Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1989
(1989)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1989
| |
[pagina 172]
| |
mij uiteindelijk toch een middel is, een middel ‘om de aarde begaanbaar te maken’, - en dat het mij dus uiteindelijk niet om de taal, maar om de aarde te doen is. Wat die nestgeur betreft: die zal ik niet ontkennen, hoezeer de traditie waaruit ik voortkom momenteel ook in een kwade reuk mag staan. Ik stem wat dat aangaat volmondig in met een bekende uitspraak van de Engelse dichter T.S. Eliot, die de ware originaliteit slechts een vorm van ontwikkeling noemde. Het absoluut originele gedicht is een absoluut slecht gedicht, zo stelde hij; het heeft zich losgemaakt van al het bekende en kan niet meer begrepen worden. Ik heb het dan ook altijd nogal merkwaardig gevonden dat een aantal critici in mijn bundel zowel de verwantschap met de autonomistische traditie heeft aangewezen - en dus de poëzie in die zin begreep -, als tegelijkertijd van mening was dat mijn gedichten verregaand onverstaanbaar waren. Als ik dat goed begrijp, kan ik daaruit alleen maar concluderen dat de autonomistische traditie voor deze critici in haar geheel onverstaanbaar is, en dat is een onthullende constatering. Het betekent immers dat deze critici het werk van Leopold, van Van Ostaijen, zelfs van Nijhoff, van Kouwenaar of Faverey, van Mallarmé, Valéry, van Benn en Célan nooit hebben begrepen. Het is alsof de hele twintigste eeuw nooit heeft bestaan! Voor dergelijke critici houdt met het vaststellen van verwantschap het eigenlijke lezen dan ook op. Het eigen onvermogen om door te dringen in teksten die qua taalgebruik afwijken van het middenstandsproza of het journalistieke proza (de verschillen tussen beide zijn soms akelig klein), wordt hier tot maatstaf voor goede poëzie verheven. Nu ben ik, misschien ondanks de schijn van het tegendeel, de laatste om de eis dat poëzie verstaanbaar moet zijn, tegen te spreken. Maar voor deze critici betekent verstaanbaarheid blijkbaar dat het taalgebruik in gedichten niet mag afwijken van het taalgebruik bij de bakker. Het lijkt mij nu juist een van de wezenstrekken van poëzie dat zij zich niet conformeert aan die vorm van taalgebruik, althans niet als regel. Zelfs de grootste brooddichter maakt weinig kans een halfje wit mee te krijgen als hij zijn verzen bij de bakker voorleest. ‘If we were in the habit of reading poets their obscurity would not matter; and, once we are out of the habit, their clarity does not help’, schreef de Amerikaanse dichter Randall Jarrell ooit. Zo bezien is de onverstaanbaarheid ‘in the eye of the beholder’ en niet iets wat men dichters aan kan wrijven. Toch is de aan autonomistische poëzie toegeschreven duisterheid tot nu toe het voornaamste bezwaar geweest dat men tegen haar heeft weten | |
[pagina 173]
| |
in te brengen. En zelfs waar de bezwaren een ogenblik de vorm van een fundamentele kritiek op haar uitgangspunten leken te hebben, bleek bij nadere beschouwing het onvermogen deze poëzie te verstaan aan de basis van die kritiek te liggen. De meest recente aanval op de autonomistische traditie - opborrelend uit het altijd troebele water van de Amsterdamse grachtengordel en met hulp van de in die tijd wel zeer hijgerig geworden vrijdagbijlage van De Volkskrant over de rest van Nederland verspreid, - die meest recente aanval is daarvan een frappant voorbeeld. De ‘maximalen’ - want over hen heb ik het dan natuurlijk - formuleerden hun bezwaren tegen de autonomistische poëzie vrijwel geheel op basis van de theorie die aan deze poëzie ten grondslag zou liggen. Aan het lezen van gedichten zijn zij blijkbaar niet meer toegekomen, want het eerste dat opvalt zodra men die theorie toetst aan de poëzie die zij zegt te beschrijven, is dat de poëzie uiteindelijk altijd aan de haar tot steekwoorden reducerende theorie ontsnapt. De ‘maximalen’ hebben echter de theorie vóór de gedichten geschoven, om vervolgens