Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1991
(1991)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Mengelingen | |
[pagina 31]
| |
InleidingAls Johannes van Vloten (1818-1883) en Carel Vosmaer (1826-1888) rond 1860 met elkaar in correspondentie raken, heeft de eerste zijn naam al gemaakt in de letterkunde en begint de tweede zich steeds meer te roeren. In de volgende decennia zullen beiden spraakmakende figuren zijn, elkaar ondersteunend dan wel bestrijdend. Van Vloten is in 1860 hoogleraar aan het Athenaeum te Deventer; Vosmaer is substituut-griffier bij het Provinciaal Gerechtshof in Zuid-Holland. Beiden publiceren in diverse tijdschriften. Nader contact ontstaat er via het in 1860 aan zijn nieuwe leven begonnen weekblad De Nederlandsche Spectator. Van het begin af is Vosmaer een van de redacteuren in engere zin die de correspondentie met medewerkers afhandelen en die zich in het algemeen met de praktische werkzaamheden van het blad belasten. Een ijverig inzender van kleine en grotere bijdragen op letterkundig gebied als Van Vloten komt dan al snel op je weg. Dat Van Vloten aansluiting zoekt bij de Spectator-club is niet zo vreemd. Het programma van het blad spreekt zich uit voor vrijzinnigheid op ieder gebied en dat is een houding die Van Vloten alleen maar sympathiek kan zijn. Uit de hierachter afgedrukte briefwisseling blijkt dat dit programma ook de basis is voor de vriendschappelijke verhouding die Vosmaer en Van Vloten zo'n vijftien jaar in stand weten te houden. Het is voor een publicist niet gemakkelijk lang op goede voet te blijven met Van Vloten. Van Vloten laat zich in geschrifte steeds krachtig gelden, heeft over van alles een opinie, is zeer van zijn gelijk overtuigd, heeft ook vaak gelijk, en spaart de roede niet - of hij nu met vriend of vijand te maken heeft. Er is iets paradoxaals in Van Vlotens optreden. Zijn uitgangspunt, zegt hij - ongetwijfeld oprecht -, zijn steeds beginselen en niet personen, maar door de manier waarop hij de beginselen verdedigt is hij persoonlijker in zijn polemiek dan de meeste van zijn tijdgenoten. Dat laatste versterkt dan weer zijn reputatie als iemand die al te persoonlijk is in zijn kritiek. Multatuli, Carel Vosmaer, M. de Vries, Eelco Verwijs, Mina Krüseman, zij en nog vele anderen zijn in hun persoonlijk leven door | |
[pagina 32]
| |
Van Vloten aangetast. Hij brandmerkt hen als echtbrekers, verslaafden aan jenever en ridderlinten en als mallotige ophefmakers. In de onderlinge contacten ziet men Vosmaer steeds bezig olie op de golven te gooien, als Van Vlotens lichtgeraakte gemoed weer eens in heftige beweging is gebracht. De correspondentie geeft onder andere achtergrondinformatie bij het conflict dat in 1862 uitbreekt tussen Van Vloten en de Spectator naar aanleiding van R.C. Bakhuizen van den Brink (de zgn. ‘Ponsch-god-affaire’). Duidelijk wordt dat Van Vloten wel enige reden had om geïrriteerd te zijn door de weigering van bijdragen en de daarvoor gebezigde argumentatie. Anderzijds reageert hij ook hier weer overgevoelig waar het zijn eigen persoon betreft en slaat hij in zijn offensieve acties behoorlijk door. Interessante details komen ook aan het licht met betrekking tot Van Vlotens ontslag als hoogleraar aan het Athenaeum in 1867. Van Vloten komt bij Vosmaer niet zozeer vragen, als wel eisen dat de Spectator het voor hem opneemt. Als de ernst van de zaak eenmaal duidelijk is, ontstaat met name bij Vosmaer het idee dat het hier om een meer algemene aanval gaat op alles wat vrijzinnig is. Ook Van Vloten lijkt op een bepaald moment overigens de zaken minder ernstig ingeschat te hebben dan achteraf gerechtvaardigd bleek. Hij rekende op een terugtrekkende beweging van de curatoren van het Athenaeum.
Vosmaer en Van Vloten zijn geen begenadigde briefschrijvers. Hun stilistische energie bewaarden zij voor hun talrijke publikaties. Brieven schreven zij waarschijnlijk snel, tussen ander werk door. De slordigheid van een aantal formuleringen, de gebruikte afkortingen en de handschriften (het handschrift van Van Vloten moet menige zetter tot wanhoop gedreven hebben) verraden meestal haast. Het belang van de correspondentie ligt in de informatie die ze geeft over kwesties als de bovengenoemde, over het reilen en zeilen van de Spectator, over het karakter van de correspondenten en hun onderlinge verhouding. Om de mededelingen in de brieven wat meer reliëf te geven, wordt in de aantekeningen (die steeds aan de brieven voorafgaan) soms uitvoerig geciteerd uit publikaties die ter sprake komen. Des te sterker komt daardoor uit hoezeer de vrijzinnigheid, vooral op godsdienstig gebied, de grondslag is voor beider relatie. De briefwisseling laat zien hoe snel op dit terrein de ontwikkelingen elkaar opvolgen in de jaren zestig en zeventig. Vosmaer evolueert bijvoorbeeld van sympathisant met de moderne rich- | |
[pagina 33]
| |
ting naar bestrijder van het christendom en van de halfslachtige christenen die de moderne theologen dan voor hem zijn geworden. Alle teruggevonden brieven zijn genummerd. Op dat nummer volgt steeds een datering, vaak gebaseerd op indirecte informatie uit de brieven. Een moeilijkheid bij het vervaardigen van de aantekeningen was, dat het Deventer Weekblad, waarin Van Vloten enkele jaren publiceerde, onvindbaar blijkt te zijn. Verschrijvingen en dergelijke zijn in principe diplomatisch weergegeven. Ontbrekende punten aan het eind en hoofdletters aan het begin van zinnen werden evenwel stilzwijgend toegevoegd. Tussenkomst van de tekstbezorger wordt steeds gemarkeerd door vierkante haken. De lay-out van de brieven (datering en ondertekening) is gedeeltelijk genormaliseerd. De brieven van Vosmaer aan Van Vloten berusten in de Athenaeumbibliotheek te Deventer, behalve de eerste uit 1860, die berust in het Letterkundig Museum te Den Haag. De brieven van Van Vloten aan Vosmaer bevinden zich in het Vosmaer-archief in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. De briefwisseling zal worden gepubliceerd in twee delen: het eerste deel beslaat de periode van 1 augustus 1860 tot 20 juli 1867; het tweede deel, dat zal verschijnen in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1991-1992, omvat de correspondentie die werd gevoerd tussen 6 september 1867 en 4 september 1874. Aan de brieven en de aantekeningen van deze eerste aflevering is als bijlage toegevoegd een opstel uit het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage uit 1867, waarin niet alleen Van Vloten, maar ook andere Spectator-medewerkers worden aangevallen. Het tweede deel, in het volgende Jaarboek, zal worden afgesloten met een bijlage waarin Van Vlotens ‘Verklaring van beginselen’, over het prevaleren van beginselen boven personen, wordt afgedrukt.Ga naar eind1 | |
De briefwisseling | |
1. 1 augustus 1860; C. Vosmaer aan J. van VlotenVan de geneeskundige en schrijver Jacob Vosmaer (1783-1834), een oom van Carel Vosmaer, neemt Van Vloten in zijn bloemlezing Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw (deel i, Deventer 1861, p. 563-574) een aantal, deels ongepubliceerde gedichten op: ‘De voorrechten der natuur en harer beschouwing’, ‘Aan mijne verloste landgenooten’, ‘Lierzang op de verheffing der Nederlanden’, ‘De komst der lente. 1815’, | |
[pagina 34]
| |
‘Echtzang’ en ‘Menschenliefde’. De Oratio de recentiori medicina cum antiqua comparata verscheen in 1819.
Weledelgeb. Heer Wat ik van Jacob Vosmaer heb zend ik u hierbij: ik heb gemeend u niet te behoeven te zenden zijne medische oraties, (behalve de eene waarvan ik een dubbele heb, de recentiori medicina etc. en die tot uwe beschikking is). Ik heb niet terug gehouden eenige niets beduidende versjes van hem als kind, omdat bij een appreciatie van eenig talent, ook het kleinste van gewicht kan zijn. De lierzang is dunkt mij zeer goed, er zijn uitmuntend gezegde dingen in. De lierzang, - het vers bij het overlijden van zijn vader, - Aan mijn verloste landgenooten - de huwelijkszang van 1800 - de menschenliefde, zijn wanneer u er prijs op mocht stellen, tot uwe dispositie; ik heb daar dubbelen van. Met de meeste hoogachting noem ik mij Uw Dw. C. Vosmaer
den Haag 1 Aug. 60. | |
2. 14 oktober 1861; J. van Vloten aan C. VosmaerDeze vroegste bewaard gebleven brief van Van Vloten moet een antwoord zijn op het verloren gegane verzoek van Vosmaer om een bericht over een schilderij te verifiëren. Over welk schilderij en over welke ‘schacheraar’ het gaat, is onduidelijk. In De Nederlandsche Spectator - waarvoor het bericht ongetwijfeld bedoeld was - komt de zaak nergens aan de orde.
Deventer, maandag avond, 14 Oct.
Waarde Heer Vosmaer! Bij wien de Joodsche schacheraar het bewuste gildestuk heeft opgedaan, heb ik zoo spoedig nog niet kunnen gewaar worden; zeker echter is het, dat de Deventer regeering in dezen niet de minste schuld heeft. Zoo als uw artikeltjen dus thans is ingericht, kan het onmogelijk doel treffen; zijn verwijtingen mogen zich alleen tegen den man richten, die zoo weinig belangstellend in kunst en oudheid is, dat hij dergelijke stukken voor een nietig sommetje verschachert. Waarschijnlijk is het iemand geweest, die | |
[pagina 35]
| |
òf door zijn voorouders met het cramersgilde in verband heeft gestaan, òf het door koop uit de nalatenschap van een of ander gildebroeder is meester geworden. Ik hoop den laatsten bezitter van 't schilderij weldra uit te vorschen, en zal er dan meer over kunnen zeggen. Zou echter de tegenwoordige eigenaar ongenegen zijn het weder over te doen? Het ware dunkt mij gepaster, dat het stuk naar Deventer - 't zij op 't Gemeentehuis (waar men meer oude schilderijen heeft tot de stedelijke [...?] betrekkelijk) 't zij bij mij of een ander, - terugkwam. Meld mij daaromtrent bij gelegenheid uwe meening, en zoo mogelijk de opgave van den prijs, waarvoor de Jood het gegeven heeft en het wellicht weêr te krijgen zou zijn. In elk geval beveel ik mij aan, het stuk in Den Haag eens met u in oogenschouw te nemen, als ik daar in den loop van den winter kom. Verblijve inmiddels, hoogachtend en vriendschappelijk Uw Dwe v. Vloten | |
3. 29 oktober 1861; C. Vosmaer aan J. van Vloten‘Uw Stahl’ doelt op het door Van Vloten aan De Nederlandsche Spectator van 26 oktober 1861 bijgedragen ‘Ter gedachtenis’ (p. 341-342), gewijd aan de reactionaire Duitse jurist Julius Stahl (1802-1861). Van Vlotens vernietigende beschouwing eindigt met de volzin: ‘Wij weten allen, dat niemand vóór zijn tijd wordt weggenomen; maar gelijk wij ons desniettemin niet weêrhouden laten hèn te bejammeren, wier scheidensuur ons, menschelijker wijs gesproken, te vroeg geslagen schijnt, zoo zendt iedere weldenkende dergelijken kwaadstichters, als deze kruisridder uit de Joden, wanneer het den hemel behaagt, hen nog wat bij tijds tot zich te roepen, gaarne - naar de bekende uitdrukking - het heilige kruis achterna.’
