doeld. Vooruitlopend op wat over haar werk te berde zal worden gebracht, wil ik op dit moment toch graag iets zeggen over die genoemde samenhang daarvan. Ik spiegel mij hierbij aan de door de schrijfster zelf toegepaste methode bij de verkenningen van het werk van haar collega's, zoals ze die heeft bijeengebracht in de bundels Leestekens (1965), Zelfstandig, bijvoeglijk (1972) en Bladspiegel (1985). Zij heeft die methode in een interview met Johan Diepstraten (verschenen ter gelegenheid van de toekenning van de P.C. Hooft-prijs 1983) aangeduid als ‘een speurtocht naar wat ik het basis-pakket van hun gegevens noem, de strikt individuele motieven aan welke zij hun leven lang, in telkens iets andere schikking, onder wisselende belichting, met verschillende accenten, vorm blijven geven’. De persoonlijke mythe dus, wat is die bij de schrijfster zelf? Ik zou als zodanig willen noemen het begrippenpaar ‘identiteit en metamorfose’. Daarmee kunnen we allereerst haar enige bundel poëzie, Stroomversnelling (1945), een debuut, karakteriseren; getuige de titel, waarin sprake is van iets dat verandert en toch hetzelfde blijft. Voorts denk ik aan haar essays: daarin zoekt ze, naar eigen zeggen, naar vaste thema's en variaties, die voor de door haar bewonderde schrijvers uit heden en verleden kenmerkend zijn.
Maar het geldt ook voor haar fictionele werk. Haar protagonisten, niet zelden twee personen, verschillend door afkomst of karakterstructuur, worden bijna altijd geconfronteerd met de meest elementaire vraag die men zich kan stellen: ‘Wie ben ik?’ Zij proberen door hun verleden te begrijpen het antwoord op die vraag te vinden, maar dat antwoord is nooit eenduidig. Dat kan het inzicht opleveren dat identiteit alleen veroverd kan worden door een keuze, het afleggen van autoriteitsdwang en verstarrende traditie. Heel mooi vinden we die identiteitsproblematiek aangeduid in het motto van Een nieuwer testament (1966), de roman die de schrijfster zelf prefereert boven haar andere werk. Dat motto luidt (en ik geef hier gemakshalve de vertaling van de drie regels van Claudianus):
Uit eigen as wiekt hij omhoog, de zoon uit de vader,
opvolger weer van zichzelf; tussen leven en leven
kortstondige kwelling, slechts even: een drempel van vuur.
Het gaat hier over de vogel Phoenix, een oersymbool van de verrijzenis uit de dood, de wedergeboorte. De tocht door het labyrint, dat zo vaak voorkomt in het werk van de schrijfster - onder meer in de grote roman De ingewijden (1957), haar toneelstuk Een draad in het donker (1963) en het