Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1992
(1992)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
De briefwisseling tussen Carel Vosmaer en Johannes van Vloten
| |
30. 6 september 1867; C. Vosmaer aan J. van VlotenHet in de aanhef bedoelde stuk is de eerste bijdrage van Van Vloten aan de Spectator sinds de ‘ponsch-god-affaire’, het reisverhaal ‘Van den ‘dooden boom’ naar den ‘koophaven’ ’, afgedrukt in De Nederlandsche Spectator van 21 september 1867, p. 298-302; 12 oktober, p. 324-327; 23 november, p. 372-374; 7 december, p. 386-388; 11 januari 1868, p. 11-14; 8 februari, p. 42-44. ‘Doode boom’ is volgens Van Vloten de etymologische betekenis van ‘Deventer’; de ‘koophaven’ is het reisdoel: Kopenhagen. Van Vloten vermeldt in zijn verslag de werken van Rembrandt waarnaar Vosmaer informeert en waarop Van Vloten in zijn antwoord zal ingaan. Vosmaer is geïnteresseerd in de Rembrandts in verband met de oeuvrecatalogus waaraan hij werkt voor zijn studie Rembrandt Harmens van Rijn. Sa vie et ses oeuvres, La Haye 1868. H.L. Smits is de drukker van De Nederlandsche Spectator. A.C. Kruseman (1818-1894) is de uitgever van De Schilderschool, waaraan Arnold Ising (1824-1898), Johan Gram (1833-1914), T. van Westrheene Wz. (1825-1871) en Van Vloten hun medewerking verlenen. Van Vloten levert de bijdragen over Rafaël en Holbein (en misschien die over Albert Cuyp; zie: J.W. Enschedé, A.C. Kruseman, tweede deel, Amsterdam 1899, p. 210). Ze worden anoniem afgedrukt, om tegemoet te komen aan Krusemans bezwaren tegen Van Vloten als medewerker (zie: Nop Maas, De literaire wereld van Carel Vosmaer, 's-Gravenhage 1989, p. 110; zie ook de toelichting bij de brief van 10 juni 1868).
Amice
Hiernevens een proef van uw stuk. Een bezwaar van de redactie, om in den aanhef de vermelding van den deventer raad te behouden, zult gij hoop ik wel willen toegeven en uw aanvang wijzigen zonder dat. Zend | |
[pagina 59]
| |
s.v. pl spoedig de proef terug aan H.L. Smits, Westeinde, alhier, dan kan't in volgende nommers. Ik ben nieuwsgierig naar de door u geziene Rembrandts - kunt gij mij daaromtrent ook nauwkeurige opgaven verschaffen? o.a. die te Schwerin; - en te Kopenhagen. - Of ik de Schilderschool van Kruseman, alleen zal schrijven? Neen. Ising, Westrheene en Gram zullen een handje helpen. Hebt gij zelf lust den een of ander te bewerken? Voor 't vel kan ik ƒ 10.- uitbesteden d.i. 't vel van 8 pagina's (de platen tellen mede) van 't formaat van Ch. Blanc's Hist. des peintres en zooals de Ostade is. Zoo gij wilt, kunt gij Raphael, Claude Lorrain, Both, de Breughels, of P. Veronèse krijgen, meld mij maar wie u kiest. Met vriendschappelijke groet tt C. Vosmaer
6 Sept. 67. | |
31. 16 september 1867; J. van Vloten aan C. VosmaerVan Vloten reageert op de in De Nederlandsche Spectator van 14 september verschenen aflevering van de rubriek ‘Bibliofagie’, waarin Keerom (= W. Doorenbos, 1820-1906) de derde druk van Van Vlotens rectorale rede Eerlijke wenschen... besprak. In zijn brief, onder het kopje ‘Correspondentie’ geplaatst in de Spectator van 21 september (p. 298), ontkent Van Vloten onder andere dat hij ‘op het geloof van anderen getimmerd’ heeft: ‘Ik ben niet tegen 't geloof maar tegen de huichelarij te velde getrokken [...].’
D. 16 Sept. '67.
Amice! Ik neem de vrijheid u een paar regeltjens van verzet toe te zenden tegen de min juiste beweringen van uw Spectatorialen ‘boekenvraat’. Ik kan juist in uw blad deze onmogelijk zoo onweêrsproken laten staan. Had ik geweten gij deze week nog geen plaats had voor mijne aanteekeningen dan had ik u nog eene proef verzocht. Nu zal het wel te laat zijn? - Wat de Rembrandts te Schw. en K. betreft, zie hier wat ik er u van te zeggen weet: te Schw. zijn er twee 1. een David voor Saul spelende, kennelijk uit zijn eerste tijd (1631 of vv [?]) van de grootte als de Simeon in d.T.; beide figu- | |
[pagina 60]
| |
ren echter grooter dan die daar 2. Een zoogenoemde Zacharias (‘Borstbeeld’), in Joodschpriesterlijk pronkgewaad, naar 't mij voorkomt in zijn tweede manier. te Kop. is er één, maar een prachtige, in de verzameling van Moltke portret van een oude vrouw met een zwart kapjen op, dat met geele zij gevoerd is. Het licht valt midden op 't gelaat, zoodat de kalme uitdrukking daarvan ten volle uitkomt, en de weêrschijn in de geele voering van 't kapjen straalt. Een jaartal zag ik niet, maar 't stuk is zeker uit zijn besten tijd. Vier andere zijn er in de koninklijke verzameling op Kristiansborg. Twee (mans en vrouwen)portretten, mede borstbeelden; de vrouw met een bloem in haar hand; een biddende kluizenaar van 't jaar 1637; en een Jesus te Emaus van 't jaar 1648. In den laatsten heeft de schilder het oogenblik gekozen, waarop beide discipelen hem, hevig ontroerende, herkennen. Een oude vrouw die met een licht en glas binnenkomt heeft geenerlei erg in de zaak, maar de achter haar komende man, die 't eten binnenbrengt, schijnt te merken wat er gaande is. De figuren van de grootte als de David en Saul te Schwerin, maar 't stuk van vrij wat hooger waarde en kunst. Wat de voorgeslagen medewerking aan uw schilders aangaat, gaarne zal ik daaraan deelnemen, en zou dan uit de voorgestelde liefst de Rafaël en A. Durer hebben. Gij zendt mij dan zeker de daartoe betrekkelijke nommers van Ch. Blanc? Wanneer zoudt gij wenschen, dat een van beiden gereed was. Van uw Ostade nam ik met belangstelling kennis. Na groete, steeds t.t. v. Vloten. | |
32. 8 november 1867; C. Vosmaer aan J. van VlotenHet eerste deel van de brief handelt over afleveringen van Van Vlotens ‘Van den ‘dooden boom’ naar den ‘koophaven’ ’. In de ‘Vlugmaren’ van 23 november 1867 wordt De Levensbode niet genoemd.
Amice, Hiernevens een postwissel ad ƒ 13.50. voor de tot dus ver geleverde copie: de volgenden week zal eindelijk het vervolg kunnen komen, wij hebben geen letter meer gehad op de drukkerij! Dat is nog nooit gebeurd! Ik heb een paar nommers gevraagd maar nog niet gekregen; ik zal nu Smits zeggen dat hij u eenige afdrukjes zend van no 2 en proef van no 3. | |
[pagina 61]
| |
- Uw Levensbode is weêr goed; in de eerste de beste flanor zal ik hem weêr eens ter sprake brengen. Zijt ge al aan Raphael? Adieu, steeds oprecht tt C. Vosmaer
8 Nov. | |
33. december 1867; J. van Vloten aan C. VosmaerVan Vlotens opstel ‘Wie is de auteur der Galante dichtluimen?’ wordt uiteindelijk gepubliceerd in De Nederlandsche Spectator van 28 december 1867 (p. 415). Van Vloten wijst Bilderdijk aan als de auteur van de Galante dichtluimen. Bovendien probeert hij aannemelijk te maken, dat twee vermeende auteurs van het bundeltje, Ferdinand Dobbrauski en Hendrik Riemsnijder, één en dezelfde persoon zijn. Dit laatste wordt door M.F.A.G. Campbell in een naschrift ontkracht. De Bloemlezing uit de dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, naar tijdsorde gerangschikt en in verband gebracht met zijn leven en brieven, door J. van Vloten, wordt voltooid in 1869 (het jaartal dat de titelpagina siert). De verwijzing naar het Spectator-artikel komt voor op p. 19. Van G.H.J. Elliot Boswel (1830-1874) bevat het tweede deel van de tweede druk van Van Vlotens Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der negentiende eeuw (Deventer 1869) op p. 535-537 de twee gedichten ‘Voorwaarts!’ en ‘Maar...!’, die eerder gedrukt werden in de Volks-almanak, voor het schrikkeljaar 1868, uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, respectievelijk op p. 33-34 en 145-146. De ingesloten brief aan J.E. Banck (1833-1902) vraagt biografische inlichtingen ten behoeve van de zojuist vermelde bloemlezing.
Amice! Zoude 't ook mogelijk zijn, mij nog deze week de proef van 't stukjen over de Galante Dichtluimen te zenden, dat ik Campbell voor den Spectator gaf. In de volgende toch wordt de eerste aflevering van mijn Bloemlezing uit Bild. verzonden, waarin ik ter toelichting daarop verwijs, als geplaatst in den Spectator voor Dec. '67. Ik had dus heel gaarne het uiterlijk in 't nommer van Zaterdag den 21 en werd opgenomen, daar de koopers anders niet weten waar het te zoeken. In dit nommer zal dunkt mij voor die kleinigheid wel eene plaats zijn. | |
[pagina 62]
| |
Zoudt gij tevens zoo vriendelijk willen zijn, eens aan Elliot Boswell voor mij te vragen om eenige aanteekeningen over zijn levensloop, daar ik hem een plaatsjen in mijn Bloemlezing ii wilde geven, waarvan de herdruk weldra gereed zal zijn. Vraag hem tevens of ik, als proeve, gebruik mag maken van zijn beide versjens in den Nutsalmanak van dit jaar (1868), die mij bijzonder wel gelukt schijnen, en welk ander hij er liefst nog geplaatst zou zien. Van uw Schilderschool heeft mij de uitgever tot dusver nog geenerlei aflevering gezonden. Gij hebt er immers aan gedacht, hem dat te verzoeken? In 't begin der volgende week hoop ik met Rafaél gereed te zijn, en u dien dan over te maken. Na groete, steeds t.t. v. Vloten.
