| |
| |
| |
| |
Prijs voor meesterschap 1989
Dankwoord door Dr. E.H. Kossmann
Hovaardigheid is een hoofdzonde. Er is geen uitdrukking en geen verband in het Nederlands te vinden waarin het woord iets positiefs aanduidt. Hoe zit het met trots? Trots is waarschijnlijk ook zondig, maar lang zo erg niet. Wij verwijten een volk niet dat het trots is op zijn helden. Een trotse ridder maakt indruk op ons. Over een trotse moeder en haar jonge kind raken wij vertederd. Trots is niet goed te praten maar heel verkeerd hoeft hij niet altijd te zijn. Het aardigste echter is fierheid. Het is waar, wij gebruiken het woord niet of niet vaak in de zin die in de Zuidelijke Nederlanden gewoon is. Aangezien dat jammer is, zeg ik dus met volle overtuiging en zonder het gevoel mij aan een hoofdzonde schuldig te maken, dat ik fier ben op deze onderscheiding.
Dit overwoog ik toen ik het bericht ontving dat mij de Prijs voor Meesterschap werd toegedacht. Daarna ging ik op onderzoek uit en vond ik de namen van vorige prijswinnaars. Ik schrok, want als mensen van zo'n statuur - Bartstra, Schönfeld, Ganshof, Vestdijk, Gijsseling, Slicher van Bath, Ida Gerhardt, De Bruin - deze penning hebben ontvangen, wie ben ik dan dat ik me bij deze rij mag aansluiten? Met andere woorden, ik had het probleem van de hoogmoed nu wel bevredigend opgelost, het probleem van de nederigheid of de bescheidenheid vereiste grotere zorg.
Toen de vorige laureaat, vijf jaar geleden, de medaille kreeg uitgereikt, liet hij deze vallen en zij rolde de zaal in. Zij werd hem terugbezorgd en De Bruin vergastte zijn gehoor vervolgens op een mooie beschouwing over zijn indrukwekkende levenswerk. Bij het horen van het verhaal over deze gebeurtenis - ik was er zelf niet bij - dacht ik terug aan de meditaties die mij bezighielden tijdens het aanschouwen van veel trivialere incidenten. Een groot aantal jaren geleden was een van mijn zoons nog zeer jong. Hij placht zijn dagen tot berstens toe met bezigheden te vullen en was vroeg in de avond gaarne bereid zich naar bed te begeven. Hij klemde dan een aantal wollen dieren in de armen, ging opgewekt liggen en wierp die dieren vervolgens één voor één op de grond. Degenen die zijn grand coucher bewaakten moesten ze oprapen en aan hem retourneren. Wanneer dit ritueel zich enige keren had herhaald en hij het volle tal bij zich had, sliep hij tevreden in. Wat stak hier achter? Ik denk dat deze jeugdige persoon had begrepen dat een bezit pas dan tot eigendom wordt wanneer men het
| |
| |
heeft verloren en teruggekregen. Bezit moet op de proef worden gesteld voor men er zeker van is. Natuurlijk, juridisch deugt deze these van geen kant, maar diep is zij wel en daar gaat het om.
U vindt misschien dat het geen pas heeft deze plechtige gelegenheid te bederven door het schetsen van een zo huiselijke scène. U hebt in dat geval zeker gelijk. Het gekke echter is dat ik, ook al ben ik niet alleen zeer erkentelijk voor de vriendelijke woorden die tot mij werden gericht maar ook geïmponeerd door de hele gebeurtenis, toch het gevoel in een huiselijke omgeving te verkeren niet geheel kan onderdrukken. Dat komt omdat er vanaf 1901, toen mijn grootvader tot lid werd benoemd - ik heb de plechtig gezegelde oorkonde nog waarmee dit werd bekrachtigd -, altijd wel iemand met mijn naam tot de Maatschappij heeft behoord. Dat komt ook omdat die achternaam al vaker op haar erelijsten verschenen is: mijn vader werd in 1966 erelid, mijn tweelingbroer ontving in 1951 de Van der Hoogt-prijs. Is het dan vreemd, dat ik de indruk heb in een vertrouwd gezelschap te verkeren, of, om het sterker te zeggen, een gezellige samenkomst bij te wonen?
Goed dan, u merkt het, ik word door emotie meegesleept en keer nu terug naar de brandende vraag of ik de penning die in mijn bezit is, zal laten vallen met de bedoeling om hem terug te krijgen zodat hij mijn eigendom wordt. Ik ben dat niet van plan. Het meesterschap dat mij is toegedacht beschouw ik als een zeer kwetsbaar en - ik kom erop terug - zeer discutabel bezit. Mijn onvervreemdbaar eigendom zal het nooit kunnen worden. Dit dus was mijn afrekening met het probleem van de nederigheid. De cocktail van fierheid en bescheidenheid die ik zodoende heb bereid, is, ik verzeker het, krachtig, uiterst smakelijk en heeft een excellente afdronk.