Geachte en waarde heer Ik dank u voor uwe inlichting omtrent het u door mij gezonden bericht. Ik wilde zeker wezen en daarom eerst bij u ter informatie gaan. Ik geloof niet dat de tegenwoordige eigenaar het zou wenschen te verkoopen; hij heeft het geruild en ik weet dus niet juist den prijs waarop het hem te staan komt: er werd hem echter ƒ 100,- voor gevraagd. Kunst waarde heeft het ding allerminst maar het is aardig. Wanneer u omtrent zijn lotgevallen niets meer verneemt zal ik het bericht maar plaatsen zonder de aanmerkingen en steken. Gaarne zal ik u het stuk doen zien wanneer u dezen winter hier mocht komen, wanneer wij ons ook zeer aanbevelen voor | |
[pagina 36]
| |
een bezoek op den Spectator-avond (Donderdags). Uw Stahl is overheerlijk! Hoogachtend noem ik mij met vriendschappelijken groet Uw dw. C. Vosmaer
den Haag 29 oct. 61. | |
4. 4 januari 1862; J. van Vloten aan C. VosmaerVan Vlotens bijdrage over Von Humboldt betreft een bespreking van de Briefe von Alexander von Humboldt an Varnhagen von Enze, aus den Jahren 1827 bis 1858 (Leipzig 1860) en van de Briefwechsel und Gespräche Alexander von Humboldts mit einem jungen Freunde. Aus den Jahren 1848 bis 1856 (Berlin 1861), in De Nederlandsche Spectator van 11 en 18 januari 1862 gepubliceerd onder de titel ‘Een koninklijke geleerde’ (p. 9-12 en 18-20). Van Vloten is zeer te spreken over Humboldt: ‘[...] hij droeg - en daarom alleen kozen wij dit opschrift voor onze beschouwingen - in den schoonsten zin van 't woord, een ‘koninklijk’ gemoed in zijn geleerde lijf; een gemoed, dat wij juist uit beide, hieronder genoemde, boeken, in al zijn beminnelijke onafhankelijkheid, zijn karaktervolle grootheid leeren kennen, en dat het ons te meer goed moet doen van naderbij te bespieden, als, helaas! geleerdheid en karakter maar al te dikwerf twee weinig vereenigbare eigenschappen schijnen.’ Zoals in volgende brieven nog zal blijken, moeten deze woorden ook als kritiek gelezen worden op de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Het opstel is gedateerd 23 augustus 1861 en wordt gevolgd door een naschrift van 1 januari 1862, waaruit blijkt dat de redactie van De Gids het opstel weigerde, omdat zij het oneens was met Van Vlotens beschouwing en waardering van het karakter van Von Humboldt. In De Nederlandsche Spectator van 26 oktober en 2 november 1861 werd Van Vlotens ‘Uit Gotha’ gepubliceerd (p. 344-346 en 353-355), reisimpressies die de auteur in Gotha op schrift stelde tussen 20 en 22 september 1861: over het stadje Marburg en een bezoek aan de daar woonachtige theoloog en filosoof Eduard Zeller (1814-1908), een bezoek ('s ochtends om zes uur) aan de filosoof Noack (1819-1885) te Giessen (die hij van zijn gunstige opinie over C.W. Opzoomer afbrengt) en ten slotte over Gotha, waar Van Vloten een foto laat maken van een nog onuitgegeven portret van Spinoza. Dit portret, door Hendrik van der Spijck op zilver geschil- | |
[pagina 37]
| |
derd, zal het in 1862 te verschijnen supplementdeel sieren van Spinoza's Opera omnia: Ad Benedicti de Spinoza opera quae supersunt omnia supplementum. [...] Cum philosophi chirographo ejusque imagine photographica, ex originali hospitis H. van der Spijck. Amstelodami 1862.
D. 4 Jan. 1862.
Amice! Hierbij (onder kruisband) het voor den Spectator toegezegde over Humboldt, als ‘koninklijk geleerde’; gij kunt er bij de plaatsing al of niet het Naschrift voor den Gids bijvoegen. Blijft het weg, dan zal 't beter zijn de dagteekening van Aug. 61 ook weg te laten. Gij zult wel zoo goed zijn mij zelf een proef met de kopij te doen geworden, en bij tijds om de overdrukken te denken. Is 't u ook mogelijk mij, bij ontstentenis der overdrukken daarvan, een afzonderlijk exemplaar der beide nummers te bezorgen, waarin mijne aanteekeningen ‘uit Gotha’ voorkomen? - Na groete, ook aan de overige Heeren, steeds t.t. v. Vloten. | |
5. 2 februari 1862; J. van Vloten aan C. VosmaerDe ‘kleinigheid voor 't Pluksel’ die Van Vloten instuurde, handelde over de Koninklijke Academie van Wetenschappen, een instelling die door Van Vloten te vuur en te zwaard bestreden wordt. Zie voor nadere gegevens de toelichting bij de volgende brief. De ‘Parodie op 't Gevallen Meisjen’ betreft Van Vlotens reactie op de discussie tussen A.L.G. Bosboom-Toussaint en Cd. Busken Huet over de moderne theologie. In het jaarboekje Magdalena voor 1862 (uitgegeven ten voordele van het Asyl Steenbeek voor gevallen vrouwen) publiceerde Bosboom-Toussaint het opstel ‘De terugkeer van Golgotha’ (p. 50-80). De bijdrage wordt beschouwd als een aanval op de moderne theologen. Een van de prominentste moderne theologen, Cd. Busken Huet, antwoordt met de brochure Aan Mevr. Bosboom-Toussaint (Haarlem 1862). Van Vloten wil in De Nederlandsche Spectator Bosboom-Toussaint bestrijden door een gedicht ‘Aan de gevallen meisjens van St-k; kristelijke rijmen van jammer en bemoediging, namens een verbijsterde, maar terechtgebrachte romancière’. Van Vlotens gedicht is een pastiche | |
[pagina 38]
| |
op Tollens' beroemde ‘Aan een gevallen meisje’. Omdat de redactie van De Nederlandsche Spectator het gedicht weigert, geeft Van Vloten het afzonderlijk uit bij A. ter Gunne in Deventer. Vosmaers ‘Een getuigenis’, een bespreking van Cd. Busken Huets Kanselredenen, was verschenen in De Nederlandsche Spectator van 25 januari 1862 (p. 26-29). Vosmaer begint zijn opstel als volgt: ‘Het is voor mijn waarden vriend, van wien de bundel kanselredenen die aan den voet dezer bladzijde genoemd wordt afkomstig is, geen nieuws, geen noodzaak dat ik te voorschijn treed met een woord van warme instemming zoo met zijn jongste werk als met zijne denkwijze. Hij weet sints hoeveel jaren reeds die laatste ook de mijne is, hoe zij slechts in haar geest aan zuiverheid, in haar blik aan ruimte, in haar wezen aan bewustheid, vastheid en degelijkheid heeft kunnen winnen.’ Vosmaer houdt een hartstochtelijk pleidooi voor het recht op vrij onderzoek dat hij het levensbeginsel van het protestantisme noemt. In zijn bespreking refereert hij overigens ook aan Bosboom-Toussaint als aan ‘eene begaafde vrouw die zich vergeten heeft in het lichtvaardig veroordeelen van menschen en bedoelingen, en van een verschijnsel in de wetenschap en het denken van onzen tijd, alle welker kennis haar nog in meer dan een opzicht vreemd schijnt gebleven’. Huet sprong volgens Vosmaer met zijn brochure ‘krachtig en edel, met de meeste zelfbeheersching bij zoo rechtmatige verontwaardiging voor een miskend beginsel’ in de bres. De geest van de negentiende eeuw is het zoeken naar waarheid: ‘Onze tijd wil waarheid, zonder verbloemen. Er is al zoo lang omhuld, gefantaseerd en met symbolen en metaforen geleeraard. Wij dorsten, wij smachten naar eene zooveel mogelijk dadelijke, onmiddelijke uitdrukking; en wat voor geene oplossing vatbaar is, wij vorderen dat men er ons geen verzonnen of onhoudbare voor toeschuive. Wij zijn reeds lang ziek van mislukte oplossingen wier gebrekkigheid telkens bleek. Het is geen wonder dat de 19e eeuw eindelijk over dit alles de fiolen van haar toorn heeft uitgestort, en haar kritiek als de apokalyptische ruiter met de zeissen, onverbiddelijk over alles heenvaart. Zoo men dier eeuw verwijt in scheppende kunstkracht te falen, men zal later dat verwijt terug nemen en dankbaar erkennen dat zij de handen vol genoeg had met het zuiveren van den Augiasstal.’ In zijn bijdrage getiteld ‘Een getuigenis’ in De Dageraad (1862) xiii, p. 451-452 zegt Van Vloten dat Vosmaer een goed werk gedaan heeft door zich openlijk vóór de moderne theologen uit te spreken: ‘Hij heeft dàt gedaan, wat wij wenschten niet alleen, maar eigenlijk recht hadden, | |
[pagina 39]
| |
als een gewetensplicht, te eischen van ieder onzer.’
Deventer, 2 Febr. 1862.
Amice. Ik heb u den vorigen maandag eene Parodie op 't Gevallen Meisjen en een kleinigheid voor 't Pluksel van den N. Spect gezonden, die ik hoop dat u wel geworden zijn. In de meening, dat gij er wellicht reeds deze week van gebruik zoudt kunnen maken, had ik er u het nazien der Proeven van overgelaten; daar dit echter niet het geval is, zal ik er zelf gaarne eene revizie van hebben. Er bestaat immers geen bezwaar tegen de plaatsing? - Zend ze mij dan hoe eer hoe liever terug. - Ik moet u nog mijne hartelijke instemming met uw warm getuigenis betuigen, die mij geheel uit de ziel gesproken was. Ik heb er - gelijk u wellicht reeds onder 't oog gekomen is - onmiddelijk een weêrklank op gegeven in den Dageraad van deze maand. Moge een en ander ook anderen tot navolging van uw voorbeeld wekken. Na groete steeds t.t. van Vloten. | |
6. 2 februari 1862; C. Vosmaer aan J. van VlotenMet de ‘volslagen domheid der vertegenwoordiging’ ten opzichte van de Koninklijke Academie van Wetenschappen heeft Vosmaer het oog op de Vergadering van de Tweede Kamer van 16 december 1861. De door de minister van Binnenlandse Zaken voorgestelde verhoging met ƒ 6000,- van de begrotingspost voor de Academie tot ƒ 22.502,- werd door de Tweede Kamer afgestemd, omdat men de Academie een kwijnend bestaan zag leiden en men het onzin vond voor een dergelijke instelling dan meer geld uit te trekken. Naar aanleiding hiervan stuurde Van Vloten een bijdrage voor het pluksel van De Nederlandsche Spectator, welke bijdrage echter niet opgenomen werd. Van Vloten drukte het tekstje af in zijn opstel ‘Mijne herinneringen aan Bakhuizen van den Brink’ (De Levensbode i (1865), ii, p. 1-18): ‘Opwekking’ (p. 15-16). Het is een spottende aansporing om gelden bijeen te brengen voor het uitgeven van de werken van de Academie-leden, nu de Tweede Kamer het liet afweten. Het stukje eindigt met de mededeling, dat de steller ervan niet geaarzeld heeft ‘al aanstonds zijne bijdrage daartoe af te zonderen, en haar, met deze Opwekking, aan het bureel van dit blad, onder de letters B.v.d.B. [heeft] overge- | |
[pagina 40]
| |
maakt, ten bedrage van twee koperen Willems [...]’. De letters B.v.d.B. zijn onmiskenbaar de initialen van R.C. Bakhuizen van den Brink. Van Vloten nam Bakhuizen kwalijk dat hij, ondanks zijn kritiek, lid geworden was van de Academie. In de afwijzing van het pluksel door de Spectator-redactie heeft misschien ook meegespeeld, dat er een toespeling in gelezen zou kunnen worden op Bakhuizens chronische insolventie. In hoeverre Van Vloten een dergelijke toespeling bedoelde, is onduidelijk. Het ‘vroeger gezondene’ heeft betrekking op Van Vlotens bijdrage ‘Hooger en middelbaar onderwijs te Amsterdam - en elders’ in De Nederlandsche Spectator van 8 februari 1862 (p. 43-44), de instemmende bespreking van een brochure gericht tegen het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Van Vloten (zelf hoogleraar aan het Athenaeum te Deventer) is voorstander van het vervangen en opheffen van de athenaea en het verenigen van de drie universiteiten (Leiden, Groningen en Utrecht) tot één universiteit te Leiden. Reeds aan het slot van ‘Een getuigenis’ leverde Vosmaer commentaar op het neerleggen door Huet van zijn predikantschap. Op 13 januari 1862 nam Huet ontslag als predikant. Diezelfde dag werd hij als medewerker aangeworven door de Oprechte Haarlemsche Courant. 's Zondags houdt hij in de Haarlemse Concertzaal toespraken buiten kerkverband.