Daar ik 't adres van Mr. J.E. Banck niet weet, neem ik de vrijheid bijliggende aan uwe bezorging op te dragen. | |
34. 22 december 1867; C. Vosmaer aan J. van VlotenCarel Vosmaer wordt door Van Vloten opgenomen in het derde (proza)-deel van zijn bloemlezing. Zie hiervoor nader de correspondentie uit 1869. In de door Van Vloten bewerkte aflevering van De Schilderschool over Hans Holbein komen de in deze brief genoemde illustraties niet voor; in de Franse versie van Blanc wèl. Het portret van Holbein is in de Nederlandse versie hetzelfde als dat in de Franse uitgave.
Amice Eindelijk kan ik u antwoorden. Boswel moest de Redactie van de Nuts alm: schrijven en van haar antwoord bekomen, en heden ochtend zond hij mij nevensgaand stukje voor u. Daarbij schrijft hij mij dat de stukjes uit den Nuts almanak: ‘Voorwaarts’ en ‘Maar’, ook ter uwer beschikking zijn. Boswell wenscht zeer een proef te ontvangen en vraagt of de contribuanten ook een presentexempl: ontvangen? Aan Banck heb ik ook u briefje bezorgd. Is er voor u dienstwilligen dienaar geen plaatsje in het Walhalla? Ik zend hierbij 5 afl:n van de Schilderschool. Zoudt gij zoo goed willen zijn mij de afleve:n van Holbein te zenden waarin de prentjes van 't Encomium en den Doodendans voorkomen; - voor een beter portret van Holbein wordt gezorgd. | |
[pagina 63]
| |
Eindelijk in 't December nommer zal uw stuk over de galante dichtluimen komen, zoodat gij daarnaar gerust verwijzen kunt. Wees vriendschappelijk gegroet van
tt. C.V.
Den Haag 22 Dec
nb. Wanneer gij nu aan het afzonderlijke afdrukje van Ostade niet hecht, daar gij dezen nu ook hierbij ontvangt, zou ik iemand anders daar mede kunnen gerieven. | |
35. 10 juni 1868; C. Vosmaer aan J. van VlotenIn De Nederlandsche Spectator van 13 juni 1868 komt onder het kopje ‘Correspondentie’ een ingezonden brief van Van Vloten voor (p. 186) over de historicus Robert Fruin (1823-1899). Hierin reageert Van Vloten op de aankondiging in de Spectator van 6 juni van een tegen hem gericht geschrift van J.H.L. van der Schaaff: De heer van Vloten en zijn jongste schrijven tegen prof. R. Fruin. Zie over dit geschrift ook: J. van Vloten, ‘Een slechte zaak uitnemend in 't licht gesteld’, in De Levensbode 3 (1869), p. 428-447. Waar Frederik Muller (1817-1881) de veronderstelling heeft geuit, dat de Spectator Fruin niet aandurfde, is onbekend. Een stuk van Eelco Verwijs (1830-1880) over Piet Paaltjens is nimmer in de Spectator verschenen. In mei 1868 verhuisde Van Vloten naar Bloemendaal bij Haarlem, de stad waarin ook de uitgever A.C. Kruseman zijn bedrijf uitoefende. Tussen Kruseman en Van Vloten rees in 1860 een conflict naar aanleiding van het zonder toestemming opnemen in de bloemlezing Nederlandsch dicht en ondicht van gedichten van Bilderdijk en Staring waarvan Kruseman het kopijrecht bezat (zie: J.W. Enschedé, A.C. Kruseman, eerste deel, p. 563-565).
Amice; de redactie wil uw stukje plaatsen, doch met uitlating van het woordje lamlendige... Vindt gij dat goed dan komt het er Saterdag in. Geen antwoord voor vrijdag 12 uur, dan komt het er in... - Bij veel overeenkomst en sympathie, blijven wij op sommige punten verschillen. Het voorbeeld ligt voor de hand: wildet gij Fruins methode | |
[pagina 64]
| |
en opvatting wetenschappelijk bestrijden - - best; - maar waartoe het brandmerk ‘lamlendig’, dat hier alleen beleedigend is, zonder iets te bewijzen. Waarom moet iemand, omdat hij misschien minder geestig en pikant is, eene qualificatie ontvangen die beleedigend is? Er is bij ons geen kwestie van Fruin niet aan te durven, (zooals de hr. Frederik Muller gelieft te veronderstellen); de moed zou niet ontbreken als de noodzakelijk [heid] gebood; maar er is voor ons niets dat dringt en dwingt om hem aan te vallen, veelmin om hem uit te schelden. Over Piet Paaltjens wachten wij al lang een stuk van Verwijs. Ik begrijp hoe gij genieten zult te Haarlem. Hebt gij Kruseman al gezien? Het zal mij zeer verheugen als gijlieden, of hij met u, weder wel is. - Adieu steeds tt C. Vosmaer
10 Juni | |
36. 10 januari 1869; C. Vosmaer aan J. van VlotenDe inhoud van de boodschap aan Nijhoff en Van Westrheene is onbekend. Van Vloten schrijft korte aankondigingen in het Historische Zeitschrift van Heinrich von Sybel (1817-1895). Een aankondiging van Vosmaers Rembrandt-boek komt in de jaargang 1869 van het tijdschrift niet voor. In 1869 verschijnt in Amsterdam bij de Nieuwe Boekhandel de bundel Galante dichtluimen door Hendrik Riemsnijder en Willem Bilderdijk. Nieuwe uitgave door Mr. A. van Brussel. Met eene inleiding van Dr. J. van Vloten. In De Nederlandsche Spectator van 26 december 1868 besprak Keerom (W. Doorenbos) in zijn rubriek ‘Bibliofagie’ (p. 412-415) onder andere Van Vlotens voordracht Vrije studie. In de Spectator van 5 december had Flanor aan deze rede zijn adhesie betuigd (p. 391). Tegen enkele bedenkingen van Keerom richt zich een ‘Correspondentie’ van Van Vloten in de Spectator van 9 januari 1869 (p. 11). De aanhef daarvan luidt: ‘In uw vorig nommer wordt mij door uw Bibliofaag verweten, dat ik ‘oude hartstochten en veeten’ zou willen opwekken, door op het voorbeeld der Geuzen te wijzen. Ik meende toch duidelijk genoeg geschreven te hebben, dat het ‘hartverheffende en levenswekkende in hun verkeer’ uit hun ‘wakkeren moed, zedelijke veerkracht, vastberaden waarheidszin, on- | |
[pagina 65]
| |
wrikbare standvastigheid en overtuigingstrouw’ voortspruit, niet uit den thans ‘veranderden inhoud hunner prediking en geloofsbegrippen.’ ’ Ook in De Levensbode reageert Van Vloten nog op Keerom met de bijdrage ‘Noodig onderricht’ (3 (1869), p. 612-621).
Amice Ik heb uw boodschap aan Nijhoff en Westrheene gedaan; er zal denk ik, gevolg aan worden gegeven. Als gij toch voor v. Sybels Zeitschr: bezig zijt, och vermeld dan, al is het met eenige regels de Rembr: Dat is dan weder eene annonce en brengt het boek onder 't oog van de duitsche kunstschrijvers. Hiermede zult gij mij veel genoegen doen. Dank, voortdurend, voor al de toezendingen; ook voor de curieuze galante Dicht luimen: 't is interessant voor de historia literaria en den kennis van Bilderdijk (in quantum), maar mooi is anders. Het 2e exempl: is ter Koninkl. boekerij bezorgd. Ik geloof dat gij de beschouwing van Keerom niet geheel in 't juiste licht beziet. Hij zegt meer dan de eene door u gewraakte zinsnede en alles moet in zijn verband beschouwd worden. Daarenboven strekt zijn aanmerking minder tegen uwe uitdrukking, dan tegen eene toepassing daarvan door onverstandige zeloten; en dan, in die beschouwing, hoewel uwe uitdrukking volkomen billijkende en cum grano salis opvattende, ben ik het met hem is [lees: eens?], dat (niet gij) maar anderen geen nieuwen geuzenbond zouden moeten gaan oprichten. Overigens doet hij toch, en te recht, uitkomen, dat uw eigenlijke bedoeling was op te wekken om zelfstandige, kloeke mannen te worden, en daarom vond ik het ook een goed woord, dat gij spraakt. Met vriendschappelijken groet en heilwensch steeds tt C.V.