Tot zover de lyriek. Ik stel voor dat ik u nu voorga in meditaties over het algemene probleem van meesterschap in de geschiedschrijving in de vorm die zij heden ten dage bezit. Met het woord meesterschap bedoel ik overigens een kwaliteit die zonder twijfel veel groter is dan die welke aan mij wordt toegekend, en het is noodzakelijk de volgende beschouwingen op geen manier met mijn persoon te associëren.
Meesterschap dan in de zin waarin ik het woord ga gebruiken en die mijn geval dus te boven gaat, bestaat om te beginnen uit de volgende elementen: de meester is in staat een probleem van enigszins wijde strekking te definiëren, materiaal te vinden om dat zo niet op te lossen dan toch te preciseren, dit materiaal te ontcijferen en op zo'n wijze te interpreteren
| |
| |
dat zijn vakgenoten er niet alleen geen fundamentele kritiek op behoeven te hebben maar er profijt van kunnen trekken. Of het altijd juist is, durf ik niet te zeggen, maar idealiter zou ieder die een doctorstitel in de geschiedenis heeft verworven, deze vorm van meesterschap behoren te bezitten. Maar we denken bij meesterschap, lijkt mij, toch aan meer dan alleen de geschetste kwaliteiten. Wat achten wij van nog groter belang dan deze fundamentele voorwaarden van meesterschap? Originaliteit, stijl, uitzonderlijk grote kennis? Is het verstandiger en krijgen we meer greep op de vraag wanneer we dit meesterschap van buitenaf definiëren en ons concentreren op de functie die het werk dat wij meesterlijk noemen vervult, op het feit dat anderen erdoor geïnspireerd worden tot nieuw onderzoek, en dat het een groot publiek trekt zonder banaal te zijn? Ik heb gekeken in het boekje dat Jan Romein in 1951 publiceerde, In de hof der historie. Romein somde daarin zesendertig namen van historici op die hij tot de rang van ‘grootmeester’ verhief, van Herodotus tot Charles Beard. Ik heb geprobeerd na te gaan welke criteria hij voor de keuze van juist deze mensen gebruikte, maar ik ben er niet achter gekomen. Dat was trouwens ook nauwelijks te verwachten als men ziet dat op de lijst zowel Thucydides als Gregorius van Tours, zowel de Byzantijnse Psellos - geboren in 1018 - als Froissart, zowel Voltaire als Lamprecht verschijnen. Men kan er niet veel meer van zeggen dan dat hier een enigszins willekeurige selectie is gemaakt uit een veel ruimere groep grootheden die binnen de kleine kring van ingewijden nog niet volkomen vergeten zijn maar desondanks slechts weinig worden gelezen. Romein erkende dit zelf: ‘Zijn voorgangers plegen slechts een bescheiden plaats in te nemen op de lectuurlijst van de moderne historicus.’ Met andere woorden, historici die schrijven, blijven - in de boekenkast namelijk.
Laten we nu uit Romeins lijst eens een enkele persoon kiezen die wij zonder enige aarzeling als een meester beschouwen en die niet al te ver van ons verwijderd is: Henri Pirenne. Meer misschien nog dan eminente generatiegenoten - Meinecke, net als Pirenne in 1862 geboren, Rostovzeff, die acht jaar, of Huizinga, die tien jaar jonger was - lijkt hij mij het prototype van de vakhistoricus pur sang, die als vakhistoricus, in zijn kwaliteit van vakhistoricus, grootheid bereikte en enorme erkenning vond. Indien het juist is meesterschap te meten aan originaliteit, ja, dan was Pirenne een meester. De onderwerpen die hij behandelde zagen er na zijn interventie anders uit. Bovendien ontdekte hij thema's die nog nooit aan systematisch onderzoek waren onderworpen en stelde hij vragen die niemand voor
| |
| |
hem zo expliciet had opgeworpen. Indien men meesterschap meet aan stijl, ja, dan was Pirenne een meester. Wie zoals ik zichzelf bezondigt aan het schrijven van de geschiedenis van een land (of in mijn geval twee landen), bekijkt Pirennes Histoire de Belgique uiteraard nauwkeurig, niet alleen om zijn inhoud, ook om eruit te leren hoe je zo'n verhaal moet vertellen. En steeds weer als ik me erin verdiepte, trof mij Pirennes volmaakte beheersing van het métier. Zijn onderwerp is in de hoogste mate gecompliceerd. De samenstelling van de zeven delen, geschreven in een periode van ruim dertig jaar, is uiterst evenwichtig. De omvang nam natuurlijk toe naarmate men de nieuwere tijden nadert, maar raakte nergens buiten proportie, zoals in veel ander werk van deze aard het geval is. De compositie is helder als glas. Er is een diepe harmonie tussen de analyse van collectieve factoren en de beschrijving van individuen. De stijl is eenvoudig, zonder literaire pretentie, maar zo soepel, zo rijk aan sierlijke woorden en wendingen dat hij bij uitstek geschikt is om een lang verhaal gaande te houden. Ik weet dat sommige lezers geïrriteerd raken door wat zij als de gepolijstheid en gladheid ervan beschouwen en soms kan ik dat wel meevoelen. Aan de andere kant zou de loop van de vertelling waarschijnlijk ernstig verstoord zijn geraakt zowel door een grotere weerbarstigheid van zijn proza als door een grotere emotionaliteit ervan. Hoe dat zij, er zijn, dunkt me, maar weinig andere historische werken van lange adem waarvan inhoud, compositie en stijl zo perfect bij elkaar aansluiten. Bij Macaulay was dat zeker ook, en zelfs in hogere mate, het geval. Maar in de Nederlandstalige historiografie kennen wij een vergelijkbaar meesterschap niet. Men moge Geyl om alle mogelijke redenen liever lezen dan Pirenne en zijn spontane, emotionele levendigheid verkiezen boven diens grootburgerlijke statigheid, men kan aan de andere kant niet ontkennen dat Geyl wel heel helder en pittig schreef en de belangstelling van de lezer wist vast te houden, maar er niet in slaagde de problemen van de compositie in zijn grotere werk bevredigend op te lossen. Vergeleken met Pirennes Histoire de Belgique is zijn Geschiedenis van de Nederlandse Stam vormloos.
