn dat over de kwaliteiten van Gezelle juist op cruciale punten door Van Deel en Verheul, hoezeer zij verder in hun poëtische voorkeuren verwant zijn, wel heel uiteenlopend wordt gedacht: het lijkt wel of zij het over twee verschillende dichters hebben!
De lectuur van de bloemlezing van Couttenier, aangevuld met die van de bekende Prisma-anthologie van E.J.M. Laudy-Arnolds, heeft mij in mijn waardering voor Gezelle veel dichter bij het standpunt van Verheul dan dat van Van Deel gebracht. Ook mij boeide in de eerste plaats het latere werk van de dichter, van na ‘de lange zwijgensjaren’ (Vermeylen) of, om met Couttenier te spreken, van ‘de tweede poëtische carrière’. Er is daarin veelal sprake van simpel ogende gedichten, die bij nader inzien bijzonder geraffineerd in elkaar blijken te zitten en de rijke symboliek vertonen waarover Verheul het had. Eén zo'n gedicht wil ik hier aan een analyse onderwerpen. Het is niet genomen uit de genoemde bloemlezingen, maar ik ken het uit Komrij's bundel De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten. Het is het enige van de tien gedichten van Gezelle die Komrij opnam (tien is zijn maximum, zoals men weet) dat niet in één van beide bloemlezingen voorkomt. Het heeft van uitgevers een titel meegekregen die is ontleend aan de eerste woorden: ‘Zilverblanke zwanen’. Ik geef hier de tekst, zoals hij uit de autograaf van Gezelle (die het gedicht nimmer heeft gepubliceerd) is vastgesteld door de jongste uitgever van de verzamelde werken, J. Boets (1987). Op enkele, overigens minieme, tekstconstitutionele problemen ga ik nu niet in; ik vermeld alleen dat de indeling in twee strofen daarop berust, dat Gezelle in zijn klad, daterend van eind mei 1897, (later?) tussen de negende en de tiende regel een korte streep heeft gezet. Opvallend is de spaarzame interpunctie.
Zilverblanke zwanen
Zilverblanke zwanen, 'k groete u
'k groete u met den groet des dichters
met eens menschen groet gebroederen
die gebroeders, die gezusters
| |
| |
ziet in u en kinders van den
God die alles schiep dat iets is,
zwanen twee beminde vrienden
komt en wilt van mij gegroet zijn
zilverblanke zwanen 'k groete u
Elpen vaten in den spiegel
's waters en 't krystaal herwezend
dat uw blanke schoonheid weergeeft
borst en borst tweevoudig afbeeldt
zoo van boven, zoo beneden
dat gij tweelings de een aan de ander
schijnt gegroeid en tweemaal een zijt
de eene omleege en de ander opwaard.
Zilverblanke zwanen 'k groete u.
Een eerste lezing van het gedicht levert het volgende op. De persona van de dichter, laten we maar zeggen ‘Gezelle’, ziet twee zwanen in het water. Hij groet deze ‘beminde vrienden’ op dubbele wijze: als dichter en als mensenbroeder. Dat laatste wordt toegelicht in de regels 4 t/m 6, een relatieve bijzin bij ‘eens menschen’ van r. 3: Gezelle ziet in alle creaturen kinderen van God, dus broeders/zusters in de zwanen. De dichter roept de zwanen bij zich en herhaalt zijn groet.
In de tweede strofe heten de zwanen ‘elpen vaten’, een verheven metaforische junctuur, waardoor niet alleen hun kleur nog eens extra accent krijgt (zij zijn ivoorblank), maar ook wordt gesuggereerd dat de vogels roerloos in het water drijven. Even opvallend als deze uitdrukking is het deelwoord ‘herwezend’, dat met ‘vaten’ congrueert: de zwanen vinden een tweede wezen, krijgen een tweede bestaan in de kristalheldere spiegel van het water. Het lijkt daardoor alsof zij beide uit twee aan elkaar gegroeide delen bestaan. Opnieuw groet de ik de zwanen.