10 Jan: 69. - | |
37. ± juli 1869; J. van Vloten aan C. VosmaerVoor de Kunstkronijk voegt Van Vloten bij deze brief de bijdrage ‘Natuurwetten van 't kunstschoon’, gepubliceerd in n.s. ii (1870 [=1869-1870]), p. 65-67. Waarover Van Vloten van mening verschilt, is niet duidelijk. In De Nederlandsche Spectator van 10 juli 1869 betuigde Flanor zijn in- | |
[pagina 66]
| |
stemming met Van Vlotens brochure Humaniteit, de blijde boodschap der 19e Kristeneeuw (p. 222): ‘Dr. van Vloten heeft aan [de vrije ontwikkeling tot mensch zijn in den zuiversten zin] een voortreffelijk geschriftje gewijd, dat hij Humaniteit, de blijde boodschap der 19e Kristeneeuw, heeft genoemd en dat ik wel in ieders handen wilde zien. ‘Mensch zijn in de volle beteekenis, in al den adel van het woord’, ziedaar wat Humaniteit beteekent. Hij licht dat toe met het voorbeeld van ‘den man, die nu meer dan 18 eeuwen geleden, van Jood mensch wist te worden,’ wiens menschenbeeld wij moeten beschouwen ‘buiten de verouderde kerkbegrippen die hem in onze leerstellige jeugd omgaven;’ die ‘onverdroten al het oude van zich deed en tot ontzetting der zijnen verkondt, hoe dat oude voorbij is gegaan en alles nieuw geworden;’ die van geen ‘bedriegelijk heulen met het verleden wil weten, maar luide de nieuwe schepping predikt;’ die waar is ‘in merg en been.’ Het streven naar waarheid ligt in dit mensch zijn opgesloten. Doch die waarheid ‘is tweederlei, verstandelijk of wetenschappelijk en zedelijk of praktisch.’ Aan de laatste zien wij ‘het 't meest haperen.’ Drie vooroordeelen weêrstaan dat waar zijn: ‘kerkelijke, geleerde, en fatsoenlijke of deftige.’ Hij bespreekt en bestrijdt dit op puntige wijze. [...]’ Het liberale dagblad Het Vaderland was op 12 april 1869 opgericht. Pas op 5 oktober zal Het Vaderland over Humaniteit schrijven. Zie de toelichting bij de brief van Van Vloten van oktober 1869. Op 30 mei 1869 werd op de begraafplaats Eik en Duinen te Loosduinen een gedenksteen onthuld op het graf van de natuurkundige en conservatieve politicus G. Simons (1802-1868). Bij deze gelegenheid hield de Delftse predikant W.H. Haverkorn van Rijsewijk een rede waarvan de tekst is afgedrukt in de Delftsche Courant van 1 juni 1869. Van Vloten herkende waarschijnlijk iets positiefs in de karakterisering van Simons door Haverkorn als iemand die ‘zoo hoog stond boven alle Godsdienstvormen en elken Godsdienstvorm eerbiedigde’. Van Vloten reageerde daar waarschijnlijk op in zijn Deventer Weekblad. De zoon van Haverkorn, P. Haverkorn van Rijsewijk (1839-1919) was van 1863 tot 1868 predikant te Odijk. Vanaf 1861 was hij verbonden aan de n.r.c. Aan De Nederlandsche Spectator draagt hij in 1869 bij met artikelen over ‘Modern conservatisme’ (naar aanleiding van Cd. Busken Huet) en over ‘De onderwijs-quaestie na den verkiezingsstrijd’. Cornelia (pseudoniem van mevrouw J.B. Zwaardemaker-Visscher, 1835-1912) publiceerde Een vrouwenwoord naar aanleiding van Vitringa's | |
[pagina 67]
| |
brochure: Over opvoeding en emancipatie der vrouw (Deventer 1869). In De Nederlandsche Spectator van 14 augustus 1869 (p. 262-263) wordt deze brochure in briefvorm besproken door dezelfde ‘Koosje Jansen, geb. ten Beste’ die op 22 mei 1869 (p. 166-167) de brochure van A.J. Vitringa (1827-1901) behandelde. Achter Koosje Jansen verschuilt zich Van Vloten.
Amice! Zoo gij van 't bijliggende voor de Kunstkroniek gebruik wilt maken, is het zeer tot uw dienst. Het geheugen van onzen vriend Westtreene is niet volkomen getrouw, en is alles wel eenigsins anders dan hij 't zich thans voorstelt. Doch dat is tot daaraantoe, en begeer ik geen oude koeyen uit de sloot te halen. Gaarne zal ik hem en u in 't vervolg weder van dienst zijn, en wat zich ter bespreking voordoet zenden. 't Is mij aangenaam, met mijn H. zoo volkomen doel bij u getroffen te hebben. 't Is bij meerderen het geval geweest, maar, zooveel ik tot dusver weet, steeds dezulken, die, - als gij - reeds te voren het daaromtrent met mij eens waren. Verwachte echter ook anderen allengs tot dezelfde beginselen te winnen, en reken daartoe op uwe medewerking. Aansluiting, meer en krachtiger dan tot dusver, aller gelijkgezinden in dezen ware daartoe wenschelijk; een nieuwe Geuzenbond, gelijk ik het genoemd heb, met een woord, dat men ongelukkig ook al weder geheel verkeerd verstaan heeft. Het Vaderland is inmiddels zijn vreesachtig standpunt op nieuw getrouw gebleven, door, even als de andere groote bladen, hardnekkig het stilzwijgen over het toegezonden exemplaar te bewaren hoewel het er, naar zijn eigen aandringen op menschwording, in de eerste plaats toe geroepen was, er zijn lezers over te onderhouden. Doch de kracht van 't vooroordeel is ook hem nog te sterk, en schijnt de Red. er zich niet aan te durven wagen. Met die uitspraak van Dr. Haverkorn v.R. had ik juist door zijn verslag van de gedenksteenonthulling op 't graf van Simons kennis gemaakt. En dat de man ze werkelijk zoo bedoelde, is mij gebleken uit de toezending van het weekbladnommer waarin ik ze had opgehaald en in 't noodige licht gesteld, en voor het welk hij mij onlangs mondeling zijn dank heeft betuigd. 't Is niet de gewezen Ds. Haverkorn, thans te Rotterdam en u uit den Spectator bekend, maar zijn vader, nog altijd dienstdoend predikant te Delft, 't geen hem op zijn jaren, bij die beginselen, te vergeven is. Zelfs mochten zijn jongere geestverwanten op den kansel een voorbeeld aan | |
[pagina 68]
| |
hem nemen in onpartijdige en gulhartige erkentenis van den waren stand van zaken, al zouden[?] zij zelven zich, om een of ander dwangreden, voor korter of langer tijd nog aan hun werkzaamheden binden. Ik heb het boekjen van Cornelia namens den Spectator aan mijn vriendin Koosjen doen geworden, en wacht binnen kort iets van haar in antwoord. Inmiddels, na groete, steeds t.t. v. Vloten. | |
38. 24 september 1869; J. van Vloten aan C. VosmaerIn 1868 verhuisde Van Vloten van Deventer naar Bloemendaal bij Haarlem. De ‘kleinigheid’ voor de Spectator is het opstel ‘Eene belangrijke bijdrage tot de midden-Nederlandsche letterkunde’, een bespreking van Nederlandsche gedichten uit de 14e eeuw, van Jan Boendale, Hein van Aken, en anderen, [...], uitgegeven door F.A. Snellaert (Brussel 1869). Het komt voor in De Nederlandsche Spectator van 16 oktober 1869, p. 341-342. De herdrukken waarmee Van Vloten het volhandig heeft, zijn de herdrukken van het derde deel van de bloemlezing Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw (Deventer 1870) en van de Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren, van de vroegste tijden tot op heden (Tiel 1871 ). In de bloemlezing wordt een aantal tijdgenoten-prozaïsten - onder wie Vosmaer - toegevoegd in vergelijking met de eerste druk. Van Vosmaer worden uiteindelijk twee fragmenten over Rembrandt opgenomen: ‘Rembrandts schildertrant’ (fragmenten uit: ‘Rembrandt en zijn gevolg in de musea te Kassel, Brunswijk en Berlijn’ in De Nederlandsche Spectator (1863), p. 81-85, 99-103 en 171-175) en ‘Vondel en Rembrandt’ (uit ‘De gedachten der tijdgenooten over Rembrandt’ in Kunstkronijk n.s. 8 (1867), p. 89-97). Daarnaast wordt het fragment ‘Gedachte en kunst’ (uit: ‘Over de grenzen’ in De Nederlandsche Spectator (1862), p. 374) en ‘Bevrijding van kerkboeyen’ opgenomen. Zie over dat laatste nader de volgende brieven. ‘Een getuigenis’ is het opstel dat ter sprake kwam in Van Vlotens brief van 2 februari 1862. Kennelijk bemiddelt Vosmaer bij T. van Westrheene Wz. met betrekking tot het in de bloemlezing op te nemen fragment. M.D. graaf van Limburg Stirum (1807-1891) is een goede vriend van Van Vloten. | |
[pagina 69]
| |
Bl. 24 Sept. '69.
Amice! Dank voor de mij gisteren van Nijhoff geworden Spectator, even als vroeger voor de afleveringen van de Kunstkronijk. Voor den eersten zend ik u wellicht eerstdaags een kleinigheid; voor de laatste, zoodra ik het wat minder volhandig heb, daar ik voor 't ogenblik door den tweeden druk der Bloemlezing en die der letterkunde, en de laatste bladen der 19e-eeuwers al mijn tijd kwijt ben. De eerste geeft mij aanleiding u te vragen, waar ik uw bevrijding van kerkboeyen vinden kan. Ik heb als eerste bijdrage van u - tot wien ik juist gekomen ben - Rembrandt en Model (uittreksel uit uw stukjen in de Kunstkronijk) opgenomen, omdat mij dat het eigenaardigst voorkwam; als tweede wilde ik nu die bevrijding of anders iets uit Een getuigenis plaatsen. De laatste heb ik echter wel, maar de eerste niet, en weet haar ook niet te vinden. Jaargang 63-66 van den Spect. ontbreken èn mij èn op het Leesmuseum, en ik dien dus mijn toevlucht tot u zelf te nemen. Stuur er mij, zoo gij kunt, afdruk of afschrift van, of zeg mij anders waar ik haar vinden moet. Om Westrheene hebt gij zeker gedacht; ik ontving echter nog niets van hem. Daar hij zeker tot onze evenouders behoort, wordt het evenwel tijd. Spreekt gij hem dus, zoo por hem nog eens aan. Ik ontving dezer dagen een allervermakelijkste brief van Stirum; gij moet toch vooral eens met hem in aanraking zien te komen; waarschijnlijk vind ik dit najaar wel eene gelegenheid u met hem in kennis te brengen. Inmiddels, na groete, naar Mevrouw t.t. v. Vloten
Voor bijliggende verzoeke adres. | |
39. september-oktober 1869; J. van Vloten aan C. VosmaerEen levensschetsje zal Vosmaer aan Van Vloten gestuurd hebben voor de bloemlezing. De laatste zin van de daarin opgenomen tekst komt waarschijnlijk voor rekening van Van Vloten zelf: ‘Hij staat [...] de onbelemmerde, zelfstandige ontwikkeling van den menschelijken geest, steeds even onbevooroordeeld als onverholen, en krachtdadiger nog dan de meeste zijner medewerkers, voor.’ (p. 539) De Franse letterkundige en predikant Albert Réville (1826-1906), die ook in Nederland actief was, won aanvankelijk als modernist de sympa- | |
[pagina 70]
| |
thie van mensen als Van Vloten en Vosmaer. Hij verspeelde die echter, toen hij in een polemiek met Allard Pierson het blijven van de modernen binnen de kerk verdedigde. Voor Van Vloten zijn moderne predikanten die binnen de kerk blijven slechts aan hun baantje verkleefde huichelaars die niet de consequentie trekken uit hun overtuiging. Alphonse Willems (1839-1916) vertaalde kennelijk de literatuurgeschiedenis van W.J.A. Jonckbloet in het Frans. Van een uitgave daarvan is echter niets bekend. Ten behoeve van deze vertaling wijst Van Vloten op van Jonckbloet afwijkende visies in zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren. Van Vloten verwijst naar p. 330 van het eerste deel van Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Verder verwijst Van Vloten naar Adolf Holtzmann, ‘Artus’, in Germania 12 (1867), p. 257-284 en Henry Morley, English writers, i, Londen 1867, p. 553 vv. Wie of wat met Nietthuis en C. bedoeld worden, is niet bekend.