Een derde criterium van meesterschap is uitzonderlijk grote kennis. Daarover kan ik kort zijn: blader in de bibliografie van Pirennes oeuvre en zie hoe groot de variatie, in tijd, in plaats, in thema, van zijn onderwerpen was; daar is geen commentaar op nodig. Wat nu de functie van en de waardering voor zijn werk betreft - dat waren de externe kwaliteiten die wij aan meesterschap verbonden - die waren zeer indrukwekkend. Pirenne heeft vele jaren een hoofdrol in de vakwereld vervuld en zeker niet al- | |
| |
leen in België. Al voor 1914, en daarna in de jaren 1920 en de vroege jaren 1930 - hij overleed in 1935 - schitterde hij als geen ander op de grote internationale congressen van historici. In het mooie boek dat Karl Erdmann onlangs over de geschiedenis van deze congressen publiceerde, geeft de auteur Pirenne steeds weer een centrale plaats op zijn toneel en geen van diens lezingen en bijdragen wordt door hem vermeld zonder dat hij de hoedanigheid ervan preciseert met het woord magistraal of een synoniem daarvan. Binnen België was Pirenne vanaf het eerste decennium der eeuw tot zijn dood een waarlijk nationale figuur, vooral na 1918 zonder twijfel, maar toch ook voordien, als de grote representant van burgerlijk-liberaal, intellectueel, internationaal georiënteerd, Franstalig Belgisch nationalisme. Ik geloof niet dat in Nederland ooit een vakhistoricus door de elite zo werd verheerlijkt en - gezien het aantal drukken van zijn Histoire de Belgique - ook relatief zoveel werd gelezen. Het zou trouwens interessant zijn om zijn positie in de nationale gemeenschap van België toen eens te vergelijken met die van Loe de Jong in ons land, want De Jong is, lijkt me, de enige die in dit opzicht met Pirenne kan wedijveren.
Goed dus. Pirenne voldoet aan alle gestelde criteria. Hij was een meester en werd door zijn collega-vakhistorici, het lezerspubliek en de establishment als meester erkend. Zijn zeer veelzijdige werk heeft drie hoofdthema's: het ontstaan van de Middeleeuwse stad in Europa, het begin van de Middeleeuwen en de samenhang van de Belgische geschiedenis. Over elk daarvan stelde hij theorieën voor die veel discussie veroorzaakten en daardoor uiterst vruchtbaar bleken. Zoals dat echter met theorieën gaat, zij hielden geen stand, ja, ze zijn aantoonbaar onjuist. Zijn voorstellingen berustten op te weinig materiaal of - zoals het geval is met zijn Belgische geschiedenis - op een irreëel gebleken visie op België's toekomst. Het eigenaardige nu is, dat dit onloochenbare feit in het geheel niets afdoet aan onze appreciatie van zijn meesterschap, wel echter het lezen van zijn werk in hoge mate compliceert. Ieder immers die zijn teksten doorneemt, weet van tevoren dat zij, hoe magistraal zij ook de huidige lezer voorkomen, talrijke verklaringen of beschrijvingen bevatten welke de toets van de hedendaagse kritiek niet kunnen doorstaan. Wij plegen deze contradictie op te heffen door te zeggen dat Pirenne op basis van het hem in zijn tijd toegankelijke materiaal of op grond van de toenmalige situatie in België het volle recht had de conclusies te trekken die hij trok, maar helpt deze redenering ons veel? Toch eigenlijk niet. Ten eerste: dat er meer materiaal bewaard was gebleven dan hij gebruikte wist Pirenne natuurlijk ook. Hij
| |
| |
doorzag het belang ervan echter onvoldoende. Ten tweede: er waren in het België van zijn tijd, en daarbuiten, heel wat mensen die de betekenis van de Vlaamse Beweging veel beter begrepen dan hij en door de ontwikkeling in grotere mate in het gelijk werden gesteld. Wij kunnen dus vaststellen dat Pirennes meesterschap voor ieder die zijn werk meer dan een halve eeuw na zijn dood bestudeert in geen enkel opzicht discutabel is, ook al zijn belangrijke elementen ervan onjuist en zijn zijn vergissingen voor een deel het gevolg van eigen tekortkomingen.