Amice, Er zijn werkelijk bezwaren tegen de plaatsing van het toegezondene, welke ik hoop dat u de heeren ten goede zult houden. Wat het stukje over de Akademisten aangaat, men is van oordeel, dat in de omstandigheid dat de Nederlandsche regeering niet uitmunt in de bevordering van wetenschap en kunst, welke door den Spectator ook telkens wordt gegispt, wij hierin moeten volharden en niet den gek steken met eene inrichting omtrent welke, hoe men ook over haar denke, alweer de volslagen domheid der vertegenwoordiging in zaken van wetenschap en kunst gebleken is. Wat het andere aangaat, hoewel wij er ons zeer mede hebben geamuseerd, vonden de meesten het wel wat kras tegen eene vrouw die wij nu maar liever met rust wilden laten. Ziedaar het gevoelen van de meesten, dat ik u overbreng. Ik zend u dus ingevolge uw verlangen de beide stukjes terug. Hebt u van het vroeger gezondene al proef ontvangen? U zult wel weten en overtuigd zijn dat de bovengemelde bezwaren slechts van geheel specialen en op het gezondene betrekkelijken aard zijn en wij ons gaarne aanbevolen houden voor uwe trouwe en welkom zijnde medewerking. | |
[pagina 41]
| |
Ik dank u voor uwe instemming met mijn stukje. Het zal u bekend zijn dat Huet aan de Haarlemmer als redacteur een zeer goede positie heeft gekregen? Zondags zal hij voortgaan voor zijne Haarlemsche vrienden in het Hollandsch te spreken. Ik ben zeer nieuwsgierig en verlangend uw stuk in den Dageraad te lezen. Aangezien in het fatsoenlijk en conventioneel 's Gravenhage geen Dageraad te vinden is, houd ik mij zeer aanbevolen voor de lezing, hetzij door toezending van uw nommer ter leen, of nog liever door een afdrukje zoo u die hebt. Met achting en vriendschappelijken groete Uw dw. C. Vosmaer
den Haag 2 febr. 62. | |
7. 9 februari 1862; J. van Vloten aan C. VosmaerDe ‘onbekookte aanval op mijn Latijn’ is een pluksel in De Nederlandsche Spectator van 8 februari 1862 (p. 47), dezelfde aflevering waarin Van Vlotens bijdrage ‘Hooger en middelbaar onderwijs te Amsterdam - en elders’ staat afgedrukt. Het pluksel, getiteld ‘Periculum in mora’, is ondertekend: ‘v.H...’ De steller ervan is Bakhuizen van den Brink. Het pluksel bekritiseert de titel van Van Vlotens voorgenomen Spinoza-uitgave: Ad Benedicti de Spinoza opera quae supersunt omnia supplementum. Een ‘toegift op alles’ is immers onmogelijk. Deze scherpslijperij wordt in het stukje in verband gebracht met de Koninklijke Academie van Wetenschappen, waarvan Van Vloten - zoals het pluksel plagerig suggereert - graag lid zou willen worden. Met de werkzaamheden van de Academie en met Bakhuizens eigen traagheid in het publiceren wordt de spot gedreven. Van Vloten neemt het pluksel niet op als een grapje - zoals het kennelijk bedoeld is. Hij reageert op de zaak in De Nederlandsche Spectator van 15 februari 1862, p. 55. Van Vloten verdedigt in zijn antwoord de titel van zijn uitgave en valt de pluksel-schrijver aan op zijn anonimiteit. In de volgende maanden escaleert de kwestie tot een breuk tussen Van Vloten en het weekblad. Martinus Nijhoff, de mede-uitgever van De Nederlandsche Spectator, is inderdaad bevriend met mevrouw Bosboom-Toussaint. Bovendien maakt haar echtgenoot, Johannes Bosboom, deel uit van de vaste kern van de Spectator-kring. | |
[pagina 42]
| |
De ‘onsterfelijken’ is een spottende aanduiding van de leden van de knaw, naar analogie van de bijnaam voor de leden van de Académie française. Een gedeelte van deze brief van Vosmaer wordt door Van Vloten afgedrukt in zijn brochure De ponsch-god en zijne trawanten, p. 9.
Deventer, 9 Febr. '62.
Amice! Meld mij eens met een paar woorden, waaraan ik toch in den Spect. van gisteren die onbekookte uitval op mijn Latijn dank, en tevens wat mij dien even onheuschen als oneerlijken aanval op mijn doen en denken daarbij op den hals haalt. Aan uw blad kan ik die waarlijk niet verdiend hebben, en ben dus inderdaad nieuwsgierig den samenloop der omstandigheden te vernemen, die dat te weeg hebben gebracht. Ik verzoek u tevens achterstaande regelen wel in 't volgende nommer te willen laten afdrukken. Ik dank u voor 't overdrukjen van 't Getuigenis; 't is mijn schuld niet, dat gij mijn weêrklank daarop nog niet machtig zijt; maar men is bij den Dageraad al weinig minder traag in 't overmaken van overdrukken dan - veroorloof mij de opmerking - bij den Spectator, en zelfs mijn exemplaar van ieder nommer ontvang ik dikwerf (gelijk ook thans) eert ettelijke dagen later. Zoodra ik mijn overdrukjens heb, zend ik er u een. Heden avond of morgen inmiddels een exemplaartjen van mijn ‘Kristelijke Rijmen’ die ik hier nu maar afzonderlijk heb uitgegeven. Waren de HH. van de Spectator of de Haagsche uitgever wellicht te veel met die over 't paard getilde Romancière bevriend, dat zij ze geen plaatsjen gunden? - Ook ulieder voorliefde voor de ‘onsterfelijken’ verklaar ik mij niet, en mijns inziens hebben de HH. van de kamer wat hun weigering dienaangaande betreft, zeer wijs gehandeld, hun verdere meening omtrent de ondersteuning van kunst en wetenschappen daargelaten; deze toch ligt daar geheel buiten en had met mijne ‘ondeugendheid’ tegen de Acad. niets te maken. Misdraagt zich de kamer in kunst of wetenschap, dan kan men haar op hare beurt daarvoor hekelen, maar hier had zij juist gehandeld.
Zoo achterstaande duidelijk genoeg is draag ik u de Correctie op; verzoeke anders beleefdelijk Revizie. - Is er aan overdrukken van ‘een koninklijk geleerde’ en ‘hooger en middelbaar onderwijs’ gedacht? | |
[pagina 43]
| |
Na groete steeds t.t. van Vloten. | |
8. 9 februari 1862; C. Vosmaer aan J. van VlotenAmice, Ik ontvang zoo juist uw brief en wensch u dadelijk te antwoorden, vooral u nog eene vraag te doen. De plaatsing van het bewuste stukje heeft mij bepaald gespeten, doch ik ben niet alleen; wie den schrijver is, weet ik niet of ik u zeggen mag. Uw antwoord zal zeer zeker geplaatst worden in het eerste nommer, echter daaromtrent wilde ik u nog iets opmerken. De aanmerking gold in hoofdzaak, dat er op opera omnia geen supplementum mogelijk is. Die aanmerking is echter niet volstrekt waar. Op opera omnia (absoluut) zeker niet, - maar op wat gewoonlijk - dat is in relatieven zin - aldus heet - wel. Dan heet of veronderstelt die benaming opera omnia edita. Nu valt het te verdedigen dat men opera omnia nooit absoluut op een titel moet opvatten, omdat men vooruit niet weet wat er van een schrijver nog hier of daar schuilt. Opera omnia is dus nooit iets anders dan gesämmtliche werke; een collectie van verspreide werken. Zou het geen zaak zijn dit in uw tegenschrift nog op te nemen? Ik geloof dat dit sustenu juist is. Vergeef mij dat ik zoo vrij ben dit u voor te slaan. - Meldt mij hoe u er over denkt en of u op dat punt ook niet, dit of iets dergelijks in uw stukje noodig keurt. Bij spoedig antwoord laat ik het dadelijk naar de drukkerij zenden. In allen gevalle, welke luim hier nu in't spel zij geweest, wij hoopen, op uwe trouwe en zeer gewenschte medewerking medewerking [sic] te mogen blijven rekenen. Het pluksel kon niet geweigerd worden. Het is waar dat de drukker vervelend langzaam is met het gereedmaken zijner overdrukken. Ik zal hem aansporen voor de uwe. Wat de romancière aangaat, - met achting voor haar fantasie, meer dan voor haar kunstenaarsgave - ben ik het ook met u eens dat zij is over het paard getild. Doch eenigen onder ons kennen haar familiaar en wilden haar ten minsten door ons blad liever gespaard zien. Met vriendschappelijken groet uw dw C. Vosmaer
9 febr. 1 uur. | |
[pagina 44]
| |
9. 11 februari 1862 (datum poststempel); J. van Vloten aan C. VosmaerVan Vloten schrijft Bakhuizens pluksel toe aan ‘gekwetste ijdelheid’. Waarschijnlijk veronderstelt hij dat op basis van zijn negatieve opmerkingen over de Koninklijke Academie van Wetenschappen in zijn opstel ‘Een koninklijke geleerde’ en op de weigering van het ‘Pluksel’ over de Academie.
Amice! Wat gij over dat gezamentlijke werken opmerkt, meen ik, dat ook in mijne verklaring reeds voorkomt; laat die dus, om alle verwarring voor te komen, maar zoo afdrukken. De geheele vitterij is buitendien zoo ellendig, dat er wel niemand dupe van zijn zal, althans die een mondvol Latijn verstaat en niet door de blinde drift bezield is, die dien v.H. in zijn overijlde woede gedreven heeft. Wat mij in de zaak hindert, is dan ook volstrekt niet die dwaze Don Quichots uitval tegen een volkomen juiste uitdrukking, maar wel de verhouding der vaste medewerkers van de Spectator tegen over mij in het opnemen - niet van die Latijnsche vitterij, voor welke alleen de Latijnverstaanden onder hen aansprakelijk zouden zijn, maar - van de daarmeê gepaarde even ‘oneerlijke als onheusche’ beschouwing van mijn zijn & werken, en die geheel in weêrstrijd is met de graagte waarmede zij anders mijne bijdragen ontvangen. Laat B.v.d.B. in zijn gekwetste ijdelheid - want daaraan wijt ik onder ons de geheele geschiedenis, en heb ik dat mis, zoo meld het mij s.v.pl. - in blinden ijver tegen mij razen en daardoor zich zelf (gelijk hier) compromitteeren, maar van de overige Spectatorialen mocht ik beter en eerlijker handelwijs verwachten, en dat te meer nu uw eigen schrijven mij meldt, hoe gij lieden om de vriendschappelijke betrekking van eenigen tot juffr. Toussaint den welverdienden spot afwijst, dien haar ongevraagde kerkelijke bemoeyingen haar op den hals halen. In welke verhouding staat dat tot die vrije bejegening die zij omtrent mij geduld hebben? Gij zult mij moeten toegeven, dat dat mij huiverig moet maken, om in een tijdschrift, waar ik aan dergelijke smeerlapperijen bloot sta en blijf blootstaan - want voor 't pluksel, zegt gij, kunt gij niets afwijzen - zelf als medewerker op te treden, op 't gevaar af van (gelijk thans) in 't zelfde nommer een stuk te leveren en door een vuilik aangerand te worden. En welke vertooning maakt uw tijdschrift zelf daarbij? Gij geeft een artikel van iemand, wiens geschrijf uw lezers op de volgende bladzijden met de meeste minachting bejegend vinden! Om den Spectator dus dergelijke tegenstrijdigheden te besparen, geloof ik beter te doen, hem mijne bijdragen in 't vervolg te onthouden; hij kan dan, zonder | |
[pagina 45]
| |
zijn eigen waardigheid of de mijne te krenken, zooveel vuils tegen mij plaatsen als een of meer zijner medewerkers lief is. Ik zal hem intusschen altoos verplicht blijven voor de nadere kennismaking, die hij mij met u en een paar andere zijner medewerkers verschaft heeft. Na groete, steeds Uw Dwe v. Vloten. | |
10. 16 april 1862; J. van Vloten aan de redactie van De Nederlandsche SpectatorBehalve van Vosmaer ontving Van Vloten ook apaiserende brieven van Gerard Keller (afgedrukt in De ponsch-god en zijne trawanten, p. 10-11). Transeant cum ceteris: mogen zij met de overigen voorbijgaan. Van Vlotens ‘Nog iets over de voornamen-wet van Germinal’ wordt gepubliceerd in De Nederlandsche Spectator van 26 april 1862 (abusievelijk gedateerd 26 in plaats van 16 april). Hij reageert in dit stukje op P. van Bemmelen, die in de Nieuwe bijdragen over regtsgeleerdheid en Wetgeving een eerdere Spectator-bijdrage van Van Vloten (‘Nederlandsche voornamen door Fransche wetten misduid’, 25 maart 1861, p. 95) ter sprake had gebracht.