de dichters te kunnen verwijten dat zij niets anders deden dan het klakkeloos navolgen van een gereedliggende theorie. De dichter verhoudt zich echter tot de theorie als Diogenes tot Plato. Als de laatste de mens omschrijft als een tweebenig, ongevederd wezen, is de eerste er als de kippen bij om een kaal geplukte haan op tafel te zetten met de woorden: ziehier de mens. Dat deze meest recente aanval op de autonomistische poëzie werd ingezet door mensen die ik op grond van hun geboortedatum wel mijn generatiegenoten moet noemen, verbaast mij overigens niet. Hoewel ik op grond van de stupiditeit van de gebruikte argumenten geneigd ben mij ogenblikkelijk van mijn eigen generatie af te keren, betekent dit geenszins dat ik mijzelf daarom zonder meer tot de oudere garde zou willen rekenen. Tegenover de maximale domheid wil ik de autonomistische traditie graag verdedigen, en heb ik haar ook verdedigdGa naar eind1 (al blijft de beste verdediging nog steeds het gehalte van de maximale poëzie), maar uiteindelijk ligt aan het autonomisme een streven ten grondslag dat voor mij niet langer, of althans niet meer op dezelfde wijze geldig is. En juist dat lijkt de jury opgemerkt te hebben toen zij schreef dat de taal in mijn gedichten een middel is om de aarde begaanbaar te maken. Zij suggereert daarmee dat voor mij als dichter die aarde blijkbaar onbegaanbaar is. En dat betekent dan weer dat het mij niet gaat om de negatie van werkelijkheden, zoals in generaliserende zin van de autonomistische poëzie gezegd kan worden, maar om het vinden ervan. | |
[pagina 174]
| |
De werkelijkheid, de aarde, - laat ik het daar eens over hebben. Ooit voer ik als koffieverkoper op een klein, maar solide ogend schip tussen twee Waddeneilanden heen en weer. Het schip had hoog achter een zonnedek met houten banken en er was een vooronder waar de passagiers bij slecht weer konden schuilen. Mijn plek was in een kleine kombuis die midscheeps lag en die naar beide zijden van het schip deuren had die men in twee delen kon openklappen. De eerste reis zal ik niet snel vergeten. Ik was vroeg aan de haven en inspecteerde de ruimte die de komende veertien dagen mijn domein zou zijn. Het was stralend weer; de Waddenzee leek als altijd glad, bijna een binnenmeer en er stond geen zuchtje wind. Nog voor wij de haven uit voeren, maakte ik koffie in een van die grote aluminium containers en smeerde ik alvast de broodjes die ik in twee grote plastic emmers had meegenomen. Omdat de meeste passagiers zich voor de duur van de overtocht op het zonnedek hadden geïnstalleerd, besloot ik niet lang na de afvaart met een blad vol dampende koffie en een plastic schaal vol broodjes rond te gaan. Ter linker- en ter rechterzijde van de kombuis dreven als altijd de meeuwen mee met het schip, roerloos in de lucht hangend. Enigszins overmoedig zette ik het blad met de broodjes en koffie op de vingertoppen van mijn rechterhand en verliet de kombuis. Omzichtig manoeuvrerend in het smalle gangpad naderde ik het uiterst steile trapje dat naar het zonnedek leidde. Ik kwam nooit boven. Juist toen ik mijn voet op de eerste trede wilde zetten, viel plotseling het schip onder mij weg. Waar ik steun verwachtte, was niets dan lucht. Deze onverhoedse beweging van het schip maakte dat ik mijn evenwicht begon te verliezen; de plastic bekertjes met de kokende inhoud begonnen vervaarlijk te schuiven en enkele broodjes vielen in het gangpad. Met een uiterste krachtsinspanning lukte het mij evenwel het blad op mijn vingertoppen recht te houden en ik leek het dan ook te gaan redden. Totdat het schip even plotseling en krachtig weer omhoogkwam en ik - wilde ik niet al bij de eerste vaart overboord slaan - niets anders meer doen kon dan het blad achterwaarts over mijn schouder in het water te werpen. Ik was nauwelijks vier passen van de kombuis verwijderd en mijn koopwaar reeds kwijt. Ik stond als versteend, mijn beide handen nu om de trapleuningen geklemd. Ik was op zee. Achter het schip zag ik nog juist hoe enkele belegde broodjes over een onwaarschijnlijk hoge golf uit het zicht verdwenen. Tot ik, inmiddels voor de derde of vierde maal opgetild door het water, voelde hoe mijn maag mee omhoogkwam. | |