Waar komt dit door? Naar mijn mening kan men dit verschijnsel niet verklaren door te wijzen op zijn functie in de voortgaande discussie tussen historici en de inspiratie die van zijn opinies uitging. Men wordt immers ook nu nog op een zeer directe manier door zijn proza gepakt en meegesleept. Dat komt niet slechts door de sierlijkheid en helderheid van zowel zijn uitdrukkingswijze als zijn argumenten, maar vooral ook door de consistentie, de geslotenheid van zijn betogen. Zelfs al weet men dat ze deficiënt zijn en niet de waarheid van de huidige generatie historici bevatten, toch geeft de lectuur ervan groot intellectueel genot. Wij hebben dat te danken aan Pirennes meesterschap als vakhistoricus. Pirenne heeft nooit gepoogd de limieten van zijn professie te doorbreken. Hij heeft er nooit naar gestreefd de gedaante van een literator of een filosoof aan te nemen.
De vraag waartoe deze overpeinzing ons bedoelt te leiden is eenvoudig of een zo omschreven meesterschap in de huidige historiografie denkbaar is. Het is natuurlijk onmogelijk daar iets concreets over te zeggen en ik kan niet meer dan er een impressionistisch antwoord op proberen te geven. Maar ik zou het thema niet hebben gekozen als ik niet de indruk had dat dit niet het geval is of tenminste veel moeilijker is. Daarvoor zijn vele redenen. Ten eerste: de druk van buiten het vak. U weet het, de Nederlandse geschiedschrijving is de laatste jaren het object van veel kritiek in de periodieke pers. In kranten en weekbladen treffen we met een zekere regelmaat boze artikelen aan die ons verwijten geen visie te hebben, geen discussies te voeren, geen syntheses te schrijven. En dat, zo gaat de kritiek verder, terwijl in het buitenland het ene meesterwerk na het andere van de pers rolt, werk dat als het wordt vertaald ook in Nederland opgang maakt en in tienduizenden exemplaren wordt verkocht: zie Le Roy Ladurie en Schama. Dit is niet het ogenblik op dit soort kritiek diep in te gaan. Misschien mag ik de tijd nemen om even te zeggen dat zij mij onjuist lijkt. Natuurlijk discussiëren Nederlandse historici met elkaar. Men sla er hun vakbladen
| |
| |
maar op na. Natuurlijk worden er visies gepresenteerd, zij het niet met exaltatie en dogmatisme. Maar men hoeft slechts een boek uit de late jaren 1940 over de economische geschiedenis van Nederland te leggen naast recente studies over dit thema; men hoeft de geschiedschrijving van een paar decennia geleden over de Nederlandse politieke partijen slechts te vergelijken met wat er nu over wordt verteld; men hoeft Geyls visie op de Opstand slechts te contrasteren met die van hedendaagse auteurs en men zal zien dat er zeer fundamentele veranderingen in de perspectieven en interpretaties zijn opgetreden, dat wil zeggen, in dat wat men met een wel zeer vaag woord ‘visie’ noemt. Alleen, dat zijn geen ‘visies’ die door één persoon met veel éclat worden gepresenteerd. Wat de commentatoren, denk ik, missen, is niet zozeer ‘visie’ als wel de meester die de ‘visie’ in een aantrekkelijke vorm aan de man brengt. En syntheses, schrijven Nederlandse historici die niet meer? Misschien is dat waar. Men bedenke echter twee zaken: ten eerste is de synthese in Nederland nooit een bij de vakhistorici gewild genre geweest. Ten tweede: men treft in de vele meerdelige collectieve werken die verschijnen - de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden is er één van - wel degelijk grote, door één auteur geschreven hoofdstukken aan die een enorme stof in een synthese samenvatten en interpreteren, fraaie specimina van de gevraagde soort die de haastige criticus te gemakkelijk over het hoofd ziet.