Aan HH. ‘Vaste medewerkers’ in den Spectator.
Waarde Heeren! Gij zult gemakkelijk bevroeden, dat ik geen lust heb, mijne pen langer te versnijden ten behoeve van een weekblad, waarin de trouwhartigste medewerking niet vrijwaart tegen de laaghartigheid en kwade trouw van den v(erachtelijken) H(eer), onder wiens zedelijken (of liever onzedelijken) invloed de meerderheid uwer blijkt te staan. Ik heb althans van slechts twee van u de betuiging van hun innigen spijt over 't gebeurde, en van hun vruchteloos verzet in dezen, mogen erlangen, en dien dus de overige als de medeplichtigen van gezegden Heer te beschouwen. 't Is mij leed, zoo in hun gevoelens te mijwaart te hebben misgetast, maar - transeant cum ceteris. Voor zoo ver ze die woorden niet verstaan mochten, zal hun óverschrandere Latinist hen wel zeggen, wat ze beteekenen. Ik schrijf hun dezen eenvoudig, om hun te melden, dat zij (naar aanleiding van 't vorenstaande) bijliggende regelen over de voornamen niet als een nieuwe bijdrage van mijne hand, maar als een noodzakelijk aanhangsel op 't vroe- | |
[pagina 46]
| |
ger gestelde te beschouwen hebben, dat ze al of niet een plaats mogen geven. In 't laatste geval verzoeke ze beleefdelijk terug. Verblijve zonder bijzonder groote achting Uw Dwe Van Vloten.
Deventer, 16 April '62 | |
11. 28 april 1862; C. Vosmaer aan J. van VlotenDeze brief wordt - met enkele veranderingen en weglatingen - door Van Vloten opgenomen in De ponsch-god en zijne trawanten, p. 12-13.
Waarde heer van Vloten; met genoegen is uw stukje ontvangen en zal dezen week geplaatst worden. Och laat het de ongezochte aanleiding worden tot toenadering. Geloof mij het heeft mij en anderen leed gedaan uit uw brief te ontwaren dat u nog zeer verbitterd zijt, en ook dat gij de zaak u verkeerd voorstelt. Dat u ook niet van anderen, dan de 2 bekende, betuigingen van sympathie hebt ontvangen is volstrekt geen reden om te doen veronderstellen dat de anderen het daaromtrent met ons oneens zijn. De meesten bemoeyen zich niet zoo vaak en geregeld met alle zaken; en weten ook dikwijls niet wat in het nommer wordt opgenomen. Zeker wij vaste onder de vasten hadden beter gedaan de zaak aan het oordeel eener volle vergadering te onderwerpen, maar men is niet altijd zoo wijs en vooruitziend. Er is geen spraak van zedelijken dwang van iemand, maar in gemoede. Kunnen wij iemand als v.H. missen? En dan komt er nog bij in waarheid dat wij het plukseltje wel afkeurden, maar er niet zóóveel kwaad in zagen en allerminst dachten dat gij, zoo als wij merendeels, aan 't vechten gewoon, er u niet zóó zeer zoudt gekwetst achten. Zie toch in het ding niet anders dan een gril van v.H. die ik ook weet dat verbaasd was toen hij vernam dat u er zoo over verbitterd was. Zie er vooral geen daad van vijandschap in van de onzen tegen u, wiens medewerking wij altijd zoo gaarne zagen. In de hoop dat die goede tijd eens weêr keere; blijf ik na vriendschappelijken groete tt C. Vosmaer
Haag 28 Apr 62. | |
[pagina 47]
| |
12. ± 8 mei 1862; J. van Vloten aan C. Vosmaer‘Een koningsbezoek in 't Oversticht’, gepubliceerd in De Nederlandsche Spectator van 24 mei 1862, p. 165-167, beschrijft het bezoek van koning Willem iii aan Overijssel. In het bijzonder wordt het bezoek aan Deventer behandeld. Van Vloten schrijft zijn stuk vooral om - naar aanleiding van het gesprokene tijdens de koninklijke feestmaaltijd te Deventer - ruchtbaarheid te geven aan datgene wat volgens hem de juiste verhouding is van alle ingezetenen van een vrije staat ten opzichte van de grondwet. Die verhouding is voor iedereen dezelfde, ook voor een constitutionele koning, die welbeschouwd niets anders is ‘dan de rijkst bezoldigde ambtenaar van den Staat, wiens ambt daarbij erfelijk is in zijn geslacht’. Gerard Keller reist in 1862 enkele maanden door Spanje. Hij zal daarvan verslag uitbrengen in zijn Een zomer in het zuiden (Arnhem 1863).
Amice! In 't goedaardig vertrouwen dan dat de zaak niet zoo kwaad gemeend was, en gijlieden mij voortaan voor dergelijke aanrandingen van ongewasschen handen en onbekookte taal zult weten te vrijwaren, hierbij eene kleinigheid naar aanleiding van 't koningsbezoek aan deze stad en provincie.- Verzoeke de copie bij de Proef, en verblijve na groete steeds t.t. v. Vloten
Is Keller reeds naar Spanje? - | |
13. 10 [?] mei 1862; C. Vormaer aan J. van VlotenAmice, Zeer verheugd over uwe toezending; het stuk is naar de drukkerij met last proef en kopie aan u te zenden. Keller is sints 4 weken op reis, hij zal nu op de helft zijn; er is bericht van hem dat hij het goed heeft maar vreeselijk warm. Met vriendschappelijken groete C. Vosmaer
den Haag 10 [?] mei '62. | |
[pagina 48]
| |
14. 22 mei 1862; J. van Vloten aan C. VosmaerDe fysioloog en wijsgeer Jacob Moleschott (1822-1893) is in 1862 sinds een jaar werkzaam als hoogleraar te Turijn. Het pakje bevat waarschijnlijk een exemplaar van Van Vlotens Baruch d'Espinoza; zijn leven en schriften, in verband met zijnen en onzen tijd (Amsterdam: Frederik Muller, 1862). Van Vloten droeg dit boek aan Moleschott op door voorin een brief af te drukken waarin hij van beider geestverwantschap op wijsgerig gebied getuigt. Van Cornelis Looyen (1795-1858) neemt Van Vloten het gedicht ‘Aan de Linge’ op in zijn Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw, ii, Deventer 1862, p. 452-453. M.F.A.G. Campbell (1819-1890) is mederedacteur van De Nederlandsche Spectator en ambtenaar bij de Koninklijke Bibliotheek.
D. 22 Mei 1862.
Amice! Hebt gij ook gelegenheid bijliggend paketjen aan 't adres van Prof. Moleschott door middel van Buitenlandsche Zaken naar Turijn te krijgen? Denkelijk zal u wel deze of gene der hoofdambtenaren van de afdeeling bekend zijn en gij dezen hem ter insluiting kunnen toevertrouwen. Ik wacht eerstdaags - zoo ten minste mijn uitgever, die wat slof valt, mij niet te leur stelt - eenige exemplaren van mijn Baruch d'Espinoza, en zal mij dan haasten er u een over te maken. Van 't koningsbezoek heb ik van morgen proef gehad; gelief voor overdrukjens te zorgen. Na hartelijke groete steeds t.t. van Vloten
Ik heb een bundel Gedichten van Corn. Looyen, Den Haag, 1829, van welks maker ik volstrekt niets afweet, dan dat hij (meen ik) in den Haag, in een of ander min aanzienlijken werkkring, leefde. Gij zoudt mij zeer verplichten mij, 't zij bij een zijner broeders uit den gilde, 't zij bij een ander (Campbell bijv.?) eenig naricht over zijn leven en levenstaat op te loopen, daar ik hem - eerstdaags - in mijn Bloemlezing gedenken moet. | |
[pagina 49]
| |
15. 29 mei 1862; J. van Vloten aan C. VosmaerWelke bijdrage Van Vloten bij deze brief inzond, is onduidelijk. De bijdrage wordt niet meer geplaatst, omdat de breuk met De Nederlandsche Spectator optreedt net vóór de publikatie ervan. Ook de correctie van de zetfout (in ‘Een koningsbezoek in 't Oversticht’) heeft de kolommen van de Spectator niet meer gehaald.
D. 29 Mei '62.
Amice! Hierbij des verkiezende nog eene bijdrage voor den Spectator, waarvan ik echter geen overdrukken noodig heb. In de vorige is een zinstorende drukfeil geslopen, die ik u verzoeken zal, in 't eerstvolgend nommer aan te geven: Bladz. 167, kolom 3. reg. 8 van onder staat houdt men voorts, lees: houdt hem voorts.
Het u over Rotterdam met het spoor gezonden pakjen hebt gij (hoop ik) ontvangen. Na hartelijke groete steeds t.t. v. Vloten | |
16. 31 mei 1862; C. Vosmaer aan J. van VlotenAntonius van der Linde (1833-1897) publiceerde in 1862 bij Van den Hoeck und Ruprecht te Göttingen zijn Spinoza. Seine Lehre und deren erste Nachwirkungen in Holland. Eine philosophisch-historische Monographie. Inaugural-Dissertation zur Erlangung der philosophischen Doctorwürde an der Universität Göttingen von Antonius van der Linde aus Harlem. J. Looyen, de broer van de dichter, is griffier bij het Provinciaal Gerechtshof van Zuid-Holland, waar Vosmaer zelf substituut-griffier is.
Amice, Al het gezondene is ontvangen, en de kopie naar de drukkerij. Uwe overdrukjes heb ik besteld en de drukfout gesignaleerd. Ik heb nog geen gelegenheid gehad het pak voor Moleschot te bezorgen, doch zal morgen iemand opscharrelen die ik hoop dat er zich meê zal belasten. Ik ben zeer verlangend naar kennismaking met de Spinosa van wien ik | |
[pagina 50]
| |
nog te weinig ken. Hebt gij ook in handen gehad een onlangs verschenen Duitsch boek van Ant. v.d. Linden, aus Haarlem, over Spinosa? Ik kreeg het gisteren onder 't oog doch weet niet of het iets beteekent. Ik heb ter uwer beschikking ƒ 44.- honorarium van de Spectat: - hoe zal ik u die overmaken; of wilt gij disponeren over die som. - Wat de dichter Looyen aangaat - bij weinigen zoudt gij beter dan mij terecht zijn gekomen, want mijn griffier heet Looyen, en heeft mij, op mijn navraag heden ochtend gezegd dat die dichter zijn broeder was. Ik zal van hem de noodige données krijgen (die toch niet vele zullen behoeven te zijn?) en ze u spoedig zenden. Met vriendschappelijken groet tt C. Vosmaer
den Haag 31 Mei 62.