Wat maakt dit gedicht nu zo bijzonder? Wat is het meer dan een simpel saluut aan twee schitterend-witte vogels en per uitbreiding - dat begrijpen wij meteen - aan de heerlijkheid van Gods schepping?
Laat ik eerst iets zeggen over de vorm. Het gedicht bestaat uit tweemaal negen regels, gescheiden door een witregel, de streep van de autograaf. De eerste strofe heeft een cyclische structuur (de eerste en de laatste regel zijn identiek), maar het gedicht als geheel heeft die ook: de allerlaatste regel is
| |
| |
immers weer gelijk aan de eerste. Als men daarbij nog betrekt dat de syntaxis van beide strofen grote overeenkomsten vertoont (zowel in de eerste als in de tweede strofe staat een relatief lange betrekkelijke bijzin met explicerende kracht), ligt de vaststelling voor de hand dat het gedicht in de vorm laat zien waar het thematisch over gaat: spiegeling, verdubbeling. Het is misschien geen toeval dat de eerste strofe niet eindigt met een punt: dat zou kunnen illustreren dat de twee strofen, net als de zwanen en hun spiegelbeeld, aan elkaar zijn gegroeid. In ieder geval geeft de korte streep van het klad beter dan de witregel van de uitgever aan dat beide helften nauw bij elkaar aansluiten: de streep zelf is dan de typografische pendant van het spiegelende wateroppervlak. Het is wel aardig hierbij op te merken, dat als we buiten het werk van Gezelle om zoeken naar een gedicht waarbij een zelfde harmonie tussen inhoud en vorm is bereikt, dat te vinden valt in de genoemde bundel van Tom van Deel. Hij bespreekt daarin namelijk uitvoerig een nagelaten gedicht van Simon Vestdijk, ‘Gracht’ getiteld. Dat gedicht heeft een vorm die, door uitbreiding en inkrimping van het aantal versvoeten per regel, zichtbaar maakt waar het over gaat: de rimpels in het water van een gracht.
Terug naar de inhoud van Gezelles ‘Zilverblanke zwanen’. Ik gebruikte zoëven het begrip ‘schepping’. Ik denk dat op een meer symbolisch niveau het gedicht in tweevoudige zin daarover gaat. Over Gods schepping in de eerste plaats: niet alleen omdat de zwanen kinderen Gods zijn, maar ook omdat door de spiegeling in het water de schepping zich als het ware herhaalt. Een parallel biedt ‘De waterspegel’ (uit 1858), waarin op veel uitvoeriger en explicatiever wijze de dichter laat zien hoe in de wondere spiegel van het water, in het ‘helder krystaal’, het geschapene zichtbaar wordt. Men zou het, denkend aan nog weer een ander watergedicht van Gezelle, het befaamde ‘Schrijverke’ (vermoedelijk uit 1857), ook zo kunnen formuleren: de zwanen schrijven, dat wil zeggen beelden zichzelf af in het water. Dat ligt bij deze vogels trouwens bijna net zo voor de hand als dat bij de ‘gyrinus natans’, de wetenschappelijke naam voor het door Gezelle bedoelde watertorretje, het geval is: de zwaan is immers een symbool voor de dichter. Dat was hij al bij de door Gezelle zo bewonderde Romeinse dichter Horatius (vgl. Oden ii 20), maar dat is hij bij uitstek geworden bij de Franse symbolisten, die Gezelle en zijn lezers natuurlijk ook kenden (voor de belezenheid van Gezelle, zie vooral de documentatie in de biografie van Christine D'haen: De wonde in 't hert). Kortom, als Gezelle in r. 2 de zwanen groet met de groet des dichters, dan is dat een ge- | |
| |
baar van verstandhouding tussen scheppende collega's: aan het adagium ‘wie schrijft die blijft’ lijkt Gezelle een ander toe te voegen ‘wie drijft die schrijft’!