Amice! Uw bevrijding van kerkboeyen is een opschrift van uw eigen hand, mij, bij gelegenheid van uw levensschetsjen, door u aangegeven, als van een stukjen, dat ik kon opnemen. Tracht u dus eens te herinneren, wat gij daarmeê bedoeld kunt hebben. Het thans gezondene, dat ik bezat, toch wel niet? - Uit het Getuigenis zou ik natuurlijk niets nemen, wat den stempel van 't oogenblik draagt, maar alleen het nog thans geldige. Gij voert daar zelfs Reville nog als geestverwant aan! Uw ‘over de grenzen’ hebt gij mij gezonden, maar [heb] ik voor 't oogenblik niet onder mijn bereik; gaarne zal ik dus een ander exemplaar ontvangen, om er wellicht iets uit op te nemen. Is Willems nog altijd te Scheveningen, en hoe lang blijft hij daar? Ik zal van het stukjen over Maerlant, waar ik juist de eerste proef van heb, een dubbele tweede laten trekken, dan kan hij er onmiddelijk kennis meê maken. Er is echter buitendien nog al wat in Jonckbloet, dat tot weêrspraak lokt. Zoo bijv. ook zijn meening omtrent Veldeke. Ik kom tegen dat en andere punten, in zijn tweeden druk, op; heeft hij dus niet te veel haast met zijn vertaling, zoo laat hem die uitgave afwachten. Ik kan hem uit Tiel de schoone bladen laten toekomen; er zijn er nu twee afgedrukt, en eenige meer in proef. Bij bladz. 330 in de aant. kunt gij hem op de lezing ‘al gheënt’ voor ‘xl gheént’ opmerkzaam maken, die ik [in] mijne Geschiedenis heb voorgeslagen, en die zeker boven die van ‘was gheënt’ den voorkeur verdient. J. heeft verzuimd van mijn geschrijf kennis te nemen, en | |
[pagina 71]
| |
daardoor op deze en andere opmerkingen geen acht gegeven. Zijn vertaler kan dat nu voor zijn Fransche lezers verbeteren. De Artur-literatuur vereischt door Holtzmann[s] opmerkingen in de Germania en de English writers van Morly eene andere behandeling, dan tot dusver, en ook nog bij Jonckbloet, het geval is. Op dat alles dient W. bij zijn fransche bewerking te letten. Nietthuis lag, meen ik, aan den Scheveningschen weg; ik spreek daar C. dezer dagen zelf wel over. Thans, na groete, in haast t.t. v. Vl. | |
40. oktober 1869; J. van Vloten aan C. VosmaerHet stukje over Maerlant is een overdruk van de pagina's 79-113 van de Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren; de kleinigheid over het Woordenboek is waarschijnlijk de bijdrage ‘O-wee’ in het Deventer Weekblad van 11 augustus 1869. De tweede druk van Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde wordt voltooid in 1873-1874. De bijdrage over Snellaerts werk werd reeds genoemd bij Van Vlotens brief van 24 september 1869. Het ‘Desiderius-stukje’ is de bijdrage die Vosmaer onder het pseudoniem Desiderius leverde aan De Nederlandsche Spectator van 6 januari 1866 (zie de aantekeningen bij Vosmaers brief van 15 december 1865). Onder de titel ‘Bevrijding van kerkboeyen’ neemt Van Vloten in zijn bloemlezing een tekst op die hij samengesteld heeft uit fragmenten van dit opstel en uit fragmenten van het opstel ‘Een getuigenis’ (zie de aantekeningen bij Van Vlotens brief van 2 februari 1862). ‘Een Engelsche sneltrein’ van Tobias van Westrheene Wz. is een fragment uit het reisverhaal ‘In Engeland’ uit De Gids (1868) iv, p. 312 vv. Hoe 't in de wereld gaat! is een roman uit 1862. ‘Pierre Lyonnet’ van Arnold Ising is een fragment uit zijn ‘Een dialoog in 1756’ in De Nederlandsche Spectator van 1860. In Het Vaderland van 5 oktober 1869 wordt over Van Vlotens Humaniteit opgemerkt: ‘Er is in deze redevoering een verwonderlijke mengeling van waarheid en onwaarheid, van gezond en van zeer ongezond verstand. De rede is inderdaad een beeld van den schrijver zelven.’ | |
[pagina 72]
| |
Amice! Hierbij een overdruk van 't stukjen over Maerlant en eene kleinigheid naar aanleiding der O-afl. van 't Woordenboek; aan Willems zond ik weer een proef van 't eerste aan Brussel. Jonckbloet dient echter zelf te weten, wat hij al dan niet in 't voordeel van zijn tweeden druk noodig heeft. Daar hij de beleefdheid gehad heeft, een toegezonden presentexemplaar van mijn Humaniteit ongelezen per omgaande aan mijn uitgever terug te zenden (dit onder ons) kan ik mij moeilijk verder aan hem opdringen. Voor de Spectator gaat hierbij iets over Snellaerts laatst uitgegeven werken mede in betrekking tot Maerlant; en bijliggend pakjen zult gij wel aan Campbell willen ter hand stellen. Met uw bevrijding van kerkboeyen hebt gij zeker het Desiderius-stukjen bedoeld; ik heb daaruit nu een en ander genomen, en evenzoo uit uw Over de grenzen. Van Westrheene heb ik zijn Engelsche sneltrein genomen, daar ik over den mij door hem aangegeven roman Hoe 't in de wereld gaat, niet beschikken kan, en uit zijn mededeelingen uit Engeland, dit voor mijn doel het meest geschikt achtte. Van Ising nam ik een en ander uit zijn stukjes over Pierre Lyonnet. Van bijliggend presentexemplaar der 19e-eeuwsche dichters volgt weldra de tweede helft met titel en voorrede. - Na groete steeds t.t. v. Vloten
Hoe vindt Ge 't Vaderland over de Humaniteit? O, ploerten! Welk modern kanselvernuft zwaait daar den literairen schepter! - | |
41. 16 november 1869; J. van Vloten aan C. VosmaerOp 22 november 1869 houdt Van Vloten voor het Haagse genootschap Oefening Kweekt Kennis een voordracht over Betje Wolff. Arnold Ising gaat over de kaartjes in zijn functie van secretaris van het genootschap. Met de personen die in aanmerking komen voor een vrijkaartje doelt Van Vloten waarschijnlijk op: de inspecteur voor het geneeskundig staatstoezicht L.J. Egeling (1824-1892), J. Rutgers, de letterkundige P.A.S. van Limburg Brouwer (1829-1873), het Kamerlid A. Moens (1827-1899), de letterkundige J. l'Ange Huet (1840-1925), M.D. van Limburg Stirum, de inspecteur der Registratie J.H.M. Spree, de kinoloog J.E. de Vrij (1813-1898) en de referendaris H. Vollenhoven (1816-1889). | |
[pagina 73]
| |
De ingezonden brief over A. van der Linde en Spinoza wordt niet afgedrukt in De Nederlandsche Spectator, omdat de redactie in de aflevering van 13 november 1869 (p. 365) het debat tussen Van der Linde en Van Vloten voor gesloten had verklaard, althans wat haar kolommen betreft. Bij een onderdeel van de inhoudsopgave van zijn Baruch d'Espinoza uit 1862 plaatste Van Vloten de noot: ‘Deze bijlage was, gelijk de overige, afgedrukt, voor wij kennis konden nemen van des ‘allerjongsten’ Spinozabestrijders (den ‘Kristokraat’ - gelijk hij zich ergens noemt - Ant. van der Linde) te Göttingen verdedigde ‘Inaugural-Dissertation’: Spinoza. Seine Lehre und deren erste Nachwirkungen in Holland, waarin de wijsgeer, van 't streng hervormde, Calvinistische geloofs-standpunt uit, met de daaraan eigene bitterheid bevochten wordt. Wij moeten ons dus voorbehouden, er eerst elders op terug te komen.’ Van der Linde heeft in 1869 inmiddels zijn vroegere opvattingen verlaten. Zie over Van der Lindes levensloop: Christiaan M. Bijl, ‘Antonius van der Linde (1833-1897)’, in Opstellen over de K.B. en andere studies, Hilversum 1986, p. 178-193. De bijdrage voor de Kunstkronijk is getiteld ‘Over de antieken te Napels’ en wordt afgedrukt in n.s. 12 (1871 [=1870-1871]), p. 5-8, 62-63 en 66-68. Met de ‘beide bloemlezingen’ doelt Van Vloten waarschijnlijk op Nederlandsch dicht en ondicht en op zijn Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw, voor hooger- en middelbaar onderwijs, en allen die in de Nederlandsche letteren belangstellen. (Arnhem 1869.)