NB. Nijhoff zal het pak naar Turijn overmaken; hij heeft daartoe gelegenheid. - | |
17. 6 juni 1862; C. Vosmaer aan J. van VlotenHet ‘toegezondene’ zijn twee exemplaren van Van Vlotens opstel ‘Het materialisme voor 's Konings geleerden’ in De Dageraad (1862) xiv, p. 238-250. Dit opstel opent met een aanval op de Koninklijke Academie van Wetenschappen en met name ‘een der meest gecompromitteerden’ onder de leden daarvan, namelijk Bakhuizen van den Brink. Bakhuizen is over het paard getild, hij verwaarloost en misbruikt zijn talenten, hij laat zich leiden ‘door de zelfbehagelijke gril en de opvatting van 't oogenblik’, hij is ‘in de hoogste mate traag en slof’. Naar analogie van een opstel in De Gids van 1860 (deel i, p. 512-530) wordt Bakhuizen aangeduid als de ‘Ponsch-God’. In een voetnoot geeft Van Vloten een voorbeeld hoe Bakhuizen aan zijn licht ontvlambare ijdelheid voldoening geeft: ‘Schandelijker heeft hij dat trouwens wel nooit gedaan, dan in de gewetenlooze lofrede op Justes samenflansing over den Opstand, op aanzoek uit België, door hem opgesteld, opdat er dat broddelwerk (gelijk dan ook gebeurd is) den Academy-prijs van 5000 fr. zou kunnen erlangen.’ Théodore Juste (1818-1888) is onder andere de auteur van de tweedelige Histoire de la révolution des Pays-Bas, sous Philippe ii (Bruxelles/Paris 1855). Hoe het zit met Bakhuizens vermeende bescherming van Juste's werk is onbekend. | |
[pagina 51]
| |
Het ‘genomen besluit’ doelt op het volgende ‘Berigt’ in De Nederlandsche Spectator van 7 juni 1862 (p. 183): ‘De Redactie van de Nederlandsche Spectator, kennis genomen hebbende van het artikel des Heeren J. van Vloten in het Tijdschrift de Dageraad van Junij ll., berigt, dat voortaan geene bijdragen van genoemden heer in haar Weekblad meer zullen worden geplaatst.’
Amice Ik dank u voor het toegezondene; het zijne heb ik aan Bakhuizen gegeven. Maar wat doet mij de wijze leed, waar op u hem hebt behandeld! Pas was onze verhouding weder hersteld, of uw allerhevigst artikel - dat ik mij van uw standpunt en na het gebeurde wel eenigermate als gesproken en geschreven maar niet als gedrukt kan begrijpen, komt alles bederven. De Spectator die Bakhuizen's naam boven aan en 't eerst voert, kon en mocht het hierbij niet laten blijven, en ik moet eerlijk bekennen dat het genomen besluit onvermijdelijk en het eenig mogelijke was. Ik behoef u naauwelijks te zeggen dat het mij persoonlijk buitengewoon spijt dat dit noodzakelijk was. Wilt u over de ƒ 44.- u toekomende als honorarium beschikken, dan kunt u het doen bij mij. In de hoop dat onze verhouding onveranderd blijve, noem ik mij met vriendschappelijken groet tt C. Vosmaer
den Haag 6 Juny 1862. | |
18. 8 juni 1862; J. van Vloten aan C. VosmaerIn Leiden vindt op 19 juni 1862 de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde plaats. Vosmaer neemt niet aan deze vergadering deel. De ‘nadere verklaring’ wordt Van Vlotens brochure De Ponsch-god en zijne trawanten. Eene bijdrage tot de geschiedenis der letterkundige kritiek in Nederland. Deventer 1862. | |
[pagina 52]
| |
Deventer, 8 Juny 1862.
Amice! Dank voor uwe vriendelijke letteren. Ik zie niet de minste reden, om met u persoonlijk niet op denzelfden vriendschappelijken voet te blijven verkeeren, waarop 't mij aangenaam is, door - voor mij nu wijlen - den Spectator en mijn winter-uitstapjen naar Den Haag, met u geraakt te zijn. Integendeel, hoop ik die duurzaam mag wezen, en steeds toenemen mag. Er zijn helaas! zoo bitter weinig menschen voor wier streven en karakter ik volle sympathie gevoelen kan, dat het mij een waar genot is er althans enkelen zoo te vinden. Ik bied u daarom van harten de gulle vriendenhand, en 't zal mij aangenaam zijn, zoo schriftelijk als mondeling op den duur met u van borst[?] en gedachten te wisselen. Denkelijk kom ik weldra naar Holland en de Leidsche vergadering van 19 dezer bijwonen, waar ik u dan hoop te ontmoeten; anders een paar dagen later in Den Haag. Zoo gij wilt, kunnen wij dan tevens die rekening vereffenen. - Wat de ‘onvermijdelijkheid’ van 't genomen ‘besluit’ betreft, ben ik het niet met u eens; het bewijst mij alleen maar, hoe volkomen uwe Redactie onder den (on-) zedelijken invloed van haar Heer en Meester staat, dat zij zich zijn persoonlijke grieven als de hare aantrekt. Ook dacht ik niet, gij zijn grove persoon zoo teêr van huid zoudt rekenen, dat gij hem als een juffertjen kwetsbaar acht. Melk en honing daarenboven! Hem veroorlooft men, mij onder een vermomden naam en in 't geniep te bevuilen, en wanneer ik hem het masker afruk, en open en eerlijk zeg, waarop het staat, en waarom hij juist allerminst bevoegd is mij te beoordeelen, doet men, als of ik de onnozelheid vermoord heb! Hij heeft eenvoudig loon naar werk, en 't alleen aan zijn karakterloos bestaan te wijten, dat dit thans als zoodanig ten toon is gesteld. Heel verstandig komt mij het ‘besluit’ der Redactie evenmin voor, daar het noodzakelijk de aandacht op het veroordeelde artikel richten moet, en hem dus te meer op de kaak stelt, terwijl het mij daarenboven verplicht, eene nadere verklaring van 't gebeurde in 't licht te geven, die gij dan ook weldra te gemoet kunt zien. Intusschen, 't een noch 't ander zal, als gezegd, op onze persoonlijke verhouding geen invloed hebben, en blijf ik dus steeds van harte de uwe Van Vloten
Denkt gij om Looyen? hoe eer gij mij dat zendt, hoe beter.- | |
[pagina 53]
| |
19. 9 juni 1862; C. Vosmaer aan J. van VlotenZoals blijkt uit de toelichtingen bij eerdere brieven, heeft Van Vloten Vosmaers verzoek om zijn correspondentie buiten de brochure te laten niet gehonoreerd.
Amice Dank voor uw vriendelijke letteren; het doet mij oprecht genoegen dat onze aangename verhouding niet het allerminst is veranderd. Ik begrijp dat gij nu uwe nadere verklaring van de zaak zult openbaar maken. Doch wat dat aangaat, bid ik u dringend één ding - laat de persoonlijk en geheel in vertrouwen geschreven brieven van Keller en mij geheel buiten spel. Zij bewijzen, om de houding eener redactie te kenschetsen, niets, want zij zijn niet van eene redactie uitgegaan. Zij zijn altijd geweest het persoonlijk gevoelen van eenigen, wien het gebeurde om uw persoon en uw werk speet. Dien dienst hoop ik dus van u voor mij, en mijn afwezigen vriend Keller te mogen vergen. Wat de twee vergeleken zaken aan gaat ik vind ze niet geheel gelijk. Het was een onverdedigbare houding in ons nommer op te nemen een stuk van u en tevens een stuk tegen u. Soit. - Dat kan de zee niet afwasschen. Maar daarvoor was geboet en de zaak was in orde. Aan u was nog de volle vrijheid v.H. ook een veeg te geven waar 't pas gaf. Maar uw repliek ging verder en te ver: ‘gewetenloos - ponsgod en de beschuldiging van ter kwader trouw Justes werk te hebben gepatrocineerd zijn erger zaken. Omtrent dit laatste geloof ik stellig dat gij in dwaling zijt gebragt. Juste heeft zich daarentegen juist wel beklaagd dat Bakh: nooit iets voor hem heeft willen doen, en ik acht B: onbekwaam zich tot zulke dingen te leenen. Het was dus niet een, zelfs harde, aanval van uwe zijde die het besluit heeft uitgelokt, maar eenige der daarin gebezigde uitdrukkingen. Eene zaak nog ben ik aan de waarheid verplicht u te melden, namelijk dat de onderteekening v.H. van het pluksel niet is geschied om onder een valschen naam te schrijven: deze letters moesten dienen om een volgenden keer naar aanleiding daarvan nog een aardigheid op een ander te verkoopen, (geheel zonder eenig verband met u) - doch dit is om andere redenen achterwege gebleven. - Dit is de eenige reden geweest van de aldus gedane onderteekening. Hieruit is dus niet te argumenteren. - In de hoop dus dat onze vertrouwelijke briefwisseling onder ons blijve, en met verzekering mijner vriendschappelijke gevoelens tt C. Vosmaer | |
[pagina 54]
| |
Ik hoop te Leyden te komen zoo niet vroeg, dan toch iets later en aan tafel. Zoo gij in den Haag komt houdt ik mij aanbevolen.
9 Juny 62 | |
20. 12 juni 1862; J. van Vloten aan C. VosmaerNaar aanleiding waarvan Van Vloten het laatste greintje respect voor Bakhuizen verloor, is niet duidelijk. De aanduiding ‘Ponschgod’ is ontleend aan een opstel van Bern. Koster Jr. (pseudoniem van J.C. Zimmermann) in De Gids (1860), i, p. 512-530. In dat opstel bracht Zimmermann verslag uit van een rijkelijk met ‘pons’ besproeide redactievergadering van de Algemeene Konst- en Letterbode, op een moment dat de overgang van Bakhuizen c.s. naar De Nederlandsche Spectator al vaststond.
D. 12 Juny 1862.
Amice! Uwe tegenstelling is niet zeer juist: niet dat gij een stuk tegen en van mij te gelijk hebt opgenomen, viel ulieden euvel te duiden, maar dat dat eerste een oneerlijke aanranding was; en dat is ook 't eenige wat mij, in een tijdschrift, dat ik met de meeste trouwhartigheid steeds van dienst was geweest, meer gegriefd dan verbitterd heeft. Over v.H. zullen wij maar niet meer spreken; gij schijnt nog eenige achting voor hem te hebben; ik heb sedert twee of drie jaar reeds het laatste greintjen daarvan voor goed vaarwel gezegd, en hem dat toen ook ronduit gemeld. Ulieder bericht in den Spectator is, met uw welnemen, een dwaasheid, en zoo gij 't ‘onvermijdelijk’ vindt mij een eerst afgebedelde medewerking op te zeggen, het publiek hadt gij daar buiten kunnen en moeten laten. Nu hebt gij 't voor mij even ‘onvermijdelijk’ gemaakt, de zaak uiteen te zetten en daarbij van uwe en Kellers brieven (hoewel zonder uw namen te noemen) gebruik te maken. Al gaan zij niet van de Redactie uit, zij geven toch een en ander omtrent die Red. en hare verhouding tot den ‘Ponsch-god’ aan. Uw grief tegen dien naam vat ik ook niet; hij is niet van mij, maar uit het bekende stuk in den Gids overgenomen, en dus het beeld waaronder v.H., nu sedert twee jaar, den volke kennelijk is. Ook bij mijne verklaring ga ik dus daar weder van uit, daar het mij de geleidelijkste weg schijnt, tot een even juiste als karakteristieke voorstelling der zaak te brengen. Wat u en Keller betreft, ik herhaal u mijne verzekering, dat niets mij liever zal zijn dan de aanvankelijke vriendschappelijke verhouding bij | |
[pagina 55]
| |
voortduring te handhaven. U beider aard en streven heeft mijn volle sympathie, en de persoonlijke indruk door u beide op mij gemaakt zou mij een nader verkeer allerwenschelijkst maken. Ik heb behoefte aan menschen, wier gemoed het even ernstig met de dingen meent, als hun verstand en geest vaardig is, de verschillende indrukken op te nemen en te verwerken. Ik kan daarentegen tegen de flaauwhartige bekrompenheid niet, die de meerderheid mijner medemenschen zoo allerjammerlijkst onderscheidt of liever vereenzelvigt, hoe liberaal (god betere 't) ze zich dan ook dikwerf denken mogen, en hoe hooggeleerd ze al of niet mogen zijn. Doch genoeg daarvan; Deventer ligt ongelukkig te ver van den Haag, om mijn vrome wenschen dienaangaande vervulbaar te maken. Houd mij mijne openhartige ontboezeming ten goede, veroorloof mij een gepast gebruik van uwe ophelderende schrifturen, en geloof mij steeds t.t. v. Vloten | |
21. 17 juni 1862; J. van Vloten aan C. VosmaerVosmaers briefje met aantekeningen over C. Looyen is niet bewaard gebleven. In Utrecht vergadert op 23 juni 1862 de sectie voor letterkunde en wijsbegeerte van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Noch Van Vloten, noch Vosmaer is daarbij aanwezig. Vosmaer zal overigens pas in 1869 benoemd worden tot lid van dit genootschap. C.A. Engelbregt (1816-1890) werd in 1862 benoemd tot hoogleraar in de geschiedenis aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam.