Als dubbel scheppingsgedicht heeft ‘Zilverblanke zwanen’ als centrum precies de middelste regel van de tweede strofe: ‘zoo van boven, zoo beneden’. Die volgorde wordt enkele regels verder omgekeerd: ‘de ene omleege en de ander opwaard.’ Dat impliceert een blik omhoog, van gespiegelde naar echte zwanen, van schijn naar werkelijkheid. De met Gezelles religieuze gedichten vertrouwde lezer zal dit begrijpen als van het leven op aarde naar het leven in de hemel. Misschien vindt u de sprong die ik nu maak te groot, maar dan breng ik weer een Gezelliaans watergedicht als parallel naar voren en wel het beroemde ‘'t Er viel 'ne keer’, over een blaadje in het water dat met zijn omgeving versmelt. U moet hier vooral letten op het slot, waarin de dichter zich identificeert met het blaadje en waardoor zijn ziel voor een ogenblik in de hemel belandt - een voorafschaduwing van het eeuwige zijn bij God.
't Er viel 'ne keer
't Er viel 'ne keer een bladtjen op
't Er lag 'ne keer een bladtjen op
En vloeien op het bladtje dei
En vloeien dei het bladtje op
En wentelen winkelwentelen
Want 't bladtje was geworden lijk
Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als
Zoo lijzig en zoo leutig als
Zoo rap was 't en gezwindig als
| |
| |
Zoo rompelend en zoo rimpelend
Zoo lag 't gevallen bladtjen op
En m'ha'gezeid het bladtje ende
't En was niet 't een een bladtje en 't ander
Maar water was het bladtje en 't bladtje
En 't viel ne keer een bladtjen op
Als 't water liep het bladtje liep.
Bleef staan, het bladtje stond daar op
En rees het water 't bladtje rees
En daalde niet of 't bladtje daalde
En dei niet of het bladtje dei 't
Zoo viel der eens een bladtjen op
En blauw was 't aan den Hemel end'
En blauw en blank en groene blonk
En 't bladtje loech en lachen dei
Maar 't bladtje en wa' geen bladtje neen
En was nie' méér als 't bladtjen ook
Mijn ziele was dat bladtjen: en
| |
| |
Het klinken van twee harpen wa'
En blinkend in de blauwte en in
Zoo lag ik in den Hemel van
Den blauwen blijden Hemel van
En 't viel ne keer een bladtjen op
En 't lag ne keer een bladtjen op
Leest men nu ‘Zilverblanke zwanen’ om zo te zeggen van onderen naar boven, dan krijgen bepaalde woorden en begrippen extra betekenis. Dat geldt voor het kristal, dat in een religieuze context als symbool voor de hemel kan voorkomen, dat geldt voor de heldere spiegel die staat voor het hemelse leven, zoals de donkere spiegel voor het aardse - men denke aan 1 Korintiërs 13, 12 en Gezelles eigen gedicht ‘In speculo’.
Ik heb dit zo simpel ogende gedichtje, met behulp van thematisch verwant werk van Gezelle, nu gelezen op diverse niveaus, waarbij - en dat ligt bij een priester-dichter voor de hand - de religieuze dimensie het sterkst lijkt.
Valt er nog meer over te zeggen? Ik wil nog op het volgende wijzen. Als er iets domineert in ‘Zilverblanke zwanen’, dan is dat de dubbelheid, het tweevoud. Ik laat het achterwege om alle gevallen van tweevoud (waartoe men ook de composita zou kunnen rekenen) op te sommen. Ik volsta met te constateren dat het woordje ‘en’ als verbinding van twee entiteiten zesmaal voorkomt, terwijl er bij de overgang van r. 2 naar r. 3, in r. 4, en bij de overgang van r. 12 naar r. 13 sprake is van een zogenaamd asyndeton bimembre - dat maakt een totaal van (misschien niet toevallig!) negen tweevouden. Alleen al vele titels van gedichten van Gezelle laten zien dat de tweeheid in heel zijn poëtische oeuvre voorkomt; uiteraard vindt men haar ook op microniveau, zoals dat in ons gedicht het geval is geweest. Tweeheid, dubbelheid is kennelijk een wezenskenmerk van de dichter. Uit de biografieën van D'haen en Van der Plas komt Gezelle inderdaad naar voren als een hoogst ambivalent mens: vriendelijk èn sociaal onaangepast, timide èn trots, twijfelend aan zijn dichterschap èn vol vertrou- | |
| |
wen in de duurzaamheid van zijn poëzie. In dit kader wil ik nog even teruggrijpen naar mijn korte weergave van de meningen van Van Deel en van critici als Fens en Verheul, tegen wie hij zich leek te richten. Die uiteenlopende waardering is dan te herleiden tot het accentueren van twee kanten van zijn werk: Gezelle was evenzeer de devote poëtaster als de geniale experimentele dichter, hij kan gelden als een voorloper van Huub Oosterhuis, maar óók van modernisten als Andreus en Lucebert.