Amice! Gaarne maak ik gebruik van uw vriendelijke uitnoodiging, om in uw huiselijke kring te komen eten; tegen de levendigheid, begrijpt gij, dat ik, met de mijnen, niet opzie. Ising heeft mij gevraagd of ik ook kaartjens wilde gezonden hebben aan Haagsche kennissen en vrienden. Ik weet echter niet, in hoeverre deze al of niet lid zijn van Oef. Kw. K. Handel dus daarin naar eigen inzicht. Zijn Egeling, Rutgers, Limb. Brouwer, Moens L'Ange Huet, en and. geen leden, zend hun dan een kaartjen, even zoo aan de HH. Van Stirum (Korte Voorhout) en Spree (Beestemarkt), Dr. de Vrij (Heerengracht), die (naar ik meen) geen leden zijn. Mogelijk hebt gij zelf nog wel anderen, die gij er meê weet te kunnen gerieven. Daar valt mij bijv. ook de referendaris Vollenhoven nog in, die zich van oudsher zeer voor Betje Wolf[f] interesseert. Voor achterstaande regel of wat, hebt gij zeker nog wel een kleine | |
[pagina 74]
| |
plaats; men moet bij Sp. vooral letter en geest niet verwarren, en daartoe zou zijn geschrijf al licht aanleiding kunnen geven. Naar 't schijnt vergeeft hij mij mijn uitspraak over zijn Spinoza-dissertatie (zie de aant. aan 't slot der inhoudsopgave van mijn Baruch d'Espinoza) niet, al schrijft hij nu zelf, van de Calvinistische verbittering terug gekomen te zijn, waarmeê hij die stelde. Zijn bevoegdheid als Bibliograaf erken ik gaarne, maar ik wensch iets meer en beters dan de ijdele letter; en gij ook, denk ik. Onder ons gezegd, geloof ik echter, dat hem persoonlijk de geest van Spinoza even onverschillig is, als die van ieder ander. Ge kent toch zijn ganschen avontuurlijken levensloop, die juist niet veel vertrouwen voor zijn zedelijke karakter inboezemt? - Buiten mijn lezing, hoop ik ook nog een bijdrage voor uwe Kunstkroniek meê te brengen. Ik heb thans - na 't afdrukken der beide Bloemlezingen - de handen weêr wat ruimer. Na groete, ook aan uwe vrouw steeds t.t. v. Vloten.
Waarde Heer Spectator, Ik kan mij best begrijpen, gij volstrekt niet belust zijt op al de appelschillen, waarop de Heer Van der Linde u onthalen wil. Ik zelf evenmin. Wat echter het tegenover de latere Ethika verouderde Kleine Tractaat betreft, ik blijf er bij, dat het slechts een betrekkelijk belang heeft, en mij al dat gescharrel van hem en zijn Duitsche vrienden niet waard dunkt. Ik ben wel Biograaf, maar niet Bibliograaf van Spinoza, en laat zulk oppermanswerk gaarne aan anderen over. Vóór ik echter den Heer Van der Linde bevoegd kan achten, om, behalve over de letter, ook over de leer en de geest van den grooten denker te oordeelen, zal hij mij andere bewijzen moeten leveren, dan hij ons tot dusver in handen gaf. In de hoop, dat gij voor dit, mijn laatste woord in deze zaak nog wel een plaatsjen zult over hebben, verblijve, als altijd, t.t. Van Vloten
Bl. 16 Nov. '69 | |
[pagina 75]
| |
42. ± 20 maart 1870; J. van Vloten aan C. VosmaerDe ‘Kleinigheid’ voor de Spectator is de op 16 april 1870 gepubliceerde boekbespreking ‘Een aanbevelenswaarde historische roman’ (p. 163-164, over Ekkehard van de Duitse auteur J.V. von Scheffel, 1826-1886). Bij de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 begon De Nederlandsche Spectator met het zogenaamde ‘Album’, een serie incidenteel verschijnende litho's. Dat Van Vloten het albumblad ‘Moeder de vrouw’, een litho van Aug. Allebé, niet ontvangen heeft, komt door vertraging bij de steendrukker (p. 143). Van Vloten reageert op Flanors ‘Vlugmaren’ in De Nederlandsche Spectator van 12 maart 1870 (p. 115-118). Flanor reageert daarin op Huets veroordeling van C.W. Opzoomers redevoering De vrije wetenschap (Amsterdam 1869) in de Java-Bode van 18 december 1869. Van Vloten had die rede van Opzoomer reeds bestreden in De Levensbode 5 (1871), p. 92-100. Ook behandelt Flanor de in dezelfde aflevering van De Levensbode door Van Vloten gepubliceerde open brief: ‘Aan Cd. Busken Huet; opentlijk antwoord op een persoonlijk schrijven’ (p. 6-19). Naar aanleiding van de Hasselman-affaire keerde Vosmaer zich definitief tegen zijn vroegere vriend Huet. Flanor merkt onder andere op: ‘De heer van Vloten keurt de liefdeloosheid af waarmede de vroegere vrienden van den heer Huet hem thans smaden. Geen liefdeloosheid; maar strengheid was en is helaas noodzakelijk. In den nieuwen atmosfeer van den heer Huet was het voor ons niet uit te houden; ook wij hebben eene openlijke keuze moeten doen, - wij hebben het pijnlijk offer gebracht van instemming en vriendschap, - maar de beginselen behouden.’ In de Java-Bode van 29 januari 1870 polemiseerde Huet in een bijdrage met de titel ‘Herinneringen’ met Gerard Keller, die hem ten onrechte beschuldigd had van baatzucht in het verwisselen van zijn carrière als predikant met die van journalist. Huet zoekt de oorzaak van Kellers ‘beschuldigingen’ in de omstandigheid dat hij zich niet verzet had tegen het ontslag van Keller als correspondent van de Java-Bode. Achtergrond waren de liberale opvattingen die Keller in zijn correspondenties ventileerde. In het slot van Huets opstel valt ook een aanval te lezen op Kellers vrienden van De Nederlandsche Spectator, inclusief Vosmaer: ‘Keller is niet liberaal, maar met geheel zijn doen en denken behoort hij tot de groep dier vroeg verouderde jonge mannen in Nederland, wier ontwikkeling vijftien of twintig jaren geleden is blijven stilstaan; die toen vrijzinnig heetten, en het | |
[pagina 76]
| |
ook waren, maar sedert weinig geleerd hebben en schier alles vergeten zijn; wier Pegasus een hobbelpaard geworden, wier ideaal in een katechismus verkeerd, en wier vernuft in de pijp gebrand is, en al wier kunst voortaan hierin bestaat, dat zij op de punt eener naald zich in evenwigt zoeken te houden tusschen het onvermogen en de gemeenheid.’
A. Hierbij eene kleinigheid voor den Spectator, met vermelding tevens dat ik bij het nommer van 19 Maart het albumblad: Moeder de vrouw niet ontvangen heb. Omtrent Huët schijnt gij het niet geheel met mij eens te zijn. Wat mij betreft, heb ik niets tegen uwe ‘gestrengheid’, maar wenschte u die dan meer gelijkmatig te zien toepassen, en u althans geen halfslachtige modernen als Opzoomer tegen hem in bescherming te zien nemen. Ik verklaar mij inderdaad uw coquetteeren in den laatsten tijd met dezen niet. Zijt gij 't ten zijnen opzichte volkomen met mijn opinie omtrent zijn veroordeeling door zich zelf in zijn laatste redevoering eens? Waarom hem dan echter tegenover Huët voorgestaan? Denk over dezen zoo als gij wilt, maar bestrijd hem niet, wanneer hij de waarheid spreekt, gelijk in zijn allesins juiste invectieven tegen het ‘verschrompelde’ jonge Nederland, waarvan Opz. en zijn moderne geestverwanten de deerniswaarde vertegenwoordigers zijn. Huët is op dat punt volkomen in zijn recht, even als thans weder in zijn grieven tegen Keller, waarover in het volgend nommer van 't Deventer Weekblad. Na groete, steeds t.t. v. Vl. | |
43. 15 november 1870; C. Vosmaer aan J. van VlotenDe passage van J. de Witte van Citters die Van Vloten in het verkeerde keelgat schoot, komt voor in het opstel ‘Een heusch hoogleeraar, en hetgeen men verder lezen zal’ (De Nederlandsche Spectator, 5 november 1870, p. 419-420). Namens de redactie verklaart Van Citters, dat de Spectator zich beperkt tot wetenschap, kunst en letteren en dat de politiek alleen in prent, ‘Vlugmaren’ en ‘Pluksel’ aan de orde komt. De reden daarvoor is ruimtegebrek, maar dat niet alleen: ‘Daarbij komt nog, dat als men weet, dat velen op de loer liggen om een stok te vinden om ons te slaan, men de gelegenheid daartoe niet noodeloos moet vermeerderen. Bij politiek twistgeschrijf is het maar al te gemakkelijk er een te vinden, al is het | |
[pagina 77]
| |
meestal maar een harlekijnstok, die harder klinkt, dan zeer doet. Daar hebt ge b.v. dr. van Vloten, de helft van wiens leven gewijd is aan het zoeken van stokken en de andere helft om hen, die hij denkt te kunnen bereiken, daarmede ‘kwalyck te tracteeren’, zooals men voorheen zeide.’ Naar aanleiding hiervan schreef Van Vloten in het Deventer Weekblad van 9 november 1870 ‘Een ernstig woord tot jhr. mr. J. de Witte van Citters’. De opmerkingen van Van Citters worden ook aanleiding voor Van Vloten om in De Levensbode 5 (1871), p. 466-470 de ‘Verklaring van beginselen’ af te drukken die als bijlage bij deze brieven is opgenomen. Hanc veniam petimusque damusque: ‘deze vrijheid verlangen wij voor onszelf en verlenen wij wederkerig’ (Horatius).
den Haag 15 Nov. 70
Amice Hiernevens een mandaatje ad ƒ 21.-voor het 3e kwartjaar honorarium van den Spectator. - Ik kan niet begrijpen hoe gij een onbeduidende, badineerende (is badineeren niet met stokken schermen?) passage, als die van Van Citters zoo ernstig, zoo zwaar hebt opgevat, om er drie kolom druks tegen te schrijven. Zijne woorden hadden geen ander dan een schertsend doel, en, hanc veniam petimusque damusque, gij zegt ook wel eens wat tot de lieden, en het is dus geen wonder dat er velen zijn die ook wel eens iets tot en over u willen zeggen. Van Citters heeft overigens evenmin een ‘stok tegen u gezocht’ als onze vriend Bakhuizen. Gij hebt dat indertijd ook te zwaar en te serieus opgenomen. Wij allen die er bij waren, weten stellig dat het Bakhuizen daarin om niets anders dan om de ‘ui’ te doen was, onverschillig wie de persoon was. Ik zou dat niet ophalen als gij er in het Dev: weekbl. niet van hadt gerept. Gedrukte woorden zijn altijd dubbelzinnige dingen; er ontbreekt de toon aan, die alleen ze juist bepaalt. Wat lang niet bedoeld was als een ‘stok’, gezocht met opzet, met doel om persoonlijk te raken, hebt gij als zoodanig opgevat, terwijl het alleen een zeer geoorloofde schertsenderwijs gezegde uitdrukking was. Steeds vriendschappelijk tt C.V. | |
[pagina 78]
| |
44. 3 februari 1871; C. Vosmaer aan J. van VlotenDe toegezonden bloemlezing is waarschijnlijk de Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der 18de eeuw, Arnhem 1871. Het ‘stukje van heden’ is een ingezonden brief over anglicismen en dergelijke, gepubliceerd in De Nederlandsche Spectator van 4 februari 1871, p. 34.