D. 17 Juny '62.
Amice! Uw briefjen met aantt. omtrent L. heb ik in dank ontvangen; gij inmiddels zeker de twee exemplaren ‘Ponschgod’, die ik u Saterdag onder kruisband zond. Het zou mij spijten u daar, als gij te vreezen schijnt, meê gecompromitteerd te hebben, daar ik niemand minder graag dan u ook in 't minst maar onaangenaam zou zijn. Gij zult echter bij nader inzien bevroeden, dat ik niet wel anders kon dan uwe brieven aanhalen. Mijne geheele handelwijs was op uwe en Kellers (ongevraagde) inlichtingen gegrond, en daar niet ik, maar uwe redactie, door haar onbezonnen bericht, | |
[pagina 56]
| |
het publiek, dat er geheel had buiten kunnen blijven, tot scheidsvrouw geroepen heeft, was ik natuurlijk gerechtigd niet alleen, maar zelfs verplicht het naar de stukken zelf te laten oordeelen. Ik zie evenwel niet in, hoe u dat compromitteeren zou; gij hebt u zelf niets te verwijten, en naarmate uw schrijven meer openhartig is, strekt het u juist meer tot eer. 't Zou mij daarom ook te meer spijten, wanneer ge er 't minste berouw over gingt voelen, u zoo vrij te hebben geuit. Gij hoeft waarlijk uwe belangstelling in den ‘Heer en Meester’ niet zoo over te drijven, dat gij u om zijnentwil aan onoprechtheid zoudt gaan schuldig maken. Keller, hoop ik, zal er even zoo over denken. Is zijn Spaansche reis haast geëindigd? - Huiselijke redenen beletten mij ongelukkig morgen naar Leiden te komen; houd dus dat geld nog maar tot nader orde onder u; of breng het, zoo gij lid te Utrecht zijt en daar dinsdag komt, meê. Ik denk daar, komt er geen verhindering, stellig heen te gaan, en anders vindt gij er in elk geval mijn stadgenoot, den nieuw benoemden Amsterdamschen Prof. Engelbregt, die er zich wel meê zal willen belasten. - Morgen vroeg gaat er een exemplaar van Spinoza met boekhandelaarsgelegenheid, door Nijhoff, aan uw adres. - Adieu, steeds t.t. v. Vloten. | |
22. 10 juli 1862; C. Vosmaer aan J. van VlotenAmice, Heden ochtend ontvang ik uw Spinosa, en ik dank u zeer voor de toezending daarvan. Het boek ziet er goed uit; de inhoud is mij natuurlijk nog niet bekend, maar lokt mij toe bij het doorbladeren. Ik ben blij in de gelegenheid te zijn eenigszins kennis met die krachtige persoonlijkheid te maken, en op aangename en heldere wijze ingeleid te worden in de kennisname zijner denkbeelden en schriften. Wanneer gij tijdens uw verblijf in Katwijk, eens naar 's Hage komt, houd ik mij aanbevolen voor een bezoek. Met vriendschappelijke groet tt. C. Vosmaer
10 Julij | |
23. 30 maart 1863; C. Vosmaer aan J. van VlotenDe brief waarin Van Vloten inlichtingen vroeg over J.A. Weiland is niet | |
[pagina 57]
| |
overgeleverd. J.A. Weiland werd, in tegenstelling tot wat Vosmaer beweert en Van Vloten overneemt, in 1784 geboren en overlijdt in 1869. In het derde deel van zijn Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw (Deventer 1865) neemt Van Vloten maar liefst vijfentwintig bladzijden proza van Weiland op. In de jaren tien en twintig van de negentiende eeuw verschenen er van Weiland diverse publikaties op juridisch terrein. In de biografische notitie over Weiland in zijn bloemlezing merkt Van Vloten op dat deze zijn betrekking van raadsheer ‘nog heden, oud en der dagen zat, bekleedt’. Vosmaers schoonvader J.G.A. Clant (1785-1861) was procureur bij de Hoge Raad.
Amice Ik zal er eindelijk maar toe moeten komen, om u te schrijven en te antwoorden ook zonder veel antwoord te hebben. De heer Weiland is wel lid van ons hof - maar sedert een drietal jaren verschijnt hij wegens zijne hooge jaren en blindheid niet meer en ik spreek hem nooit. De informaties die ik gedaan heb hebben slechts onbeduidende en algemeen bekende zaken opgebracht; ik weet niemand die hem bijzonder kent. Leefde mijn schoonvader, de heer Clant nog, dan zou ik u wellicht meer hebben kunnen meêdeelen. Het spijt mij u niet te kunnen helpen; ik heb zelfs geen persoon kunnen ontdekken die met zijn leven van nabij bekend is. De man leeft zeer geretireerd. Ziehier de feiten die ik met betrekking tot ons hof heb gevonden. hij is geb: 9 mei 1785 heet Jacobus Andries Weiland, - was vóór 1838 zoo ik meen in het openbaar ministerie bij het Hooggerechtshof - en werd 16 Sept. 1838 bij de nieuwe rechtsregeling lid van het prov. gerechtsh. v. Zuid Holl. Sints 20 jaar is hij hier zeer onbeduidend geweest, stemde altijd gelijk zijn voorganger, gaf van geenerlei scherpzinnigheid of vernuft blijk, een volslagen nul. Ergo schijnen zijn verdiensten vóór dien tijd te zoeken. Adieu, vele groeten van tt C. Vosmaer
30 maart 63 | |
24. 15 december 1865; C. Vosmaer aan J. van VlotenIn De Dageraad (1866) xxi, p. 145-149, komen onder de titel ‘Moderne | |
[pagina 58]
| |
zalving’ twee stukjes van Van Vloten voor over de modern-theologische woelingen. Het eerste richt zich tegen de leerrede van J.H. Scholten bij gelegenheid van de herdenking van zijn vijfentwintigjarige ambtsbediening. Het tweede drijft de spot met de brochure Wij blijven van A. Réville (1826-1906). Réville - een modern predikant die in de kerk wil blijven - reageerde met deze ‘brief’ op A. Piersons afscheid van het predikantschap. Van Vlotens stukje begint met dit versje: ‘Heugelijke tijding,
Bron van hartverblijding!
Hoor: Réville blijft.
Mag ook Pierson wijken,
Hij zal niet bezwijken,
Neen, Réville blijft.
Wat u moog begeven
In dit angstvol leven,
Hij niet, neen; hij blijft.
Nog is, in Gods tooren,
Niet de kerk verloren;
Want - Réville blijft.
Waarom ook geweken?
't Is zoo zoet te preêken,
Kanseltaal te spreken,
Zalving, voor en na;
Avondmalen, doopen -
Knollen te verkoopen
Voor citroenen, ja!’
Vosmaers stuk over Pierson is een beschouwing naar aanleiding van diens Aan zijne laatste gemeente, een stuk dat onder de titel ‘Een afscheid aan de kerk’ en onder het pseudoniem Desiderius verschijnt in De Nederlandsche Spectator van 6 januari 1866, p. 3-5. Desiderius vat zijn standpunt als volgt samen:
‘De kerk heeft als maatschappelijke instelling veel goed gedaan. Zij kan als zoodanig nog goed doen. Maar zij heeft ook zeer veel kwaad gedaan en van het goede dat onder haar bestuur geboren is, mag zij zich niet alles toeëigenen. Men mag niet vergeten dat wij, behalve haar, nog andere bronnen van beschaving hebben gehad; dat, al heeft de kerk het onmiskenbaar talent | |
[pagina 59]
| |
gehad zich deze zaken te assimileren, wij de kunst, de wetenschap en een goed deel der letterkunde, met den vooruitgang der maatschappelijke toestanden en de beschaving die daarvan het gevolg zijn geweest, niet aan haar, maar aan de Grieken, Romeinen en Arabieren te danken hebben. De kerk moet thans niet worden opgeheven. Onmisbare leidsvrouwe tot humaniteit is zij echter niet. De overtuiging dat zij niet in harmonie is met den tegenwoordigen geest der maatschappij rechtvaardigt hen die haar verlaten en moet haar allengs doen vervangen.’
Huet is in 1865 enkele malen in onderhandeling met de uitgever van Nederland. Uiteindelijk komt er niets van de zaak, omdat Huet kiest voor een uitbreiding van zijn werk bij de Oprechte Haarlemsche Courant (zie: De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet. Uitgegeven door Jacob Smit. Deel 1. Groningen 1972, p. 201 en 245 e.v.). In Rotterdam wordt van J.J. Cremer het stuk Emma Berthold gespeeld. Een beschouwing daarover van T. van Westrheene Wz., ‘Een lichtpunt in de duisternis’, wordt opgenomen in de Spectator van 23 december 1865, p. 403-406.
Amice, Een mijner vrienden, uw jongste stukjes (in de Dageraad), waarvan ik van u een afdruk ontving, bij mij ziende, vond er zooveel pret in, dat hij die wilde bezitten. Ik heb hem gezegd het u te zullen vragen, gelijk ik dus doe bij dezen: als gij nog overdrukjes bezit zult gij hem er zeer mede genoegen doen. Uw versje Heugelijke tijding vindt [sic] ik delicieus. Ik ben 't volkomen met u over de laatste verschijnselen op dat gebied eens, en ik heb ook al een stukje voor den Spect: over Pierson gereed, in den geest van uwe beschouwing. Het andere vers vond men voor ons blad wat kras. Hebt gij ook gehoord dat Huet de redactie van Nederland op zich heeft genomen? Het zal mij benieuwen, als 't waar is, wat hij er van maken zal. Cremer heeft enorm succès met zijn stuk in Rotterdam; de troep aldaar schijnt werkelijk den goeden weg op te willen. Na vriendschappelijken groet tt C. Vosmaer
15 Dec | |
[pagina 60]
| |
25. maart 1867; J. van Vloten aan C. VosmaerOp 16 februari 1867 hield Van Vloten als scheidende rector van het Deventer Athenaeum de overdrachtsrede Eerlijke wenschen omtrent hooger en middelbaar onderwijs, Nederlandschen volkszin, en maatschappelijke oprechtheid, uitgegeven in Deventer 1867. Deze rede, en wat erop volgt, wordt de oorzaak van Van Vlotens ontslag als hoogleraar aan het Athenaeum. In de rede gaat Van Vloten de lotgevallen van het Athenaeum na in de periode van zijn rectoraat. Hij komt ook te spreken over de op het nippertje afgewende opheffing van het Athenaeum ten gunste van de nieuw opgerichte Hogere Burgerschool. De ‘Nederlandsche volkszin’ zal volgens Van Vloten door de h.b.s. hersteld kunnen worden, onder andere door de grote aandacht voor de nationale taal, geschiedenis en letterkunde. Bovendien zal de h.b.s. gunstig werken op onze vertraagde godsdienstige ontwikkeling. Het onderwijs in de natuurwetenschappen zal een heilzaam tegenwicht vormen tegen ‘de verouderde godsdienstlessen ook der meest moderne catechizatiekamer’. Dergelijke opvattingen worden niet gedeeld door het merendeel van Van Vlotens gehoor. Daarnaast laat Van Vloten zich uit over enkele personen op een wijze die hem niet in dank wordt afgenomen. Hij fulmineert tegen de maatschappelijke invloed van het christendom en verwijst onverhuld naar de directeur van de h.b.s., die zijn kinderen tegen beter weten in liet dopen, om bijredenen. Ook bekritiseert hij het optreden van de voorzitter van curatoren in een ontslagkwestie en dicht hij deze functionaris ‘een stug gemoed’ toe. In een toelichting bij de gedrukte tekst van zijn rede reageert Van Vloten onder andere op het ‘onmannelijke misbaar’ dat door de h.b.s.-directeur L.A.J. Burgersdijk (1828-1900) gemaakt wordt over de hem aangedane belediging. In het algemeen keert hij zich tegen ‘gemakzieke liberalen en karakterlooze ongeloovigen’ die, in plaats van hem te ondersteunen in zijn strijd, zich tegen hem keren. Aan de tweede druk van zijn rede voegt Van Vloten een naschrift (gedateerd 15 maart) toe, waarin hij reageert op de gebeurtenissen sinds half februari. De belangrijkste daarvan is de verzending door curatoren van een brief waarin ze Van Vloten berispen en ze hem verzoeken in het vervolg zijn overtuiging niet kwetsend of beledigend voor die van andersdenkenden uit te spreken. En anders zullen ze hem voor ontslag voordragen. Van Vloten ontkent in zijn naschrift dat hij wie dan ook beledigd heeft. De bedreiging met ontslag beschouwt hij als een ijdele of een laaghartige daad, waar hij zich niets van wenst aan te trekken: ‘Integendeel, ik | |
[pagina 61]
| |
geef hier de gulle verzekering, dat ik, ook na die edelaardige bedreiging, niet een duimbreed van den sedert jaren door mij betreden weg zal afwijken; dat ik zal voortgaan, in wetenschap en maatschappij, in kerk en staat en gemeente, onwaarheid en logen te bestrijden, waar ter wereld ik ze vinden, en zonder aanzien des persoons bij wien ik ze bespeuren mocht.’ Zie voor een overzicht van de Deventer affaire: J.A. van Kampen, ‘Van Vloten en de gemeenteraad van Deventer. Het ontslag van Johannes van Vloten als hoogleraar aan het Deventer Athenaeum’, in Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (1974), p. 81-111.