In zijn meesterlijke opstellen, verzameld in Gezelle gelezen, gaat Paul Claes nog weer een stapje verder: hij laat in een psychoanalytische duiding van verschillende versies van het gedicht ‘Mijn Hert...’ zien, dat Gezelle in zijn eindtekst van het gedicht een wankel evenwicht bereikt tussen verheffing en vernedering, sadisme en masochisme, potentie en passiviteit - en dat dit alles valt te herleiden tot de biseksuele geaardheid van de dichter. Ik vermoed dat een dergelijk variantenonderzoek voor dit gedicht tot resultaten zou leiden die Claes' hypothese zouden bevestigen. Trouwens ook in de eindversie van ‘Zilverblanke zwanen’ is het feit dat de twee zwanen waarmee de ik zich zo duidelijk identificeert, mannelijk en vrouwelijk zijn (r. 4) al sprekend genoeg. En het kost mij ook weinig moeite een significante polariteit te zien in de zacht-vloeiende woordcombinatie ‘zilverblanke zwanen’ enerzijds en de ‘harde’ metafoor ‘elpen vaten’ anderzijds. Verdere analyse in deze richting laat ik nu maar aan anderen over. Ik wil besluiten met het voor de tweede maal lezen van een tekst die zozeer door het tweevoud wordt bepaald.
Zilverblanke zwanen
Zilverblanke zwanen, 'k groete u
'k groete u met den groet des dichters
met eens menschen groet gebroederen
die gebroeders, die gezusters
ziet in u en kinders van den
God die alles schiep dat iets is,
zwanen twee beminde vrienden
komt en wilt van mij gegroet zijn
zilverblanke zwanen 'k groete u
Elpen vaten in den spiegel
's waters en 't krystaal herwezend
| |
| |
dat uw blanke schoonheid weergeeft
borst en borst tweevoudig afbeeldt
zoo van boven, zoo beneden
dat gij tweelings de een aan de ander
schijnt gegroeid en tweemaal een zijt
de eene omleege en de ander opwaard.
Zilverblanke zwanen 'k groete u.
| |
Literatuur
P. Claes, Gezelle gelezen. Leiden 1992. |
T. van Deel, Als ik tekenen kon. Amsterdam 1992. |
C. D'haen, De wonde in 't hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie. Tielt 1987. |
K. Fens, Spiegelbeelden. Baarn [1988]. |
G. Gezelle, Gedichten. Samenstelling, inleiding en notities van E.J.M. Laudy-Arnolds. Utrecht-Antwerpen 1971 (elfde druk). |
G. Gezelle, Mijn dichter, mijn geliefde. Een keuze uit de poëzie van Guido Gezelle. Samengesteld en ingeleid door Piet Couttenier. Gent 1990 (derde druk 1992). |
M. van der Plas, Mijnheer Gezelle. Biografie van een priester-dichter (1830-1899). Tielt-Baarn 1990. |
K. Verheul, Een volmaakt overwoekerde tuin. Amsterdam 1987. |
A. Vermeylen, De Vlaamse letteren van Gezelle tot heden. Hasselt 1963 (repr.). |
Verdere literatuuropgave in de bloemlezing van P. Couttenier, die ik gaarne dank voor het mij beschikbaar stellen van een kopie van het oorspronkelijke manuscript van ‘Zilverblanke zwanen’.
|
|