Den Haag 3 febr. 71.
Amice Vóor een paar dagen ben ik bij van der Linde geweest; hij is nu terug gekeerd en gij kunt hem dus uw toezending doen. Heb dank voor de mij gezonden Bloemlezing en Gesch: letterk: Die geheele serie wordt een respektabele massa, en niet alleen veel maar ook veel zaaks, een kostelijke bron en vraagbaak. Uw stukje van heden zullen wij wel corrigeeren. Steeds tt C.V. | |
45. 24 juli 1871; C. Vosmaer aan J. van Vloten‘Piersons jongste draaipunt’ duidt op A. Piersons opstel ‘Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling’ in De Gids van juni 1871 (ii, p. 455-487). Van Vloten bespreekt de kwestie in de bijdrage ‘Dr. Piersons keerpunt’ in De Levensbode 5 (1872), p. 129-148. De ‘laatste bundel 18e eeuw’ duidt op een aflevering van een van de door Van Vloten samengestelde bloemlezingen uit de achttiende-eeuwse letterkunde.
Den Haag 24 Juli '71
Amice Hoe aangenaam 't ons ook was uw stukje C[ontr]a Piersons jongste draaipunt te krijgen, zoo was het oordeel van onze gezamenlijke redakteuren dat wij er een artikel de fond aan moesten geven - of niets, - maar dat wij niet konden volstaan met eene verwijzing naar uw stuk in de Levensbode, zooals eigenlijk uwe korte mededeeling was. Zij zouden dus liever zoo iets hebben dan dit laatste. Mag ik nu maar liever, in de plaats | |
[pagina 79]
| |
van dit stukje, dat ge misschien voor de Deventer kunt aanwenden, wachten tot de levensbode uit is, dan kunnen we - tenzij gij 't zelf verkiest te doen - daaruit de hoofdargumenten putten en overnemen? Ik geloof ook dat we daarmede den lezers meer baten. Hartelijk dank voor uwe voortdurende toezendingen, die mij steeds zoo welkom zijn. Gij hebt in die bloemlezingen een schat van zaken gegeven dienstig om de perioden te leeren kennen en den geest die er in leefde en werkte. Een mensch kan maar al te weinig doen en daardoor ben ik niet altijd in de gelegenheid ze behoorlijk te bespreken; voor de Vlugmaren leveren ze mij gewis noch wel stof op, als ik maar meer tijd er toe had; doch ik kom er toch stellig op terug. De laatste bundel 18e eeuw is ook zeer belangrijk, al is hij minder schoon en amusant als de anderen, alleen Bellamy en Betje Wolf[f] en A. Deken blinken hier in uit. Ik heb in lang persoonlijk niets van Van der Linde vernomen, gij? - Met vriendschappelijken groet steeds t.à.v., C. Vosmaer | |
46. 12 december 1871; C. Vosmaer aan J. van VlotenIn 1871 verscheen van Van Vloten: Benedictus de Spinoza, naar leven en werken, in verband met zijnen en onzen tijd geschetst. Schiedam 1871. Onder de titel ‘Van Vloten's Spinoza’ werd het door P.A.S. van Limburg Brouwer besproken in De Nederlandsche Spectator van 25 november 1871, p. 365-366. Volgens Brouwer voert Van Vlotens boek ‘tot datgene juist wat onze grootste, welligt éénige ware wijsgeer zelf steeds beoogde: eene heldere, frissche, krachtige wereld- en levensbeschouwing, die den mensch tevrede leert zijn met zijn lot en tot kloek en moedig werken en handelen aanspoort, en waartegen een den mensch onwaardig scepticisme in 't eind evenmin als het ‘godzalig wijsgeerig knoeijen’ onzer dagen zal blijken bestand te zijn.’ Eveneens in 1871 verscheen de Bloemlezing uit de Nederlandsche prozaschrijvers der 18de eeuw. Arnhem 1871. Zie voor de kwestie over Van Vlotens Aesthetika de toelichting bij de volgende brief. In zijn bijdrage ‘Prentjens-kijken’ in De Nederlandsche Spectator van 9 december 1871 (p. 388-389) komt Van Vloten aan het eind te spreken over de Leidse boekhandelaar Werst, die een tentoonstelling heeft inge- | |
[pagina 80]
| |
richt van de door de Elzasser uitgever en kunsthandelaar Braun vervaardigde reprodukties van kunstwerken.
Den Haag 12 Dec. '71
Amice, Een woordje van dank voor de laatste toezendingen. Den Spinoza ben ik nu weer begonnen en hoop er mij weder mede te stichten: het zal u, hoop ik, genoegen gedaan hebben, dat Brouwer hem zoo spoedig en zoo goed heeft besproken in den Spect: Uw bundel proza 18e eeuw ziet er ook weer allerbelangrijkst uit. Die groote reeks bloemlezingen, met haar korte biografien vormt wel de beste, en nuttigste, de meest sprekende voorstelling onzer geheele literatuur in de verschillende eeuwen. Gaarne zou ik iets doen aan uw verlangen omtrent de onjuiste opmerking der Duitschers over uw Aesthetika; ik vrees echter, op grond van een vorig geval, dat het Zeitschrift niet gaarne iets daarover zal opnemen. Daarenboven is het noodig nu 't zoo lang geleden is en die opmerking in een hoekje al vergeten, dat wij er weer op terug komen. Alles hangt hier van een juiste gelegenheid af, en als ik die kan snappen, zal ik ze niet verzuimen: Lemke heb ik niet, anders zou ik met kennis van zake het duidelijker kunnen zeggen. Wilt gij soms een exemplaar zenden aan dr C. von Lützow, Biblioth. Weenen, Theresianergasse - dan zal ik hem met een woord op de hoogte brengen. Uw woord over Braun's foto lithografien kwam als geroepen; ik had juist van Werst een verzoek gekregen er wat van te zeggen, en zoo is 't nu best. Met vriendschappelijken groet tt. C. Vosmaer. | |
47. 11 maart 1872; C. Vosmaer aan J. van VlotenE.A. Seemann (1829-1904) is de uitgever van het Zeitschrift für bildende Kunst, waarvan Carl von Lützow (1832-1897) de redacteur is. A. von Zahn (1836-1873) is de redacteur van de Jahrbücher für Kunstwissenschaft. De kwestie waar het om gaat is de volgende. In het Studenten Weekblad van 13 maart 1871 wordt Van Vloten ervan beschuldigd in zijn Aesthetika grote delen overgeschreven te hebben uit de Populäre Aesthetik van Karl Lemcke. Van Vloten ontkent deze beschuldi- | |
[pagina 81]
| |
ging in het Studenten Weekblad van 3 en 17 april. Hij heeft, vindt hij, zich voldoende verantwoord door in zijn voorwoord op te merken, dat hij zich voor een deel naar Lemckes beschouwingen ‘gericht’ had. De beschuldigingen van het Studenten Weekblad worden door Seemann overgenomen in het Zeitschrift für bildende Kunst. In het Beiblatt zur Zeitschrift für bildende Kunst 6 (1870/1871), 12 (6 april 1871), p. 101 verschijnt het volgende bericht: ‘Dr. J. van Vloten hat eine ‘Aesthetika of leer van den kunstsmaak’ (2. Aufl. i. Thl. Deventer) erscheinen lassen, in deren Vorrede er sich nicht ganz genau in dem Satze ausgedrückt hat: Daarin is het eerste, algemeene gedeelte - thans tot zeven hoofdstukken uitgedijd - geheel omgewerkt, terwijl ik mij voor een deel naar Lemke's volksmatige beschouwingen richtte. Genauer würde es lauten: Dieser allgemeine Theil ist nach Lemcke's Aesthetik umgearbeitet, der ich mich zu zwei Dritteln anschliesse; ein Drittel ungefähr ist ein Auszug derselben, beziehungsweise in wörtlicher Ueberzetzung. - Ein Autor wird sich nur freuen, wenn seine Art und Anschauung von andern für nützlich erachtet wird und Nachfolger findet. Aber er kann dabei ein loyales Benehmen verlangen. Was bedeutet es, dass Dr. van Vloten nicht einfach sagt, wie die Sache liegt, und dass er von ‘Lemke's volksmatige beschouwingen’ spricht, statt von Lemcke's Populärer Aesthetik, wie der Titel des Werkes heisst? Er, der in Hülle und Fülle citirt, der Lübke z.B. in drei Noten auf einer einzigen Seite anführt, der Lemcke's eigene Zitate noch genauer bezeichnet, wenn er sie übersetzt, hat nach jener vagen Nennung in der Vorrede auch nicht ein einziges Anführungszeichen, wenn er Sätze auf Sätze, wenn er gleich 10, 15, 20 Seiten hintereinander nur Lemcke abschreibt. Fand Herr Dr. van Vloten dafür kein anderes Wort, als ‘sich richten’? Oder genirte er sich, eine Aesthetik des Näheren zu citiren, die ihr Verfasser eine ‘populäre’ genannt hat? - Nach der Vorrede zu urtheilen ist Herr van Vloten kein Neuling und hat schon länger Studien über das Schöne gemacht; er konnte also wissen, was Brauch und was ‘schöner’ Brauch ist bei solcher Bearbeitung von Werken anderer.’ De eerste aflevering van H.J. van Lummels Nieuw Geuzenliedboek (Utrecht 1872) wordt onder de titel ‘Geuzen-banket’ door Van Vloten besproken in De Nederlandsche Spectator van 13 april 1872, p. 115-116. In Deventer speelde zich een proces af dat door de predikant B.C.J. Mosselmans tegen Van Vloten was aangespannen. Zie ook de volgende brief. | |
[pagina 82]
| |
Den Haag 11 maart
Amice, Ik heb een lange briefwisseling gevoerd met Seemann, Lützow en von Zahn, vooral den eerste; ik heb hem alles geëxpliceerd, maar 't en baat niet; ook uwe boeken heb ik verzonden; v. Zahn alleen kan er wellicht noch over spreken. Hebt gij ook lust het Nieuw Geuzenliedboek van Lummel te bespreken voor den Spect:? Dat kunt gij het best doen. Zoo ja, dan zend ik u de ontvangen 1e aflevering. Hoe is het in Deventer afgeloopen? tt. C.V. | |
48. 27 november 1872; C. Vosmaer aan J. van VlotenIn het Deventer Weekblad van 14 februari 1872 publiceerde Van Vloten een fake-brief van de predikant B.C J. Mosselmans, waarin deze verklaarde genoeg te hebben van zijn huichelarij en het predikantschap vaarwel te zeggen. Hoewel duidelijk was dat de echte auteur Van Vloten moest zijn, diende Mosselmans een aanklacht in wegens laster. De Deventer rechtbank stelde de klager uiteindelijk in het gelijk. De publikatie van dergelijke gefingeerde brieven kwam met een zekere regelmaat voor in weekbladen als De Nederlandsche Spectator en Uilenspiegel. Zie over deze zaak onder andere: J. van Vloten, De waarheid in zake B.C.J. Mosselmans. Openlijk schrijven aan M.D. graaf van Limburg Stirum. Haarlem 1872. Over mogelijke plannen voor een Indische krant is niets bekend.
