Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1991
(1991)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Waaierpalmen en parang sawat
| |
[pagina 22]
| |
verneur-Generaal. Er kwamen daar minder wandelaars en minder oppassers. Uitgedost in bonte lappen gaven wij ons met hart en ziel over aan de verrukkingen van het doen alsof. Nooit vergeet ik die uren, in dat op zich zelf al fantastische woud van uitgezochte exotische boomsoorten, gerangschikt als een decor; onder het loof tintelde het zonlicht op gras en struiken, in de lucht hing een sterke geur van de in de warmte vol ontloken bloemen. Tussen het groen en in de met grote keien bezaaide droge bedding van de Tjiliwoeng, die op die plek door de Plantentuin stroomde, renden wij heen en weer, op blote voeten, met sluiers en mantels behangen, die in de wind fladderden, met mutsen en kronen op, soms schrijlings op een stok, ons paard, dat wij hoorbaar lieten draven, tjeplàk, tjeplàk, tjeplàk.’Ga naar eind3 Het opmerkelijke van deze passage is niet zozeer de gedetailleerde beschrijving van zintuiglijke indrukken, maar veeleer de vreugde van de verbeelding die werkelijkheid wordt tegen de exotische achtergrond van de uitbundige natuur. Het lijkt er zelfs op of die natuur de voorwaarde is om het doen alsof te doen slagen. En aangezien er een verband moet zijn tussen de verrukkingen van de gekostumeerde uitbeelding van een andere werkelijkheid en het genoegen dat Hella Haasse later zal beleven aan het schrijven van historische romans, wordt zelfs de suggestie gewekt dat ook die romans iets met de Indische natuur te maken hebben, dat ze in zekere zin geboren zijn te midden van het groen. In Oeroeg, de novelle die Hella Haasse in 1948 grote bekendheid gaf, is die natuur al prominent aanwezig. Bovendien wordt daar reeds expliciet een relatie gelegd tussen de buitenwereld en het innerlijk, waarin deze natuur lijkt te resoneren. Dat blijkt wanneer de hoofdpersoon, een Nederlandse jongen die na de oorlog terugkeert naar het Indië van zijn jeugd, zich rekenschap geeft van zijn gebondenheid aan één bepaalde streek: ‘Als het waar is, dat er voor ieder mens een landschap van de ziel bestaat, een bepaalde sfeer, een omgeving, die responsieve trillingen oproept in de verste schuilhoeken van zijn wezen, dan was - en is - mijn landschap het beeld van berghellingen in de Preanger: de bittere geur van de theestruiken, het klateren van heldere stroompjes over steenblokken, de blauwe wolkenschaduwen over het laagland.’Ga naar eind4 Als het waar is dat de Indische bellettrie - alles wat in het Nederlands is geschreven over het vroegere Indië en het latere Indonesië - wordt bepaald door de confrontatie van twee werelden, van het Europese en het Aziatische, van West en Oost, een confrontatie die expliciet dan wel im- | |
[pagina 23]
| |
pliciet kan zijn, dan geldt dat zeker ook voor deze novelle, waarin de representanten van beide werelden uiteindelijk als vreemden tegenover elkaar blijken te staan. Het bergmeer dat in Oeroeg zo'n belangrijke rol speelt, wordt een beeld voor de afstand die in dit verhaal tussen de Nederlander en de Indonesiër blijkt te bestaan: ‘Oeroeg zal ik nooit meer ontmoeten. Het is overbodig toe te geven, dat ik hem niet begreep. Ik kende hem, zoals ik Telaga Hideung [het bergmeer] kende - een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit. Is het te laat? Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond, vanwaar ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren.’Ga naar eind5 Zo eindigt deze novelle. De tijd heeft het inderdaad geleerd. In haar latere werk komt Hella Haasse nog meermalen op deze kwestie terug. Reeds in Zelfportret als legkaart, dat zes jaar na Oeroeg verscheen, geeft ze zich rekenschap van de betekenis die het schrijven van dit kleine boek voor haar heeft gehad. Ze zegt daar: ‘Wat heeft in mijn verhaal Oeroeg gestalte gekregen, behalve de herinnering aan het land waar ik geboren ben? Misschien het verlangen naar het echte ‘Indische’ leven dat ik eigenlijk nooit gekend heb, en het heimelijke schuldgevoel ten aanzien van de Indonesische mens die ik in mijn jeugd heb aanvaard als decor, als vanzelfsprekend deel van de omgeving, maar die ik niet werkelijk bewust heb gezien, al mag ik mij dan ook nog zoveel uiterlijke details herinneren. Ik geloof dat ik van mijn geboorteland en van alles wat ik daar als kind heb meegemaakt in een natuurlijk verlopend proces alleen datgene in mij heb bewaard en verwerkt dat op de een of andere manier van belang kon zijn voor mijn eigen ontwikkeling. Ik werd geen deel van die wereld, ik smolt niet samen met het