Misschien is het hoofdbezwaar van de critici tegen de Nederlandse geschiedschrijving dat zij niet literair genoeg is; zij heeft geen stijl. Vandaar dat veel critici hun knorrige beschouwingen besluiten met de melancholieke verzuchting dat het wachten op de nieuwe Huizinga nog maar even door moet gaan. Huizinga immers verschijnt in dit soort artikelen als de visionaire stilist die zelfs door de meest geavanceerde Franse auteurs van nu nog steeds als een voorloper van hun eigen preoccupaties wordt bewonderd en dus ook in ons land steeds als voorbeeld en norm gesteld dient te worden. Waar komt deze adulatie van Huizinga eigenlijk vandaan? Zij is vrij recent. Toen in Groningen in 1972 een groot, vierdaags internationaal congres werd gehouden ter gelegenheid van Huizinga's honderdste geboortedag, werd dat ruim van subsidies voorzien, trok het uitmuntende sprekers, werd het goed bezocht maar ondanks taai aandringen van de organisatoren zweeg de pers het volkomen dood. Het boek met de Acta van het congres, een boek dat de beste studies over Huizinga bevat die beschikbaar zijn, werd wel in de Times Literary Supplement maar in geen enkele Nederlandse krant of periodiek besproken.
| |
| |
Voor zover ik weet verscheen er slechts één mededeling over, verzorgd door de Lectuurinformatiedienst: de volle nadruk in dat korte onnozele stuk kwam te liggen op het feit dat Huizinga's werk in de maatschappijkritische discussie van 1972 geen functie had, kortom, hopeloos ‘passé’ was. En slechts zeventien jaar later beweren we naar Huizinga's wederopstanding te verlangen!
Er zijn talloze redenen om dit beroep op Huizinga ernstig te betreuren. Laten we er dus maar van afzien en ons bepalen tot de hoofdvraag: zou de geschiedschrijving gebaat zijn met een literaire vorm, dient het vak zich veel breder dan nu het geval is te openen voor literaire elementen, zou het goed zijn als wij opnieuw beklemtoonden dat Clio een muze is? Al is dit onderwerp behandeling in onze Maatschappij zonder twijfel waard, deze causerie biedt er niet het juiste ogenblik voor. Men sta mij echter toe mijn mening te geven en zonder diepzinnig commentaar zeer kort toe te lichten. Persoonlijk denk ik dat men de schone letteren en de geschiedschrijving zorgvuldig moet scheiden. Degenen die het artistieke moment in de geschiedschrijving van overheersende betekenis achten, doen dit meestal om twee hoofdredenen: de ene heeft betrekking op stijl, de andere op inhoud. Geen van beide is overtuigend. Het is natuurlijk waar dat een historicus moet proberen goed en aantrekkelijk te schrijven, maar dat moet iedereen die de pen hanteert. De stijl van de historicus, hoe mooi en trefzeker ook, heeft echter limieten die de letterkundige niet kent. Ik meen bijvoorbeeld dat geen historicus moet proberen de tragiek van de geschiedenis tot uitdrukking te brengen. Hij kan dat eenvoudig niet. Dat ligt niet binnen de mogelijkheden van het genre dat hij beoefent. Wat nu de inhoud betreft, men hoort vaak het argument dat elke historische interpretatie of visie voortkomt uit een persoonlijke verbeelding; feiten, zegt men, zijn tenslotte slechts gegevens die de historicus selecteert om er een eigen, individueel verhaal mee samen te stellen; zij steunen zijn interpretatie meer dan dat zij haar constitueren. Iedere student hoort het in zijn eerste jaar: de feiten spreken niet voor zichzelf. Maar toch. Op het eerste grote internationale congres van historici dat in 1900 in Parijs werd gehouden, riep de Académicien en Napoleonbewonderaar Henry Houssaye op gepassioneerde toon het volgende uit: ‘Feiten, feiten, feiten die in zichzelf hun leer en hun filosofie bevatten. De waarheid, de hele waarheid, niets dan de waarheid. O, mijne heren, de jacht op documenten, de lange, steeds te korte dagen doorgebracht boven stapels oude papieren en stoffige akten, het leven dat er zich in zijn volle warmte en aangrijpende werke- | |
| |
lijkheid uit verheft, de vondst van ontdekkingen, de hypotheses die door een authentieke brief bevestigd worden, een al lange tijd overdacht probleem waarvan de geest dank zij een enkele bladzijde, een enkele regel, een enkel woord het verband ziet - u allen weet hoe men door zulke onderzoekingen wordt geboeid. U allen kent deze soevereine vreugden. Wat mij betreft, ik heb in de archieven werkelijk bedwelmende uren doorgebracht in het magnetische contact met vergeelde, verfrommelde stukken papier waaruit men de geschiedenis tot leven ziet worden.’ Men mag hierom glimlachen zoveel men wil, het is en blijft, lijkt me, een buitengewoon beminnelijke, ja zelfs een indrukwekkende vorm van positivisme. Maar natuurlijk schreef Houssaye op basis van de gegevens die hij vond geen afbeelding van de verleden werkelijkheid. Zijn lyrische exaltaties duiden integendeel aan dat zijn archieflectuur in zijn geest nu juist de verbeelding prikkelde.