[pagina 175]
| |
Tussen Terschelling en Vlieland ligt het Westgat. Twee stromingen botsen daar op elkaar en zorgen voor een hevige golfslag. Tussen Terschelling en Vlieland ligt de zee. De drie kwartier dat de overtocht duurde, bracht ik door op een krukje in de kombuis. Ik luisterde naar het hevige klotsen van de koffie in de container, naar het klepperen van de bovendeurtjes die ik bij mijn haastige aftocht vergeten had vast te zetten, - iets waartoe mij nu de moed ontbrak. Ik wilde niet meer bewegen. Aan de horizon, die uit niets dan water en lucht bestond, trachtte ik een vast punt te vinden om zo mijn maag tot bedaren te brengen. Ik vond geen vast punt. Er was nergens aarde. Zo voer ik gedurende twee weken tweemaal daags tussen de beide eilanden heen en weer. Dat is: viermaal per dag de oversteek, viermaal het Westgat. Mijn lijden was enorm. Ik verkocht weinig. De meeste passagiers werden afgeschrikt door de geelbleke kleur van mijn gelaat. Slechts een enkeling, met zo'n onuitstaanbare, begrijpende grijns op zijn smoel, weerstond mijn gekwelde blik, verstelde, terwijl ik de gevraagde koffie inschonk, onderwijl de riempjes van zijn corduroy knickerbocker, - om vervolgens vrolijk fluitend en met vaste tred terug te benen naar het zonnedek. Ik was op zee. Er was nergens aarde. Alles bewoog. Ik zag ontzaglijke moerassen gisten, fuiken / Waar in de biezen een Leviathan verteert! / Windstille wateren die in de diepte duiken, / En heel de kim die naar de kolking cascadeert!Ga naar eind2 - dit laatste schreef of dacht niet ik, maar de toen zestienjarige Arthur Rimbaud, die in de zomer van 1871, op een moment dat hij de zee nog nooit in werkelijkheid had gezien, zijn Le bateau ivre schreef. Als verstokte landrot stem ik echter volmondig in met de voorstelling van de zee als een oord waar heel de aarde in de diepte tuimelt en verzwolgen wordt. Alleen van zéér grote afstand kan ik enige sympathie opbrengen voor die afschrikwekkende, altijd maar deinende watervlakte, en wil ook in mijn fantasie nog wel eens een Aphrodite uit de branding opstaan. Maar zodra ik mij zelfs alleen maar op het strand bevind en luister naar het geluid van de golven, kan ik al duizelig worden. Misschien is het daarom dat, als ik een metafoor zou moeten bedenken om aan te geven hoe onze werkelijkheid van dit moment eruitziet, ik voor die van de zee zou kiezen. Er bestaat een enorme afstand tussen datgene wat ik in het alledaagse leven van de mij omringende werkelijkheid zie, en datgene wat ik over die werkelijkheid weet. De wereld waarin ik mij beweeg, mijn rijbewijs gehaald heb of mijn hond uitlaat, is in werkelijkheid, | |
[pagina 176]
| |
zo weet ik, een wereld waarin geen weg begaanbaar is en waarin geen hond kan leven. Zij is niet de onwrikbare orde die ik door mijn waarneming bevestigd lijk te zien, zij is niet een stilliggende aarde, - maar in werkelijkheid een broze ballon die in razende vaart door een universum wordt geslingerd dat zichzelf geen moment gelijk blijft. Als de zon opgaat, schrijft Peter Sloterdijk in een boekje met de onmogelijke titel Kopernikanische Mobilmachung und ptolemäische Abrüstung,Ga naar eind3 - als de zon opgaat, gaat niet de zon op. Dat is de ons nu nog steeds verbijsterende conclusie die men trekken moet uit het al eeuwen geleden door Copernicus ontdekte feit dat de aarde niet het middelpunt van het heelal vormt. Het is niet de zon die opgaat, maar wij zijn het die naar de zon toe vallen. Onze zintuigen geven ons een bedrieglijk beeld van de werkelijkheid, en de schok die Copernicus' ontdekking teweegbrengt, is voor de mens blijkbaar zo moeilijk te verwerken dat hij ruim vier-en-een-halve eeuw later nog steeds even