Amice! Hoe komt het toch, dat ik nog geen enkel hartig woordjen over mijn Redevoering en den daardoor verwekten hevigen strijd in den Spectator heb gevonden? Ik meende daarin op uw volle sympathie te kunnen rekenen, en tot dusver blijft gij hardnekkig zwijgen. Zijn uwe medeleden wellicht niet zoo ernstig gezind als gij, of vreezen zij de burgerscholen te veel verketterd te zien, of welke andere reden mag er zijn, dat ik niets van uwe zijde verneem. Niet ik alleen, maar de weinigen, die mij hier ter zijde staan, zien telken weke verlangend maar te vergeefs daarnaar uit. Ik zend u heden of morgen een exemplaar van den tweeden druk voor den Spectator waarachter ook het door u reeds ontvangen naschrift. Na groete, als steeds, t.t. v. Vloten | |
26. ± 23 maart 1867; J. van Vloten aan C. VosmaerOver de vraag in hoeverre Van Vlotens aanvallen op personen ‘persoonlijk’ of ‘onpersoonlijk’ zijn, bestaat regelmatig verschil van inzicht tussen Van Vloten en de rest van de wereld. In de geschriften over de Deventer affaire ontkent Van Vloten steeds dat hij ‘persoonlijk’ is. Zie in dit verband ook de ‘Verklaring van beginselen’, die aan het slot van het tweede deel van deze brievenuitgave, in het Jaarboek 1991-1992, zal worden afgedrukt. De ‘onpersoonlijke behandeling van vroeger’ doelt op een eerder pleidooi voor consequentie tussen overtuiging en handeling dat Van Vloten in De Levensbode hield en dat door Burgersdijk als tegen hem gericht opgevat werd (zie: De Levensbode 3 (1869), p. 134-136). Van Vlotens reactie | |
[pagina 62]
| |
in De Dageraad van 1862 op Vosmaers ‘Een getuigenis’ hield al een pleidooi in tegen het gedrag zoals Burgersdijk dat vertoonde. In De Nederlandsche Spectator van 23 maart 1867 wordt vermeld dat de bijdrage van S.R. te D. in het volgende nummer geplaatst zal worden. In de volgende nummers komt echter geen bijdrage voor die over de Deventer affaire handelt.
Amice! Of gij in uwe binnenkamer ‘met genoegen’ mijne geschriften leest, helpt noch mij noch de goede zaak. Wat ik verwacht had, en recht had te verwachten, was een openlijke betuiging van bijval in den Spectator. Welke bijredenen u of liever uw medearbeiders daarvan terug gehouden kunnen hebben, heb ik niet te vragen, maar betreur ze. Wat uw opmerking tegen 't persoonlijke betreft, wanneer anderen zich daarop werpen, om 't geschrevene af te keuren, zoo was dat voor u een reden te meer, u aan een dergelijke bijzaak niet te storen, en daartegen over de hoofdzaak des te sterker te doen uitkomen. Dat persoonlijke trouwens was hier, door den persoon zelf, tot een dringende noodzakelijkheid geworden. Juist mijne onpersoonlijke behandeling van vroeger op welke gij doelt, had mij èn zijne en een anders zeer persoonlijken weêrstrijd op den hals gehaald, zoodat ik thans wel niet anders kon doen, dan een exempel aan hem stellen. Wanneer gij het stuk van S.R. (in gevolge eene mededeeling in dit Sp. nommer) op neemt, wees dan (op zijn en mijn verzoek) zoo goed, die letters er onder weg te laten, en 't òf naamloos òf anders niet op te nemen; anders toch zou het hier althans geenerlei werking kunnen doen. - Na groeten als steeds t.t. v. Vl. | |
27. 30 maart 1867; J. van Vloten aan C. VosmaerIn De Nederlandsche Spectator van 30 maart 1867 (p. 103) besluit Flanor zijn ‘Vlugmaren’ met de alinea: ‘Men is voortgegaan een van hen die den krachtigsten stoot aan onze weerbaarheidsvereenigingen hebben gegeven, een onzer beste scherpschutters daarenboven, (met het woord), prof. van Vloten, lastig te vallen over zijne oratie. In den gemeenteraad zijn intusschen zes raadsleden benoemd om het conflict tusschen hem en de curatoren te onderzoeken. Maar is niet door hem reeds zoo vaak hetzelfde gezegd? En heeft hij niet au fond gelijk?’ | |
[pagina 63]
| |
Op 29 maart benoemde de Deventer gemeenteraad een commissie, die, in tegenstelling tot wat Van Vloten verwacht, zich achter de brief van curatoren zal opstellen. Op 29 april wordt het daartoe strekkende voorstel door de gemeenteraad aangenomen.
Amice! Met genoegen vond ik gister een woordjen over de bekende [?] zaak in uwe Vlugmaren; het kwam hier goed ter snede en heeft zeker enkele weifelaars reeds een hart onder den riem gestoken. Op de zaak zelve - niet den strijd met Curatoren, bedoel ik, die slechts bijzaak is, maar - op de beginselen in de redevoering uitgesproken, komt gij zeker nog wel eens terug. Ik zou namelijk zoo graag eenig praktisch resultaat, vooral op kerkelijk gebied, van mijne voorslagen zien, opdat er werkelijk eens ‘een einde mocht komen aan die nahuichelarij’. Daartoe moest gij en andere geestverwanten eens een handje helpen, door den lieden met mij te beduiden, dat zij zich toch bij geen kerk aansluiten, wanneer zij er niet in gemoede bij behooren. Dan kan men allengs tot een wenschelijken toestand komen, waarin alle kerkelijk gezag een einde neemt. Gister is hier in de raadsvergadering een commissie van 5 of 6 raadsleden benoemd, ten einde over de zaak te rapporteeren; men verwacht nu, dat deze den algemeen erkenden misstap van Curatoren, met hun bedreiging, zonder henzelf te veel in hun gezag te krenken, tot een vreedzame uittocht [?] zullen leiden. Na groete, steeds t.t. v. Vloten. | |
28. 23 mei 1867; J. van Vloten aan C. VosmaerIn de Deventer Courant van 10 mei 1867 publiceerde de hoogleraar A.J. van Pesch, werkzaam aan het Athenaeum en aan de h.b.s. te Deventer, een protest tegen de handelwijze van de gemeenteraad ten opzichte van Van Vloten. In de raadsvergadering van 20 mei stelde het lid J.G. de Witt Hamer voor aan Van Pesch de afkeuring van de raad kenbaar te maken over deze actie. Van Vloten reageert hierop met een brief aan de Spectator, die in de aflevering van 25 mei wordt opgenomen onder het pseudoniem ‘Een kiezer te Deventer’. De ‘meesterlijke kastijding’ van de Deventer raadsleden ondernam Vosmaer/Flanor in de ‘Vlugmaren’ van 11 mei 1867 (p. 149-151) naar | |
[pagina 64]
| |
aanleiding van de raadsvergadering van 29 april. ‘Ik heb u in lang niet over iets zoo buitensporigs en antediluviaansch kunnen schrijven, waarde Spectator, als ik nu kan doen’, luidt Flanors aanhef. Flanors interpretatie van het conflict is die van Van Vloten: men is het niet eens met de theologische en wetenschappelijke opvattingen van Van Vloten, maar in plaats van daarover in debat te gaan, heeft men in zijn scherpe manier van uiten een stok gevonden om de hond te slaan: ‘Het getuigt van de grofste onverdraagzaamheid, niet in een wetenschappelijken of literarischen strijd maar alleen met overheidsgezag, een man lastig te vallen over zijne begrippen omtrent godsdienst en wijsbegeerte, die slechts strijdt voor eigen overtuiging en overtuiging bij anderen, die in zijne talrijke wetenschappelijke werken met groote objectiviteit en onpartijdigheid de beginselen van anderen erkennende, ook in deze rede alleen tegen beginselloosheid opkomt.’ Van Vlotens vrouw verblijft op het buiten van haar familie, de Hof van Moerkerken te Mijnsheerenland. Cd. Busken Huets ‘Ten Kate en zijne ‘Schepping’’ komt voor in De Levensbode 2 (1867), p. 161-225.
D. 23 Mei '67.
Amice! Ik moet u eene kleine wijziging in het briefje van den Deventer kiezer voorstellen. De Heer De W.H. is iets minder bar geweest, dan mij men eerst gemeld heeft. Hij heeft namelijk niet terstond op ‘ontslag’, maar op de ‘hooge afkeuring’ van de Raad aangedrongen. Gelief dus bij de plaatsing dit te veranderen. Al het overige kan natuurlijk blijven. Dank voor uwe meesterlijke kastijding van onze raadleden, die hier hare werking niet gemist heeft. Zoudt gij mij ook den dienst kunnen doen, een exemplaar van 't nommer waarin zij voorkomt aan 't adres mijner vrouw (op 't Hof te Mijnsheerenland, via Dordrecht) te zenden? Zij blijft daar nog eenigen tijd buiten. Mijn Levensbode 11.2 hebt gij zeker in orde ontvangen, en Huëts kostelijke kritiek van den Schepping reeds verslonden. Na groete steeds t.t. v. Vloten | |
[pagina 65]
| |
29. 20 juli 1867; C. Vosmaer aan J. van VlotenVosmaers uitstapje naar Parijs vond plaats van 19 tot 31 juni 1867. Op 31 mei 1867 stuurden curatoren een brief aan de Deventer gemeenteraad, waarin ze vroegen Van Vloten als hoogleraar te ontslaan. Het strijdbare naschrift bij de tweede druk van de overdrachtsrede speelde daarbij een belangrijke rol. Na enige correspondentie werd op 1 juli door de raad tot ontslag besloten. De aanval op de gymnasiumleraar J. Rutgers (1835-1897), De Nederlandsche Spectator en andere liberalen komt voor in het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage van 16 juli 1867. Deze tekst wordt aan het einde van dit eerste deel van de briefwisseling afgedrukt. Met het ‘thans bovendrijvend régime’ heeft Vosmaer waarschijnlijk mede het oog op het conservatieve ministerie Heemskerk, dat van 1 juni 1866 tot 4 juni 1868 aan het bewind is. Het stukje over Ostade is de door Vosmaer geschreven/bewerkte eerste aflevering van De Schilderschool, een seriewerk naar Ch. Blancs Histoire des peintres, dat onder redactie van Vosmaer verschijnt in 1867-1868. In het Utrechtsch Dagblad van 6 juni 1867 liet de hoogleraar G.W. Vreede (1809-1880) een protest opnemen tegen de behandeling van Van Vloten in Deventer. Flanor prees Vreede - bepaald geen geestverwant - daarvoor in De Nederlandsche Spectator van 15 juni (p. 191). Dat de Deventer kwestie ook denkers raakt als J.H. Scholten (1811-1885), A. Kuenen (1828-1891), R.P.A. Dozy (1820-1883), C.W. Opzoomer (1821-1892) en J.I. Doedes (1817-1897), werd door Flanor al eerder betoogd in zijn ‘Vlugmaren’ van 11 mei. De Nieuwe Goessche Courant is een ultra-orthodox orgaan, dat zelfs Groen van Prinsterer als te radicaal beschouwt. In De Levensbode 2 (1867), p. 480 kondigt Van Vloten aan dat hij zijn versie van de Deventer zaak zal publiceren onder de titel Uit Nieuw-Abdera, opentlijk schrijven aan T.J. Stieltjes tot toelichting der officieele bescheiden. (Deventer 1867.)