Wij hoeven over deze zaken dus niet te discussiëren. Wel echter moeten wij ons, net als bij onze observaties over stijl, met de grootst mogelijke helderheid ervan bewust blijven dat deze verbeelding in de geschiedschrijving aan strenge en nauwe grenzen gebonden is. Men zou, als men zich op Huizinga beroept, veel meer dan vaak het geval is, de limieten moeten bestuderen die hij aan zijn verbeelding stelde. Nu weet ik ook wel dat de vrije letterkundige zijn verbeelding eveneens aan de teugel moet leggen. De zelftucht van de literator is echter een andere dan die van de geschiedschrijver, aangezien hun genres wezenlijk anders zijn. Omstreeks 1930 kritiseerden Van Eyck, Romein en Ter Braak Huizinga omdat deze zich in 1929 scherp had gekeerd tegen de ‘vie romancée’ die toen zeer in de mode was. De auteur van zo'n ‘vie romancée’ (of hij nu vanuit de literatuur dan wel de geschiedwetenschap kwam deed er niet toe) leverde biografieën die op exacte feiten waren gebaseerd, maar de ziel van de sujetten op grond van allerlei uit de vrije verbeelding voortkomende intuïties en hypotheses probeerden te peilen en aan het zo gevonden inzicht in een zo literair mogelijk opgedofte taal uitdrukking gaven. De beschreven levens werden meestal op een bijna sensationele manier gedramatiseerd; de beslissingen die de helden namen en de gemoedsbewegingen die hen daarbij teisterden werden in heftige woorden meegedeeld. Huizinga noemde Emil Ludwig, Pierre Champion, Guy de Pourtalés als beoefenaars van het genre; hij vond het een slecht, hybridisch, verwerpelijk genre, het produkt van een vervallende beschaving.
De dichter Van Eyck, de historicus-essayist-literator Ter Braak, de
| |
| |
geschiedschrijver Romein protesteerden, en hoe! De achtentwintigjarige Ter Braak begon, en al uit de dramatische titel van zijn opstel - Huizinga voor den afgrond - begrijpt men dat de opwinding van de ‘vie romancée’ hem toen goed smaakte. Van Eyck volgde kort daarna in een heel andere toon. Hij was boos, treurig, meewarig. Hij schudde het hoofd over Huizinga's inconsequenties, erkende dat de man ‘naast zijn historische aanleg ongetwijfeld over een zeker literair talent beschikte’, maar verweet hem dat hij daar wegens de gereserveerde receptie van Herfsttij de Nederlandse vakgenoten verder niets mee had gedaan en nu zelfs de heilige literatuur attaqueerde uit welker naam haar priester, Van Eyck, de historicus streng kapittelde. Dit is zonder twijfel een van de zonderlingste studies die ooit over Huizinga is verschenen. Romeins stuk uit 1931 was heel wat belangwekkender; hij toonde duidelijk dat Huizinga's diatribe tegen de ‘vie romancée’ velerlei zwakheden bezat. Toch loopt zijn betoog soms uit de rails, onder andere wanneer hij het genre van de historische roman tegen Huizinga gaat verdedigen, een genre dat Huizinga niet had aangevallen. Hoe dat zij, deze drie critici van Huizinga weigerden de huns inziens te preuts geworden meester te volgen toen hij literatuur en geschiedenis uiteen wilde houden en zij bepleitten zelfs een vermenging van de genres, al was het maar om de geschiedenis te bevrijden uit het slop van de droge, academische, niet meer inspirerende verwetenschappelijking. Is het niet of wij dit zestig jaar later in onze periodieken nog steeds te lezen krijgen? Maar als we ons afvragen wie er omstreeks 1930 nu eigenlijk gelijk blijkt te hebben gehad, dan moeten wij toch zeggen: Huizinga in elk geval meer dan zijn tegenstanders. De ‘vie romancée’ is geen levenskrachtig genre geweest en als men nu specimina van deze produktie in handen krijgt, voelt men tegenzin tegen de schoonschrijverij en de bombast. Noch de letterkunde noch de geschiedenis heeft bij het kortstondige succes van deze mengvorm baat gehad.
Dit alles betekent natuurlijk in het geheel niet dat historici het in hun hoofd halen het verleden als een soort privé-jachtterrein te reserveren voor wat we voor het gemak maar professionele historische onderzoekers zullen noemen, al zou ik niet goed weten hoe men deze groep precies moet omschrijven. Dat zou niet alleen van schokkende hoogmoed getuigen, het zou ook geen steun in de feiten vinden. Geschiedenis is nooit een vak geweest dat men binnen een bepaalde methode en een specifiek aan deze wetenschap voorbehouden vocabulaire heeft kunnen opsluiten. Men voelt iets van gêne als men van niet in de universiteit geschoolde his- | |
| |
torische onderzoekers en auteurs hoort zeggen dat dezen amateur-historici zijn. Maar laat ik hier niet op ingaan: er is te veel over te zeggen. Mijn vraag was of wij er goed aan doen de zuivere letterkunde en de zuivere geschiedenis dicht bijeen te brengen, te fuseren zelfs. Die vraag stelde ik omdat een historicus, volgens de kritiek die op de produktie van Nederlandse historici wordt geuit, slechts als hij of zij de grenzen tussen de genres overschrijdt recht kan krijgen op de lauweren van het meesterschap. Nee, antwoordde ik.