grote geheel.’Ga naar eind6 In datzelfde boek legt Hella Haasse ook uit hoe het kòmt dat de Indonesische mens in haar jeugd voor haar decor is gebleven. Het gezin waarin zij opgroeide, leefde niet Indisch. Haar ouders, die pas op latere leeftijd naar Indië waren gekomen, beschouwden hun verblijf daar als tijdelijk, en zagen voor hun kinderen in ieder geval een toekomst in Nederland. Ze waren bang dat die kinderen zouden ‘verindischen’. Het huis was op z'n Europees gemeubileerd, er werd alleen op zondag Indisch gegeten. De huisbedienden stonden buiten het gezinsleven; ze woonden weliswaar op het erf, maar leidden daar een eigen bestaan. De verhouding met hen was goed, maar niet vertrouwelijk. Ze werden niet gecommandeerd, ze boden ook geen lijdelijk verzet; er bestond een beleefdheid, die wederzijds in acht werd genomen. Omdat de kinderen zo beschermd werden opgevoed | |
[pagina 24]
| |
en de ouders de ‘harde werkelijkheid’ zo lang mogelijk op een afstand wilden houden, wist Hella Haasse ook niets van wat er mogelijkerwijs onder de oppervlakte in de inheemse bevolkingsgroepen omging - de spiegelende oppervlakte van het meer in de bergen. Ze zegt hier: ‘Als kind aanvaardde ik zonder voorbehoud het Indië dat ik om mij heen zag. Ik kwam niet in omstandigheden of milieus die twijfel wekten aan het waargenomene, er was voor mij geen aanleiding vragen te stellen of op onderzoek uit te gaan.’Ga naar eind7 Die uitspraak moet ook geldigheid hebben gehad voor vele andere kinderen die er in de periode tussen de twee wereldoorlogen in een Europees milieu opgroeiden. Zij verklaart bovendien waarom ze aan het slot van deze beschouwing zeggen kan: ‘Ten aanzien van de ‘Indonesische kwestie’ en alles wat daarmee samenhangt kan ik geen oordeel hebben. Ik weet er te weinig van. Ik ben in Indië geboren, heb er geleefd, iets van die atmosfeer is onloochenbaar in mij, en toch ben ik er misschien nooit iets anders geweest dan een vreemdeling. Zowel de sentimentele verheerlijking van de ‘goede oude tijd’ door bepaalde oud-Indisch-gasten, als de uitlatingen van wie zich zelf pas als ‘progressief’ beschouwen wanneer zij alles wat ooit in of voor Indië door Nederlanders aan verdienstelijks werd verricht, loochenen of doodzwijgen, stuit mij tegen de borst.’Ga naar eind8 Een nieuwe, vergaander interpretatie van Oeroeg is te vinden in Hella Haasses Persoonsbewijs (1967). De Indonesische jongen Oeroeg is eigenlijk de andere helft, het donkere deel van de Nederlandse hoofdfiguur, het deel dat hij niet kent, dat in de schaduw gebleven is. In een terugblik beseft die ik-figuur dat het andere, dat hij altijd als een vanzelfsprekend onderdeel van zichzelf heeft beschouwd, hem nu buitensluit, waardoor hij maar half zichzelf is. Over het autobiografische karakter van deze novelle zegt de auteur: ‘Het verhaal is opgebouwd uit een groot aantal waarnemingen en ervaringen uit mijn jeugd, al heb ik een dergelijke Nederlandse of Indonesische jongen nooit gekend, en nooit in vergelijkbare omstandigheden verkeerd. Een grote rol spelen de natuurindrukken, vooral het licht, de geuren en kleuren van het landschap van de Preanger. Het bergmeer Telaga Hideung (het zwarte meer) is geïnspireerd op Telaga Warna, een kratermeer op de Poentjak-pas.’Ga naar eind9 Zo worden er meer relaties tussen de novelle en de werkelijkheid aangegeven. Het verhaal zelf heeft volgens Hella Haasse een heel andere functie dan alleen een mededelende: ‘het is, in de vorm van een verbeelding, een ‘statement’ van heimwee en genegenheid ten aanzien van het | |
[pagina 25]
| |
land waar ik geboren en opgegroeid ben, en daarachter, daaronder, van een verlangen de donkere helft van mijzelf, de helft in de schaduw, die ik niet ken, te ontraadselen.’Ga naar eind10 In 1969 doet zich de gelegenheid voor de confrontatie met die donkere helft aan te gaan. Na dertig jaar keert zij terug naar haar geboorteland, waarbij mogelijk ook het verlangen naar het nooit gekende Indische leven en het heimelijke schuldgevoel ten aanzien van de onbekend gebleven Indonesische mens een rol hebben gespeeld. Haar notities bij een reis op Java, bijeengebracht in Krassen op een rots (1970) vormen samen een boek met een zeer complexe structuur. Bestaat Zelfportret als legkaart uit een gevarieerd maar niet onregelmatig mozaïek van jeugdherinneringen en beschouwingen over dat verleden, afgewisseld met reflecties over het heden, het reisboek heeft een veel grilliger compositie. Geuren, kleuren en geluiden van het ‘huidige’ Indonesië verbinden zich met de zintuiglijke belevenissen van vroeger, terwijl zowel de geschiedenis van de archipel en zijn