onverstoorbaar beweert de zon te zien opgaan. Copernicus' ontdekking maakt duidelijk, schrijft Sloterdijk, ‘dat wij de wereld niet zien zoals zij is, maar dat wij ons haar ‘werkelijkheid’ tegen de indrukken van onze zintuigen in, denkend voor moeten stellen om te ‘begrijpen’ wat met haar het geval is’. Niemand betwijfelt de degelijkheid van de stoel waarop hij zit. Toch weet een ieder zo langzamerhand dat er in de hem dragende stof tenminste een moleculaire wereld schuilgaat, waarin tussen de verschillende, ten opzichte van elkaar bewegende deeltjes een zó grote ruimte bestaat, dat ieder weldenkend mens aarzelt te gaan zitten. Wie Copernicus' ontdekking tot in haar uiterste consequentie doordenkt, bevindt zich op zee. Of, zoals Sloterdijk het enigszins spottend zegt: ‘Wem nicht schwindlig ist, der ist nicht informiert.’ Aan het gevoel van algehele duizeligheid dat ons overvalt zodra wij over de wereld nadenken, heeft de moderne poëzie op haar manier het nodige bijgedragen. Sommigen beweren zelfs dat zij als eerste oorzaak van die duizeligheid moet worden aangemerkt, maar dat zijn meestal de dichters zelf, die nu eenmaal de onverbeterlijke neiging hebben de poëzie als wetgever over de wereld aan te stellen. Hoe dat ook zij, de duizeligheid die moderne poëzie veroorzaakt, houdt verband met het feit dat de dichter hier voor het eerst de kloof tussen de idee van de wereld en de zintuiglijke waarneming van die wereld als principieel onoverbrugbaar beschouwt. Was het voorheen zo dat een dichter zijn idee over de wereld presenteerde aan de hand van beelden uit de empirische werkelijkheid en zo de kloof tussen het denken en de zintuigen wist te dichten, - de moder- | |
[pagina 177]
| |
ne dichter legde zich voortaan toe op ‘het presenteren van het onpresenteerbare’, zoals de Franse filosoof Lyotard het noemt. ‘Wij hebben de Idee van de wereld (de totaliteit van wat is)’, zo schrijft hij, ‘maar wij hebben niet het vermogen er een voorbeeld van te geven [...]. Wij kunnen het absoluut grote denken, het absoluut machtige, maar iedere presentatie van een voorwerp dat deze absolute grootheid of macht zou moeten ‘laten zien’, lijkt ons pijnlijk te kort te schieten.’Ga naar eind4 In de moderne poëzie kan de idee van de wereld dan ook alleen uitgedrukt worden door iedere mogelijke presentatie van de wereld te vernietigen. Zij neemt de vorm aan van een aanval op, een verzet tegen, of een ontmaskering van iedere als bestaand veronderstelde voorstelling van de wereld. Alleen op die manier kan de mens zich bevrijden van werkelijkheidsvoorstellingen waarin hij tot deel in een groter geheel gereduceerd is; alleen zo kan hij zich bevrijden van de dienstbaarheid aan God, aan de burgerlijke moraal, aan de een of andere ideologie die hem verplicht zijn aanspraken op het recht tot zelfbeschikking uit te stellen. Maar hoewel de moderne poëzie aldus verschijnt als de ontkenning van iedere meer algemene waarheid, die ontkenning zelf moeten we toch begrijpen in het licht van een allerlaatste waarheid: de waarheid van het onpresenteerbare. De aanval op de bestaande voorstellingen van de wereld wordt ondernomen uit naam van een absolute werkelijkheid die zelf buiten ieder voorstellingsvermogen van de mens is gemanoeuvreerd. Voor zover moderne dichters een integratie van kunst en maatschappij voorstonden, verscheen het onpresenteerbare als het ‘Nog-niet’, als de toekomstige, nog ongekende wereld die door de poëzie uiteindelijk gevestigd diende te worden. Bij de dichters die meenden dat kunst nooit in dienst mocht staan van enige morele of politieke doeleinden, verscheen het onpresenteerbare blootweg als: ‘het Niets’, ‘het Andere’ of ‘het Onbekende’. In beide gevallen echter had het streven van de dichters tot gevolg dat de bestaande presentaties van de werkelijkheid werden geliquideerd, - in de letterlijke zin van het woord: vloeibaar gemaakt. Dat het hun ging om ófwel een nieuwe, poëtische maatschappelijke orde, ófwel om een bijna mystieke vereniging met ‘het Niets’, kon men alleen aflezen uit het beeld van de vernietigde presentaties van de werkelijkheid zoals dat uit de gedichten oprees. Hoewel beide tradities in de moderne poëzie volgens mij autonomistisch genoemd moeten worden, vereenzelvigt men de autonomistische traditie tegenwoordig vrijwel geheel met die poëzie waarin de vereniging | |