Amice, gedurende mijn uitstapje naar Parijs ontwikkelde zich het voor Deventer zoo zotte en schandelijke drama waarvan gij het slachtoffer zijt geworden. De vele drukten die een mensch die vele zaken heeft gewoonlijk ten deel vallen als hij weer thuis komt van een afwezigheid, maakten dat ik het uitstelde u te schrijven. Toch wilde ik u een woordje schrijven, ofschoon het wel overbodig zal wezen, in zoover dit ten doel heeft u te | |
[pagina 66]
| |
overtuigen van mijne sympathie en mijne verontwaardiging over den plompen aanval van het gezag op de intelligentie. Wij beleven op dat punt prettige tijden! Van daag gij, morgen wij. Gij zult wel gezien hebben hoe men aan Rutgers, de Spectator enz. tornt. De lieden in hun maatschappelijken werkkring en hun privaat leven te compromitteren en te belemmeren, ziedaar het edel wapen van het thans bovendrijvend régime; - een règne de la terreur. Ongelukkig dat zoo weinigen als gij boven zulke zaken zoo kloek verheven zijn! Het is thans een vuurproef voor de liberalen; het goede er van is, dat we ze nu proeven kunnen en de flauwhartigen onderkennen. Als de wind weer omslaat, komen ze weêr voor den dag, maar we weten nu hoe zwaar ze wegen. Dank voor uw kostelijken Levensbode, die ik hoop dat met de Spectator een bolwerk zal kunnen blijven, van waar de oprechtheid haar vlag doet waaien. Eersdaags zend ik u een stukje over Ostade. Komt ge hier, dan reken ik weder op uw bezoek. Wat houdt het professorendom, except Vreede, zich slap in deze zaak. En toch, van ieder geldt het wel: tua res agitur. Als gij ergert, dan ergert Scholten, en Kuenen en Dozy ook, - en Opzoomer ook, en Doedes ook. Ergert Groen de Nieuwe Goesche niet? O vaste tableau de démeures humaines! Vaarwel, alles goeds in deze voor u zoo moeielijke tijden. Nog éen ding: gij zult het een vriend van u en uw beginselen toch niet euvel duiden? Zie dat ge in uw stuk aan Stieltjes vooral geen wapen in handen geeft aan den vijand. Men laat uwe argumenten liggen en aast op éene te krasse uitdrukking. Ik zou haast met Genestet zeggen: ‘wees vooral niet geestig’. Dat gaat boven 't peil van de lieden. En als dan een puntige uitdrukking wat erg puntig is en wat erg zeer doet aan dezen of genen ‘achtenswaardigen’ persoon, dan trekken ze daarvan partij ten uwen laste. - Wees hartelijk gegroet van tt C. Vosmaer
20 Julij 67. - | |
BijlageHet Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage tegen Rutgers en andere Spectator-mannen
In 1866-1867 wordt de ultra-orthodoxe Nieuwe Goessche Courant het slachtoffer van een van de leukste en best geslaagde mystificaties uit de ge- | |
[pagina 67]
| |
schiedenis van de Nederlandse letterkunde. De gefingeerde dichter P. van Os Jr. en enkele geestverwanten publiceerden in genoemde krant hun banvloeken tegen het liberalisme en de grondwet van 1848 en hun lofzangen op de leden van het conservatieve kabinet. Grote man achter de mystificatie was J. Rutgers. Samen met een aantal vrienden zette hij de vallen waar de Nieuwe Goessche Courant intrapte (zie over deze zaak: Geestelijke lustwarande van P. van Os Jr. Een mystificatie uit de 19e eeuw. Ingeleid en toegelicht door Nop Maas. Oosterbeek 1980). Begin 1867 werd aan Rutgers door vrienden een diner aangeboden als begrafenismaal voor Piet van Os. De gelithografeerde menukaart raakt in handen van het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage. Nadat Rutgers het voor Van Vloten heeft opgenomen in de Deventer affaire, publiceert het Dagblad de menukaart in een ingezonden brief, waarin ook andere vrijzinnigen à faire worden genomen. Een behoorlijk deel van de Spectator-mannen heeft relaties met het onderwijs: als leraar, als lid van schoolcommissies of als inspecteur. De publikatie bleef niet zonder gevolg. In Twente werd het menu verontwaardigd voorgelezen van de kansel. Dat P.A.S. van Limburg Brouwer in Almelo niet herkozen werd voor de Tweede Kamer, wordt hieraan toegeschreven.
Mijnheer de Redacteur! De heer J. Rutgers, docent aan het gymnasium alhier, verdedigt in de Arnhemsche Courant professor van Vloten. Vooreerst tegen het verwijt, dat hij verschillende tot het onderwijs van Deventer in betrekking staande personen, vooral zijne superieuren, de curatoren, scherp heeft beoordeeld, ja verguisd. Voor den heer Rutgers is dat geen ernstige grief. Het verwondert mij niet. Hij behoort immers tot de Spectator-club, die grootendeels uit meestal ondergeschikte ambtenaren is samengesteld en wier hoofdtaak het schijnt te wezen, om hunne wettige superieuren door schrift en teekenpen zoo ridicuul mogelijk te maken. Naar het schijnt heet dat bij het ‘jonge Holland’ geest van verlichting, geest van beschaving, geest van vooruitgang, geest van onafhankelijkheid. In Engeland, waar men dan toch ook wel weet wat onafhankelijkheid, wat vooruitgang, beschaving en verlichting is, zou het publiek zoodanige handeling ‘onfatsoenlijk’ noemen en geen Regeering in een ordelijken Staat zou zich door hare ondergeschikten zoo straffeloos laten bespotten als hier geschiedt. Elke werkkring heeft zijne regten, maar ook zijne pligten. Werden de eersten verkort, het ware met de vrijheid ge- | |
[pagina 68]
| |
daan; werden de laatsten met voeten getreden, alle orde en alle eerbied voor het wettig gezag houden op. In de tweede plaats neemt de heer J. Rutgers prof. van Vloten in bescherming tegen de berisping, die hem te beurt is gevallen, omdat hij, in eene officiële toespraak, als ambtenaar, zich uitdrukkingen veroorloofde, ‘die kwetsend of beleedigend voor de overtuiging van andersdenkenden waren’. Daartegen vooral komt de heer Rutgers op met kracht, en geen wonder alweêr. Immers de heer Rutgers, die hier ter stede met den heer van Limburg Brouwer aan het hoofd staat der neologen, die ook alweder in de redactie van den Spectator hun krachtigst steunpunt vinden, ziet in deze berisping de veroordeeling van zich zelven. Het zij mij vergund, het Nederlandsche publiek bij deze gelegenheid eene bijdrage te leveren tot de kennis van waartoe die godloochenende rigting de Nederlandsche jeugd moet brengen, als hare opvoeding en het toezigt daarover zal blijven en al meer en meer zal worden toevertrouwd aan mannen, die denken als Rutgers en als sommige redacteuren van den Spectator. De geschiedenis van Piet van Os ligt zeker nog vers in 't geheugen. Die supra-orthodoxe schrijver was een gefingeerd personaadje, in het leven geroepen door het genoemde clubje, met het doel niet enkel om eene onnoozele courant te mystificeeren, maar om op een brutale wijs het godsdienstig gevoel van duizenden landgenooten te kwetsen. Eindelijk werd Piet van Os dood verklaard en ter viering van dat lijkfeest werd door de triumferende neologen een maaltijd gegeven. Op den feestdisch lag een menu, waarvan ik uwen lezers bij dezen een afschrift aanbied. Aan de eene zijde zag men een biddende engelengestalte (met een ossenkop!) zwevende in eene stralende zon met het Godlasterlijke randschrift: ‘God sprak tot Nederland door zijnen Knecht; 3 Januarij 1867’. En dan volgde deze: Feestzang bij gelegenheid van de verheerlijking van P.v.O.
Rei.
Wie is het die zoo hoog verheven,
Diep uit het grondelooze niet,
Verheerlijkt tot een eeuwig leven,
Dat hij in Abrams schoot geniet
| |
[pagina 69]
| |
Bestaat en niet bestaat; wiens geest is
Alom bekend door 't gansche land,
Doch die op aarde nooit geweest is;
En dus ook niet gestorven? want
Hetgeen niet leeft, kan ook niet sterven,
Slechts wat bestaat kan ondergaan,
En niemand kan het leven derven
Indien hij niet eerst heeft bestaan.
Wie lost dit raadsel? en wie pende
Met Gans- of Serafveder 't toch;
Die Onbestaanbre, ongekende
Zeg mij, ai zeg, wie is hij toch!
Tegenrei.
Dat's Piet van Os, die nooit volprezen,
Die uit den hoogen op ons straalt.
't Is dat verheerlijkt heilig wezen,
Dat nu in Glans en Glorie praalt.
Geen moeder heeft hem ooit geboren,
Geen stervling heeft hem ooit gezien
En toch heeft God hèm uitverkoren
En moet deez' aard hem hulde biên.
Gestoofd van heilig dichtvuurgloren
Zong onvertsaagd hij tot den dood,
Geen Satan's hoongelach kon smoren
Het lied dat hij zijn Schepper bood,
De veder die zijn verzen pende
Legt hij ten offer voor Gods troon,
Een heerlijk loon verwacht hem, en de
Eerplaats aan 't voeteind van den Zoon.
Slotzang.
Komt Engelen, zingt uit duizend monden,
Gij aardworm, krimp vrij weg in 't stof,
De hel verstomme! alom verbonden
De Hemelen, des zangers lof.
Hier is, uwe lezers zullen het bij de lezing der twee eerste regels begrepen | |
[pagina 70]
| |
hebben, de schoone ‘Rey van Engelen’ tot verheerlijking van Gods Almagt, in Vondels Lucifer, met de sterkst mogelijke Gods Almagt bespottende bedoeling, geridiculiseerd! Ware het daarbij nog gebleven! Op de keerzijde vond men het eigenlijke menu van de tafel. Het luidt aldus: menu. | |
[pagina 71]
| |
i Mos. i, vs. 34. Voor hen, die aan de echtheid twijfelen mogten van bovenstaand stuk, dat de bestemming had het heiligste met gruwzaamheid te bespotten, deponeer ik aan Uw bureau een origineelen afdruk tot inzage en onderzoek. Commentarien heeft het stuk niet noodig. Ik voeg er alleen deze vraag bij: ‘Waar moet het met ons vaderland heen, wanneer - blijkens vele benoemingen, die vooral voor de hoogere burgerscholen geschieden op voordragt van mannen, waaronder er zijn die instemmen met de leer, in den feestzang en het Menu opgesloten - ons opkomend geslacht onder den dagelijkschen invloed gebragt wordt van mannen, die niet alleen noch aan God, noch aan Christus gelooven, maar die hun ongeloof, in stede van het op quasi-wetenschappelijke gronden te verdedigen, trachten ingang te doen vinden door een bespotting, waarvan de ruwheid en het karakterlooze bewijst, dat wij hier te doen hebben met soortgelijke rigting, als die in het laatst der vorige eeuw Frankrijk gedwongen heeft neder te knielen voor eene tot Godheid verheven veile deerne?’
Geen domper - maar een diepverontwaardigd Christen. |
|