belangwekkende vraagstelling aanzienlijk levendiger gereflecteerd, met aandraging ook van even verrassende als onweerlegbaar lijkende argumenten, in een - onder dezelfde titel als die van haar boek - door de auteur aan Dietsche Warande en Belfort, april 1988 (p.196-198) bijgedragen beschouwing. Daarin wordt duidelijk gemaakt waarom de auteur zich ‘eerst en voor alles met de gedichten zelf [heeft] beziggehouden’, met de beperking evenwel dat zij zich concentreerde op wat zij Gezelles interessantste werk vond: ‘mijn evaluatie, met relatieve verwaarlozing van de rest (ca. 300 gedichten op ca. 600). Ik weet, dat ik dat methodologisch niet verdedigen kan - maar ik verklaar mij tevreden als iemand mij ooit hetzelfde aandoet.’
In een zogeheten wetenschappelijke biografie zou zo'n ‘bekentenis’ volstrekt ontoelaatbaar zijn en voortdurend aanleiding geven tot hevig wenkbrauwfronsen. Binnen de zeer persoonlijke optiek echter van waaruit deze ‘dichtersbiografie’ het aanschijn kreeg, wordt het onderhavige citaat volkomen aanvaardbaar als een waardeerbaar vrijmoedig, ja pittig gedurfd geluid. De Inleiding en het Warande-artikel gonzen als 't ware van deze geluiden. Naarmate de lezer in het boek vordert, neemt het wenkbrauwfronsen af en zo ook de teleurstelling dat al die zoveel jaren lang door de auteur verzamelde gegevens niet in een ‘verhaal’ werden ondergebracht. Er groeit al vlug begrip voor het herhaaldelijk beleden standpunt liever te citeren dan na te vertellen. Halverwege het boek heeft de auteur het al lang klaargespeeld de aanvankelijk onwillige lezer zodanig in te palmen en mee te slepen dat hij vrede neemt - trouwens wel vrede móet nemen - met Christine D'haens wijze van citeren: ‘Chronologisch, met opgave van de bron, letterlijk, in de spelling van de tijd. Maar! Ik kies de citaten (op welke gronden?); ik classificeer ze (dat stuk hier, dat stuk ginds); ik excerpeer ze (ik laat stukken weg, de meeste zelfs helaas); ik arrangeer ze (dit citaat van Faict naast dat citaat van Faict naast dat van een andere bisschop), waardoor ze in een andere richting geduwd worden - zodat de lezer, met de schijn van onweerlegbare documenten, gewonnen-verloren, aan mij overgeleverd is.’
Aan Christine D'haen overgeleverd zijn kan natuurlijk enkel tot een vruchtbare communicatie leiden bij gelijktijdige bereidheid zich aan haar boek, háár ‘mythe van Gezelle’ over te geven. Is die bereidheid aanwezig, dan voert zij als vanzelf tot de zekerheid dat deze ‘dichtersbiografie’ in de herinnering zal blijven voortleven als een mogelijk op het eerste gezicht