moet zijn, al is het onderzoek de moeite waard geweest en is er misschien wel iets verstandigs over het onderzochte te zeggen, waardoor tenminste een klein segment der geschiedenis voor onderzoeker en lezer beter te vatten moge zijn. Een ‘systeembouwer’ is hij niet en om ‘modellen’ en dergelijke hulpconstructies lijkt hij weinig te geven. Het enige tijd modieuze genre der vergelijkende geschiedschrijving, waarbij vooral ontwikkelingen tussen verschillende landen in dezelfde of in verschillende periodes naast of over elkaar werden gelegd, kan hem wel boeien, gezien bijvoorbeeld het artikel The Singularity of Absolutism uit 1976. Hij blijft zich echter bewust van de gevaren waaraan de historicus zich bij de beoefening van de comparatieve geschiedschrijving blootstelt: vooral als anderen vergelijkingen maken die te fraai kloppen om waar te zijn, vinden zij Kossmann op hun weg, die hen - en zichzelf- hoffelijk maant tot grotere behoedzaamheid en tegelijkertijd tot scherpere waarneming van een historische werkelijkheid die volgens hem geen eenvoudige parallellie kan vertonen. Het eigene van zijn werk lijkt zo gezien wel in de eerste plaats te schuilen in de distantie die hij bewaart tot vakbroeders, die het denken te weten - anders gezegd, die een vaste ideologische of methodologische basis als uitgangspunt van hun werk nemen en dat meestal ook aan de lezers meedelen. Kossmann wil met deze stroom niet meegaan, maar keert zich af van dogmatisch of ideologisch denken, van vasthouden aan het ‘model om het model’. Tegelijkertijd is duidelijk te merken dat hij nieuwe methoden en richtingen in de historiografie volgt en erop reageert als dat op zijn weg ligt, bijvoorbeeld in de vele boekbesprekingen van zijn hand en in de talrijke, samen met J. Kossmann-Putto samengestelde bibliografische jaaroverzichten van de Nederlandse historiografie voor de Revue du Nord. Het zoeken naar de historische waarheid doet hij echter op zijn eigen manier, liefst door de rol van de historicus als waarnemer, hoogstens als moeizaam tekenaar van waargenomen lijnen en patronen te kenschetsen. Bij alle aandacht voor denkbeelden en hun betrekkingen tot historische lijnen en personen schenkt Kossmann echter ook aandacht aan de mensen zelf. Zo schreef hij trefzekere bijdragen over de figuren Luzac, Hooft, Thorbecke en Ranke, Kaegi, Huizinga, Renier, Geyl en Gerretson.
Op deze wijze ontstonden in de loop der jaren Kossmanns vele grotere en kleinere opstellen, besprekingen, essays en ook zijn grotere werken. In deze laatste categorie is in het bijzonder zijn verhandeling Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland (1960) vermeldenswaard: pioniers-