Den Haag 27 Nov
Amice Ik had mij na alles wat er gebeurd is, niet gevleid met vrijspraak: dit zoo zijnde, was ik zeer tevreden met den uitslag, - enkel boete. Wel blijft het treurig dat er zoo verschillende maatstaf mogelijk is, en dat, wat de Spectat: de Uilenspiegel, of anderen ook wel doen, bij een ander beschouwd wordt als laster. Ook hangt daarbij veel af van de rechtbank of het hof waarbij men te recht komt, en dus van toeval. Zooveel is althans goed dat ge er met een boete afkomt en eenmaal over deze onaangenaamheid heen zijnde dan ook van de zaak af zijt en van haar omslachtigen omhaal. Is er iets waar van het bericht dat gij met vd Linde etc. een nieuwe Indi- | |
[pagina 83]
| |
sche krant zoudt opzetten? Of is dit een canard? Dank voor de Levensbode die weer, als altijd, menig frisch en krachtig woord komt brengen. t.à.v. C.V. | |
49. 26 februari 1873; C. Vosmaer aan J. van VlotenIn 1873 verscheen het boek Mr. W. Bilderdijk's eerste huwelijk. Naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter (1784-1807), medegedeeld door zijn aangehuwden kleinzoon J.C. ten Brummeler Andriesse. Leiden 1873. Van Vloten verzorgde deze uitgave. Katharina Wilhelmina Schweickhardt werd op 18 mei 1797 door Bilderdijk als zijn tweede echtgenote aangenomen, terwijl hij nog getrouwd was met zijn eerste vrouw. Hanna de freule van J.J. Cremer verscheen in 1873 bij G.L. Funke te Amsterdam. Het boek verscheen ook als premie bij het Nieuws van den Dag. Op 13 februari 1873 overleed P.A.S. van Limburg Brouwer. Waarschijnlijk maakt Vosmaer de opmerking over Brouwer naar aanleiding van Van Vlotens necrologie in De Levensbode 5 (1871), p. 161-168: ‘Nog geen week later. Mijne herinneringen aan Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer’. In De Nederlandsche Spectator van 14 september (p. 289) en 9 november 1872 (p. 355) had Van Vloten opgeroepen geld bijeen te brengen om een gedenkteken op te richten voor Johan van Marnix (1537-1567), die sneuvelde in de slag bij Oosterweel.
den Haag 26 febr
Amice Wij danken u zeer voor den toegezonden bundel brieven van en aan Bild:; mijne vrouw, die mij verzoekt dit ook uit haar naam te doen, is zoo ijverig aan het lezen er van, dat ik er noch niet aan heb kunnen beginnen. Ik snuffelde alleen hier en daar; 't ziet er allercurieust uit! ‘Bandje en illustratie zijn fraai’ luidde het in de oude almanakverslagen; ditmaal mogen we er dat toch ook wel bijvoegen. Zijn er geen brieven van Schweickhardtje? Die zou ik er ook wel bij willen hebben; om het licht ook eens van dien kant te doen schijnen. Hebt ge Hanna van Cremer al gelezen? Ik vind het tot dusver (het 1e | |
[pagina 84]
| |
deel las ik) zeer mooi, het beste wat hij schreef, en vol van echte ware schoonheden. Aan uw Levensbode ben ik ook bezig, hij ziet er weer prettig uit. Wat zullen we Brouwer ook voor den Spect. missen: gelukkig zijt gij ons een trouwe steun. Met vriendschappelijken groet tt C.V.
Wanneer hebt gij 't geld van de zuil noodig? Ik heb niet veel! | |
50. 27 mei 1874; C. Vosmaer aan J. van VlotenDe ‘Kruismanie’ doelt op de lintjesregen bij gelegenheid van het vijfentwintigjarig regeringsjubileum van Willem iii op 12 mei 1874. Vosmaers bezoek aan Multatuli is in tekst en beeld door hemzelf gedocumenteerd (zie: Nop Maas, De literaire wereld van Carel Vosmaer. 's-Gravenhage 1989, p. 112 vv.).
27 Mei
Amice De Spectator wil de Kruismanie niet bepaald bij deze gelegenheid bespotten; hij wil er nu maar buiten blijven; ook de adellijke aardigheden die zijn rondgedeeld. Meerdere zaken daarover zijn niet geplaatst en hij dient het besluit nu te handhaven[.] Sommigen vinden het abgeschmackt er op te smalen; anderen vinden 't de moeite niet waard, en meenen dat men door tegenstand de zaak noch erger maakt en eenige waarde geeft. Daarom word ik verzocht u 't stukje weer toe te zenden. Ik ga morgen voor een dag of 8 of 10 naar Wiesbaden bij Dekker logeeren. Hebt gij iets zend het dan dus aan Campbell Met vriendschappelijken groet tt. C. Vosmaer | |
51. 4 september 1874; C. Vosmaer aan J. van VlotenDe Nederlandsche Kunstbode (onder redactie van J. van Vloten) van 25 augustus 1874 bevatte het bericht dat ‘de welbekende Vrouw der Schep- | |
[pagina 85]
| |
ping, Mina Kruseman’ zou gaan optreden als toneelspeelster. Tevens wordt meegedeeld dat haar eigen stuk Een huwelijk in Indië ‘door zijn ziekelijke overdrijving en onware voorstellingen slechts averechts op de vorming en ontwikkeling van den kunstsmaak’ kan werken (p. 127). De Nederlandsche Spectator van 29 augustus bevatte een anoniem ‘Pluksel’ (dat echter van de hand van Vosmaer was) onder het kopje ‘Wellevenskunst’. De Kunstbode wordt daarin van vooringenomenheid beschuldigd en van een te ver gaande familiariteit (namelijk door Mina Krüseman bij haar voornaam te noemen). Van Vloten neemt zijn geweigerde reactie, waarin hij het verwijt van onwellevendheid gekscherend afweert, op in de Nederlandsche Kunstbode van 10 september. In zijn naschrift becommentarieert Van Vloten de weigerende brief van Vosmaer: ‘Bovenstaande regelen werden, namens den Kunstbode, in den Spectator zelf ter plaatsing gezonden, in antwoord op den uitval dààr in 't nommer van 29 Aug. l.l. tegen hem gedaan. Zij kwamen echter, van een allergemoedelijkst schrijven begeleid, na een paar dagen weder terug, met vriendschappelijk verzoek, niet op de plaatsing aan te dringen, en ze liever in den Kunstbode zelf op te nemen. Gaarne is daaraan voldaan, terwijl de gemoedelijkheid tevens van den toon, dien men aansloeg, ons thans een niet minder gemoedelijke betuiging in de pen geeft omtrent de welmeenendheid onzer bedoelingen bij alle scherpte wellicht van den vorm, opzettelijk in dezen gebezigd. Men spreekt ons van de ‘kloekheid, lautoyeit [sic], vastberadenheid, den geest en de beminlijkheid van Mej. Kr.’ en wij hebben geen de minste reden aan een dier haar toegekende eigenschappen te twijfelen; ‘ze is in den omgang’, luidt het verder, ‘de eenvoudigheid en de franchise zelve’. Aan die franchise heeft ze het zeker ook in haar geschriften nooit laten ontbreken; maar waarom in deze, gelijk in haar openbaar leven, zoo oneenvoudig, zoo gezocht en vertoonziek, wanneer ze werkelijk eenvoudig is? - Waarom, in den slechten zin van 't woord, zoo onvrouwelijk, zoo would-be-manlijk zich voor te doen, wanneer men even beminlijk als kloek en geestvol is? Heeft de beschermelinge van den Spectator - doch in dat denkbeeld van beschermelinge zelf moet voor de betrokken persoon, gelijk ze zich steeds pleegt voor te doen, reeds iets hinderlijks liggen - heeft zij werkelijk al de haar toegekende schoone eigenschappen, dan zullen ze, zonder eenig ijdeltuitig vertoon van haar zijde, van zelf bij haar moeten uitblinken, en kunnen ze door zulk een vertoon slechts weêrsproken, en gelogenstraft worden. [...]’ (p. 134) Verdere onenigheid tussen Vosmaer en Van Vloten over Mina Krüse- | |
[pagina 86]
| |
man, Multatuli, Holda en Hroswitha leidt in 1875 tot een definitieve breuk tussen de twee (zie: Nop Maas: ‘ ‘Slechte manieren in de letterkunde’: Johannes van Vloten 1874-1876’ in Maatstaf 31 (1983) 10-11, p. 30-39).