De geschiedenis is een open en gedweeë discipline. Zij heeft er plezier in dat talloze andere vakken gebruik van haar maken en verweert zich daartegen niet. Sociologen, politicologen, juristen, economen verrijken onze kennis van het verleden vaak in hoge mate en het is soms moeilijk uit te maken of we nu eigenlijk naar een socioloog, politicoloog, jurist, econoom, dan wel een historicus luisteren. Hier echter is sprake van een vermenging van disciplines, niet van genres. Anders is het wanneer de wijsgeer het woord neemt en de geschiedenis voor zich opeist. Dan staan we voor een probleem dat in sommige opzichten vergelijkbaar is met dat wat we zo juist bij de bespreking van de relatie tussen letterkunde en geschiedenis hebben zien ontstaan. Is het goed wanneer historici - professionele of amateur-historici - streven naar wijsgerige stelselmatigheid en grote systemen bouwen waarin zij de loop van de geschiedenis zowel samenvatten als verklaren? Is dit voor hen de manier om als ‘meesters’ erkenning te vinden? Alle lezers van nrc-Handelsblad zullen me begrijpen als ik zeg dat ik deze vragen nauwelijks durf te stellen. Wij historici zijn immers nog niet bekomen van de grootmeesterlijke terechtwijzingen die de wijsgeer Harry Mulisch in zijn artikel in die krant (van 9 november 1989) aan hedendaagse historici in het algemeen - niet alleen de Nederlandse - verstrekte. Mulisch onderscheidt in deze studie over Het toeval in de geschiedenis twee soorten geschiedbeoefenaars: de reuzen met een totaal conceptie, Augustinus, Vico, Hegel, Marx, Comte, Spengler, Toynbee, Teilhard de Chardin, en de kabouters die kleine akkertjes ploegen, ‘geschiedfilosofisch begeleid door neerslachtige beschouwingen, waaruit blijkt dat er eigenlijk niets te zeggen valt over het verleden’. En nu staat hier zo'n kabouter, beoefenaar, zoals Mulisch het uitdrukt, van een geschiedschrijving die gestrand is in het scepticisme, en hij durft zijn mond nauwelijks open te doen. Sta mij toe toch heel voorzichtig wat tegen te sputteren. Ten eerste, de reuzen die Mulisch noemde waren, op een enkele uitzondering na, geen historici in de engere zin en zij wilden dat ook niet zijn. Het feit nu
| |
| |
dat Mulisch het werk van theologen, filosofen of sociologen uit het verleden aantrekkelijker vindt dan dat van historici van nu, is interessant voor zijn intellectuele biografie, het kan uiteraard niet dienen als grondslag voor conclusies over de teloorgang van de geschiedwetenschap. Ten tweede, Mulisch noemt een zeer klein aantal beroemde systeembouwers; hij noemt de massa's vergeten systeembouwers niet. Trouwens, ook nu zijn er nog een paar aan het werk en in de toekomst zullen er zeker nieuwe komen. Maar wie door de negentiende eeuw loopt stoot vaak op lugubere ruïnes waar de regen en de wind doorheen waaien, droevige restanten van eens met hartstocht en zelfvertrouwen geconstrueerde, alles verklarende historische totaalconcepties. Men moet er werkelijk niet aan denken dat een flink deel van de huidige historici tegen beter weten in zijn tijd aan de opbouw van zulke systemen zou besteden. Er zijn er al zoveel mislukt, dat wie nog eens zo'n poging waagt kan verwachten zeer spoedig onder het puin ervan begraven te worden. Ook al twijfelen historici niet aan de vergankelijkheid van hun resultaten - hoe zouden ze, hun thema is de vergankelijkheid -, zij beoefenen een zelfbewust vak dat niet willens en wetens zijn eigen romantische kerkhof mag aanleggen om filosoferende letterkundigen genot te bieden. U hoort het, deze kabouter begint het hoofd weer te heffen; zijn rode puntmuts staat nu wat fierder overeind. Hij is natuurlijk bereid te buigen voor het genie van Augustinus, Vico en Hegel, om de werkelijk groten uit Mulisch' rijtje te selecteren, hij realiseert zich dat de geschiedwetenschap in de engere zin zulke genieën niet kent, hij voelt zich daardoor echter niet buitengewoon terneergeslagen. Het komt me voor dat de historicus de glorie van het meesterschap heden ten dage niet kan verwerven door als een geschiedfilosoof in Mulisch' zin op te treden.