[pagina 178]
| |
met ‘het Niets’ het uiteindelijke streven vormt. Men kan, geloof ik, twee verklaringen geven voor het feit dat poëzie die een integratie van kunst en maatschappij voorstond het op den duur heeft moeten afleggen tegen deze, zeg maar: meer ‘mystieke’ traditie. In de eerste plaats bracht de poging kunst en maatschappij te integreren met zich mee, dat dichters hun verzet tegen de bestaande werkelijkheidsopvatting vooral zagen in het licht van een protest tegen de heersende, als burgerlijk gekwalificeerde kapitalistisch-liberalistische ideologie. En dat had onder andere tot gevolg dat deze dichters al snel aansluiting begonnen te zoeken bij die ideologieën die zich tezelfdertijd tegen dat kapitalistisch-liberalisme keerden. Het is bekend: de futuristen betuigden hun sympathie met het fascisme; de surrealisten hadden een - zij het kortstondige - flirt met het communisme, om maar een paar voorbeelden te noemen. Het fascisme, en recentelijk - zo lijkt het - ook het communisme, is inmiddels stukgelopen op de realiteit van de geschiedenis. In de tweede plaats werd de maatschappelijk georiënteerde moderne poëzie in veel sterkere mate dan de ‘mystieke’ variant het slachtoffer van wat ik de dynamiek van de ontmaskering zou willen noemen, - een dynamiek die zich juist met het verschijnen van de moderne poëzie begon te manifesteren, en die bestaat uit het verwerpen van iedere gevonden waarheid uit naam van een laatste waarheid die niet gevonden kan worden. Waar die laatste waarheid geformuleerd wordt als ‘het Niets’ is zij beter bestand tegen de ontmaskering, dan waar zij in termen van een nieuwe maatschappelijke orde wordt voorgesteld. Beide factoren hebben gemaakt dat de aan moderne poëzie toegekende sociale functie steeds verder op de achtergrond raakte en dat de moderne poëzie in toenemende mate het uitdrukken van de leefsituatie van de dichter als haar belangrijkste functie zag. Men kan deze verschuiving onder meer waarnemen in het werk van Paul van Ostaijen, maar ook in dat van de experimentelen. De leefsituatie van de moderne dichter, bepaald als zij is door de afwijzing van iedere meer algemene en presenteerbare werkelijkheid, laat zich misschien nog het best in de woorden van Kouwenaar omschrijven als een ‘zich staande houden op de rand van het verliezen’. Waarschijnlijk is deze terugtrekkende beweging van de moderne poëzie in zichzelf een van de oorzaken voor het vandaag de dag vaak gehoorde, en mijns inziens onterechte verwijt dat de autonomistische poëzie bloedeloos en saai zou zijn geworden. Onterecht, omdat wie de moeite neemt deze poëzie te lezen, ontdekt dat het in de gedichten nog steeds | |
[pagina 179]
| |
verwoed gaat om de vrijheid van de volledige mens tegenover iedere hem inperkende algemene presentatie van de werkelijkheid. Het is waar: de taal is in deze poëzie niet langer een onproblematisch middel waarmee de dichter een vooraf gegeven idee over de werkelijkheid uitdrukt, en zij kàn dat - gezien het streven naar het onpresenteerbare - ook niet zijn. De taal heeft nu eenmaal de onhebbelijkheid altijd naar iets buiten zichzelf te verwijzen, en als het erom gaat het onpresenteerbare te presenteren, móet je de verwijzende functie van woorden wel ongedaan maken. Maar de aldus ontstane autonomie van het gedicht moet men toch begrijpen als gevolg van de poging het onpresenteerbare uit te drukken, en in die zin is de autonomistische dichtkunst wel degelijk een vorm van belijdenispoëzie. Of, om weer even naar de door mij gebruikte metafoor terug te grijpen: het