verschillende bevolkingsgroepen als de situatie waarin het eilandenrijk zich op dat moment bevindt, in gecomprimeerde vorm uit de doeken wordt gedaan. Aan dit amalgama van reisimpressies, herinneringen en historische, culturele en politieke informatie worden bovendien twee verhalen, de tekst van een lezing en een aantal vertaalde Indonesische gedichten toegevoegd. In een uitspraak over haar geboortestad: ‘Djakarta, vertrouwde, vreemde, complexe smeltkroes-van-een-stad’, lijkt tegelijk het karakter van Krassen op een rots zèlf te worden uitgedrukt.Ga naar eind11 Ook in dit boek is veel plaats voor de natuur, voor het plantenrijk. Een alinea die begint met de woorden: ‘In de avond geuren de vlezige witte bloemen aan de tuinmuur’, eindigt met een cruciale passage: ‘Een onbeschrijflijke gewaarwording: ik ben hier, ik ben nooit weggeweest, ik glip in deze sfeer als in een hervonden huid. Later pas zal ik mij er van bewust worden, dat huid maar oppervlakte is.’Ga naar eind12 Over het weerzien van Telaga Warna, dat min of meer model stond voor het bergmeer in Oeroeg, heet het: ‘Even herleeft er iets van de oude bekoring van stilte en geheimzinnigheid op het smalle pad, dat tussen dicht geboomte, hoge varens en andere oerwoudplanten langs de waterspiegel voert. Later op de dag, als de zonnestralen schuin door de boomkronen op de helling vallen, zal het meer de groene en blauwe en bruingouden glans krijgen, waaraan het zijn naam te danken heeft.’Ga naar eind13 Wat ook aan Oeroeg doet denken, is het slot van het in Krassen op een rots opgenomen verhaal ‘Een perkara’, waarin een halfzuster optreedt, getypeerd als: | |
[pagina 26]
| |
‘levend teken van de halfheid die ik zélf voel, verdeeld tussen hier en daarginds, tussen de wil tot orde, koele laaglandse helderheid, en het verlangen naar de flitsende groene glans op Gunung Hidjau.’Ga naar eind14 Met Krassen op een rots lijkt een oude schuld aan het geboorteland te zijn ingelost. Dit wil echter nog niet zeggen dat daarmee het laatste woord over die geheimzinnige band met Indonesië gesproken is. In 1985 verschijnt van Hella Haasse nog een beschouwing over haar Indische erfdeel, waarin zij de invloed van Indië op haar leven en werk scherper dan ooit tevoren weet te formuleren. Ik ga nu maar voorbij aan de complexiteit van ook deze bijdrage, waarin de houding van haar ouders ten opzichte van Indië, haar eigen jeugdherinneringen, een stuk koloniale geschiedenis in zakformaat en een typering van de Indische bellettrie tot één geheel samensmelten. Het gaat mij vooral om de relatie tussen de Indische natuur en haar schrijverschap, die aan het slot van dit artikel als volgt omschreven wordt: ‘Ik heb vaak aan een soort van innerlijke honger geleden in omgevingen die, wat warmte, en weelderigheid van vegetatie betreft, achterbleven bij de natuur van Java. Zou dat de reden kunnen zijn waarom ik vroeger een overvloed van adjectieven gebruikte, binnen het bestek van een tekst te veel wilde samenpersen? Altijd heb ik de neiging gehad een zo groot mogelijk aantal van de meest uitéénlopende gegevens in één verband onder te brengen; niets schenkt me een zo intens gevoel van innerlijke bevrediging als het herkennen en vervolgens onder woorden brengen van een heel complex van waarnemingen, ervaringen, indrukken, gedachten, verzinsels. Als vanzelf wordt zo een compositie dan ook qua vorm een samenstel van ongelijksoortige elementen: brokjes fictie, beschouwing, verslag, flash-back. Vaak vullen in een batik geometrische figuren en gestileerde plant- en bloemmotieven de beschikbare ruimte tot aan de randen van de stof, in dichte wemeling. ‘Parang sawat’ heet zo'n typisch Javaans batik-patroon, dat volgens de deskundigen G.P. Rouffaer en dr. H.H. Juynboll (in De Batik-kunst) ‘ons plaatst voor een waar Knibbelspel van beteekenis’. Wie mijn werk kent zal misschien - hoop ik - ontdekken, dat de lust tot ‘parang sawat’ mijn Indisch erfdeel is.’Ga naar eind15 Daarmee is de cirkel gesloten. Het probleem dat in Oeroeg gestalte kreeg, in Zelfportret als legkaart aan een nadere beschouwing werd onderworpen, in Persoonsbewijs verder werd uitgewerkt en in Krassen op een rots in een breed historisch perspectief is geplaatst, lijkt hier tot de essentie te worden teruggebracht. Het inzicht dat de natuur van Java bepalend is geweest voor de complexiteit van haar werk, blijkt uiteindelijk een verband | |
[pagina 27]
| |
te leggen tussen heel het rijke en gevarieerde oeuvre van Hella Haasse en haar vroegste herinnering: de groene tintelende bewegende vlekken van de kronen der reuzen-waaierpalmen in de Plantentuin van Buitenzorg. |
|