Tegen de druk van buiten in pleit ik dus voor een zorgvuldige bepaling van de grenzen waarbinnen een historicus zijn thema's en zijn ambities beperkt. Maar die grenzen omsluiten een gigantisch terrein en zowel de instrumenten waarmee de hedendaagse historicus de grond bewerkt als de produkten die hij daarop doet groeien zijn van een ongekend raffinement. Indien de geschiedwetenschap in een crisis verkeert, wat soms gezegd wordt, dan is de oorzaak daarvan noch gebrek aan onderwerpen, ideeën en onderzoekers, noch povere kwaliteit, noch buitensporige concentratie op details, maar integendeel overmatige, waarschijnlijk voorlopig onbeheersbare groei. Het zou bepaald dwaas zijn daarover te klagen. Het niveau van het historische onderzoek en van wat men noemt de ver- | |
| |
slaggeving daarvan is mijns inziens in het algemeen hoog. Terecht bezit het vak zelfvertrouwen. Dit is in zekere zin overigens merkwaardig. Vergeleken met de situatie omstreeks 1900 heeft de geschiedwetenschap aan prestige ingeboet. Zij kon zichzelf een eeuw geleden als de centrale wetenschap van de humaniora beschouwen, methodisch het best uitgerust, zakelijk het efficiëntst georganiseerd, door de nationale staten het ruimst gesteund, zowel moreel als financieel. Die positie van meester-wetenschap heeft de geschiedenis nu natuurlijk niet meer. Maar zij schijnt van dit verlies aan prestige geen schade te hebben ondervonden en zich aan haar steeds veranderende situatie voortreffelijk aan te passen.
Zeer dubieus en ambivalent echter is in de hedendaagse wetenschapsbeoefening de kwalificatie ‘meester’ geworden. Natuurlijk zijn er in alle landen waar de geschiedenis wordt bestudeerd personen die om wat voor redenen dan ook meer bekendheid als historicus genieten dan anderen. Natuurlijk kent de geschiedwetenschap ook in de tweede helft van deze eeuw figuren die enige tijd in de hele wereld grote aandacht trokken, door velen hogelijk werden gewaardeerd en belangrijke initiatieven ontwikkelden. Toch was de positie van Braudels meesterschap, dunkt mij, minder verheven dan die van Pirenne en is het de vraag of zij zo onaantastbaar zal blijken voor de onvermijdelijk toenemende kritiek op zijn oeuvre. Ik beweer dus in het geheel niet dat de tweede helft van de eeuw geen grote geschiedschrijvers heeft bezeten. Die bezit zij zeker ook nu. Maar of in de hedendaagse geschiedwetenschap, bevolkt door ontelbare hoog gekwalificeerde onderzoekers, voorzien van geraffineerde technieken, gedreven door voorlopig nog onuitputtelijke inventiviteit en beheerst door de uiterst snelle wisseling van de thema's die centraal worden gesteld, - of in zo'n wetenschap individuen aan het werk zijn en blijven die decenniën lang door vakgenoten, leerlingen, lezers en autoriteiten als meesters worden herkend, dat is toch uiterst twijfelachtig. Trouwens, ook op het eenvoudige niveau van het universitaire onderwijs ziet men het begrip ‘meester’ of ‘leermeester’ langzaam maar zeker verdwijnen. Vraagt men twintigjarige studenten geschiedenis of zij zich kunnen voorstellen dat zij over nog eens twintig jaar aan een van hun docenten terugdenken als aan een leermeester, dan kijken ze u verbaasd aan. Ze kennen het woord nauwelijks en dat is begrijpelijk. Zij komen immers met veel meer docenten in aanraking dan vroegere generaties en volgen de colleges van deze mensen veel korter. Dat vergroot hun zelfstandigheid, verbreedt hun deskundigheid, verkleint echter de mogelijkheid zich naar een voorbeeld te vormen.
| |
| |
Historici van mijn generatie hadden tijdens hun studie van een jaar of zes met drie vakdocenten te maken. De studenten van nu studeren in hun vierjarige cursus bij een stuk of dertig. En natuurlijk is ook de relatie van promovendus en promotor de laatste decenniën volkomen anders geworden dan zij vroeger was; ik hoef dat niet uiteen te zetten.
Het wordt tijd deze causerie te beëindigen. Zij was niet bedoeld als een diepzinnige en plechtige beschouwing maar als een luchtige overpeinzing naar aanleiding van de buitengewoon beminnelijke aanbieding van de prijs voor een meesterschap waarvan ik met veel oprechte erkentelijkheid bezit neem, maar waarvan ik de aard te slecht doorzie om hem tot mijn eigendom te rekenen.
Ik dank u voor uw aandacht.
| |
Noot
Dit dankwoord werd uitgesproken in het Academiegebouw te Leiden, op 16 december 1989.
|
|