4 Sept.
Amice - De Spect. wil liever geen strijd tegen Mej. Kr. Och, toe, wees dus zoo vriendelijk en neem uw stukje terug - ge kunt het dan in den Kunstbode plaatsen. Ik kan u niet genoeg zeggen hoe erg 't mij spijt dien strijd tegen haar te zien. In plaats van haar te steunen tegen het plebs, gaat men op hare kleine eigenaardigheden aanmerkingen maken en haar groote qualiteiten voorbij zien. Zij is niet zooals gij meent. Zij is even kloek, loyaal, vastberaden, als ze beminnelijk en geestvol is. Ze is in den omgang de eenvoudigheid en de franchise zelven. - Wij mannen mogen daarenboven toch niet zoo kleingeestig zijn boos te worden als zij iets tegen ons zegt. 't Is waarlijk meestal maar al te gegrond bovendien. Door te breken met den sleur en als fatsoenlijke vrouw op het tooneel te willen komen, doet zij daarbij een goeden kloeken, moeitevollen taak. Laten wij haar daarin niet bemoeielijken, maar helpen. Haar frisch talent is ook te groot om het niet te waardeeren, en haar persoon te achtenswaardig om haar bij 't janhagel bespottelijk te maken. - Ik verzoek u met den vriendelijksten aandrang: help haar liever, dan dat ge haar tegen werkt. - Met vriendschappelijken groet tt C.V. - | |
BijlageJ. van Vloten, ‘Verklaring van beginselen’
Naar aanleiding van een opmerking in De Nederlandsche Spectator (zie ook de brief van 15 november 1870) publiceert Van Vloten in De Levensbode 4 (1871), p. 466-470 deze ‘Verklaring van beginselen’:
Vóór eenige weken kwam in een welbekend letterkundig weekblad de vermakelijke aantijging voor, dat ‘de helft van mijn leven gewijd zou zijn aan het zoeken van stokken, en de andere helft, om hen, die ik dacht daar- | |
[pagina 87]
| |
meê te kunnen bereiken, kwalijk te trakteeren’. Men heeft mij later, onder de hand, verklaard, dat het slechts in scherts geschreven was; in elk geval was die scherts dan misplaatst, daar het juist de algemeene grief der bekrompenheid tegen mij is, dat ik de lieden even noodeloos als opzettelijk hard val en met verwijtingen overstelp. Men mocht hen dus niet, van minder bekrompen zij, door een maar al te licht als ernst op te vatten jok, in hun verderfelijke vooroordeelen stijven, en hun onvoorzichtig wapenen ter hand stellen, die zij, bij gebrek aan betere, maar al te gaarne ter hand nemen zouden. Om daaraan geen voet te geven, en nu de vermeende scherts ook door anderen waarschijnlijk reeds als ernst beschouwd is, herhaal ik hier de ook elders reeds gegeven ‘verklaring van beginselen’, die mij eensvooral tegen verdere misvattingen mijner bedoelingen, 't zij dan in ernst of scherts, mogen vrijwaren. Het gedane verwijt, van welken kant dan ook komende, kon helaas! alleen in een land en onder lieden geuit worden, waarin en bij wie men van ouds gewoon is, personen boven beginselen te stellen. Een feit, dat tendeele zijn verklaring vindt in de beperktheid onzer grenzen, en de daarmeê samenhangende kleinsteedschheid onzer verhoudingen. Daardoor wordt alles wat men zegt of schrijft terstond van persoonlijke zijde opgevat, persoonlijke bedoelingen in alles gezocht, en, waar werkelijk personen met naam en toenaam in 't spel zijn, niet gevraagd, welke beginselen zij vertegenwoordigen, en in hoever zij al dan niet die beginselen te kort doen of ze nakomen; maar, wat er al of niet tegen hun hoogwaardige personen, verdiend of onverdiend, mag ingebracht zijn. Men heet dan een ‘stok’ gezocht te hebben, om die personen te slaan; terwijl men niets deed, dan tegen over hen de beginselen voor te staan die zij daarentegen miskenden en verzaakten. Naarmate gemelde personen bij de tijdelijke meerderheid hooger in eere zijn, is dan dat misdrijf vreeselijker, en zulk een - zoogenoemd mishandelde - persoon en ‘vermoorde onnoozelheid’ meer algemeen in beklag. Ziedaar nu een allerbeklagelijkst standpunt, waarmeê ik mij nooit heb kunnen vereenigen, en - in spijt aller meerderheden, die 't anders mochten verlangen - mij ook nimmer vereenigen zal. Bij mij gelden en golden steeds alleen beginselen, geen personen, van welke partij ook. Daardoor heb ik wel van tijd tot tijd ettelijke schijnvrienden verloren, die 't, met hunne vriendschap, meer om hun persoon dan hunne hooggeroemde beginselen te doen was; dat verlies was echter van luttel beteekenis, daar mij geenerlei vriendschap ter harte gaat, die niet in beginselen haar hechten grondslag vindt. Van de overige geldt het magis amica veritas. Des te meer | |
[pagina 88]
| |
waardeer ik daarom ook het verkeer dergenen, met wie een duurzame goede verstandhouding mogelijk bleek, en gelijk ik er, tot mijne vreugde, steeds bleef vinden. Natuurlijk kunnen daaronder geen behooren, bevooroordeeld genoeg, zich en anderen in den waan te stijven, dat het er mij ooit om te doen zou geweest zijn - laat staan, dat ik er mijn leven aan wijden zou - stokken te zoeken en lieden op te loopen, die ik er meê zou kunnen kastijden. Stokslagen uitdeelen - om ons aan dit verheven beeld te houden - is waarlijk zoo'n prettige roeping niet, dat men er zijn toch reeds zoo karig toegemeten levenstijd meê zou willen zoekbrengen. Dat ik den mijnen wel aan iets beters heb weten te besteden, vertrouw ik dat ieder beamen zal, die zich althans niet geheel onkundig heeft gehouden van 't geen ik sinds meer dan een kwart-eeuw verricht heb, en dat, bij minder kwaadwillige tegenwerking van geleerde en ongeleerde - maar beide even bekrompen - zij, zeker reeds meer vruchts zou gedragen hebben, dan 't nu nog vermocht. Ben ik daarbij dikwerf in de onaangename noodzakelijkheid geweest, deze en gene op hun maar al te gevoelig zeer te trappen; dat was niet mijne schuld, maar de hunne. Nooit - ook geen enkele maal zelfs - heb ik een persoonlijk bijoogmerk gehuldigd; en waar ik persoonlijk was - gelijk men dat noemt - was het alleen, waar personen beginselen vertegenwoordigden, en daarvoor dus ook persoonlijk aansprakelijk waren. Ik voeg aan deze verklaring een opheldering toe, in antwoord op een paar schriftelijke vragen van een welmeenend vriend: hoe ik, vooreerst, tegenover de tedere kunne van meer bedaagden leeftijd het bezigen van een schimpnaam, als die van ‘oude wijven’ verantwoorden kan, dien ik meer dan eenmaal den minvoorbeeldigen exemplaren der mannelijke naar 't hoofd heb geworpen? - Mij dunkt het antwoord is makkelijk genoeg. Heeft de vriendelijke vrager nooit het woord ‘verwijfd’ gebezigd, of zich ooit huiverig gevoeld, dat te doen, omdat hij vreesde er eerstgemelde kunne in haar waardigheid meê te kwetsen? en toch zal hij moeten bekennen, dat het, van mannen gebruikt, steeds een onaangenamen indruk moet geven. Hetzelfde nu dunkt mij is met ‘oudwijfsch’ en ‘oude wijven’ het geval; daargelaten nog, dat de uitdrukking ‘wijf’ zelf reeds een zeer bepaalde, minder aantrekkelijke kleur heeft, en ons de schoone kunne juist niet van hare aanminnigste noch edelste zij voorstelt. Iets honends of krenkends voor 't vrouwelijk geslacht kan dus de gemaakte uitdrukking onmogelijk hebben; en hoe eerder mijn mannelijke landgenooten, op wie ik ze heb toegepast, zorgen zullen haar niet meer, gelijk tot dusver, ten | |
[pagina 89]
| |
volle waardig te zijn, hoe liever 't mij wezen zal. In de tweede plaats vraagde mij bedoelde vriend, of ik niet meenen zou, meer op onze modernen te vermogen, door mij minder scherp tegen hen en hun bedrijf uit te laten? - Ik antwoord, dat geen eerlijk moderne - hij zelf is er zoodanig een - op zich toepasselijk zal rekenen, wat tegen de groote meerderheid helaas! der oneerlijken, met maar al te wel verdiende scherpte, gezegd wordt. Dat daarentegen de kennelijke kwade trouw dier meerderheid er niets door verminderen zou, zich eer in haar jammerlijk doen gesterkt zou vinden en in haar vuistjen lachen, als men haar nog vleyend en verschoonend bejegende. Alleen door haar de ronde waarheid ongezouten toe te dienen, acht ik haar en ons gebaat. Met al dat zoetsappig verbloemen der waarheid komt men geen haar breed verder. Slechts door onbewimpeld te zeggen waar het op staat, en wat er van de zaken is, leert men ze in haar ware wezen kennen. En wie het dus werkelijk om waarheid te doen is, zal er zich zooveel te beter in vinden kunnen, als zij, in haar volle kracht, duidelijker wordt kenbaar gemaakt. Wie het daarentegen - als de moderne meerderheid - niet om waarheid te doen is, verdient ook niet dat men eenige verschooning omtrent hem in acht neemt. |