is een poging op het water te lopen. Als je met die gedachte in het achterhoofd het werk van als autonomistisch te boek staande dichters leest, kom je waarachtig nog wel wat anders tegen dan alleen maar zich in zichzelf verslikkende woorden: mensen, bijvoorbeeld. Maar tegelijkertijd moet je vaststellen dat de autonomistische poëzie als belijdenis van de volledige, door niets ingeperkte mens alleen als zodanig herkend kan worden, zolang zij geformuleerd is tegenover een werkelijkheidsopvatting die van het individu dienstbaarheid aan haar voorstellingen vereist. En het lijkt erop dat een dergelijke, als objectief voorgestelde werkelijkheidsopvatting aan het einde van de twintigste eeuw, althans in onze westerse cultuur, niet langer bestaat. De kapitalistisch-liberalistische ideologie blijkt over een werkelijk verbluffend vermogen te beschikken iedere tegen haar gerichte beweging in zich op te nemen en zo onschadelijk te maken. En dat betekent dat het nulpunt van onze cultuur niet langer de een of andere objectieve werkelijkheidsvoorstelling is waartegen men zich zou kunnen verzetten; het nulpunt van onze cultuur is juist de relativiteit van iedere werkelijkheidsvoorstelling. Of, anders gezegd: wij leven op dit moment in een werkelijkheid waarin talloze werkelijkheidsvoorstellingen tegelijkertijd en naast elkaar bestaan, en ieder van die voorstellingen is ons evenveel of even weinig waard. Iemand die het vandaag de dag nog waagt uit te roepen dat hij voor zijn waarheid wel wil sterven, is een aansteller of een gevaarlijke gek, maar leeft in ieder geval in de vergissing. De Saracenen hebben sinds de Middeleeuwen waarlijk niet meer zo'n uitgelezen kans gehad om Europa in te nemen, want er is in onze cultuur weinig animo nog eens een kruistocht op poten te zetten. Goed, van Salman Rushdie moeten ze afblijven, omdat het over hem uit- | |
[pagina 180]
| |
gesproken doodvonnis het hart van onze liberalistische principes raakt, maar er is geen haar op ons hoofd dat eraan denkt daarom op te trekken tegen de zwartekousenkerk van de islam. Rushdies kritiek op de islam wordt door ons namelijk niet toegejuicht vanuit het geloof in een eigen, aan de islam vijandige leer - ik denk zelfs dat Rushdies kritiek de meeste mensen koud laat -, maar omdat wij vinden dat iedereen het recht heeft op alles kritiek te hebben. Ik haal nogmaals Sloterdijk aan: wie tegenwoordig niet duizelig is, die is niet goed geïnformeerd. En wie wel goed geïnformeerd is, die weet dat geen enkele waarde aanspraken kan maken op objectiviteit. Voor een nieuwe generatie betekent dit dat de relativiteit van waarden al aan de formulering van die waarden voorafgaat, - en daarmee wordt de weg naar de daadwerkelijke ervaring, naar de confrontatie met het andere buiten ons, afgesloten. Als iedere werkelijkheidsvoorstelling al op voorhand als een valse projectie van de mens is ontmaskerd, dan zijn de vensters op een daadwerkelijk buiten ons bestaande realiteit dichtgetimmerd. Het denken heeft dan geen tegenspeler meer en begint in zichzelf rond te draaien; het denkt nog slechts over wat gedacht is, en niet meer over wat bestaat of is. Een nieuwe generatie is niet langer bij machte ‘een ervaring naar het dictaat der dingen’ te maken (Sloterdijk). Wij zijn op zee. Er is nergens aarde. Alles beweegt. Maar wij zijn ook zeeziek. Het gevoel geen echte ervaringen meer te kunnen opdoen in een werkelijkheid waarin alle voorstellingen zijn gerelativeerd, leidt tot een grote honger naar ervaringen, een diep verlangen naar een absolute werkelijkheid, een nieuwe metafysica. Onze cultuur komt aan die honger tegemoet door een eindeloze stroom werkelijkheidsbeelden aan te leveren, die echter tegelijkertijd die honger in stand houdt. Want honger is geen gat in de maag, maar een gat in de markt. Waar de maatstaf van een absolute werkelijkheidsvoorstelling wegvalt, wordt het kapitaal scherprechter, - en dat is de eerste bedreiging voor de poëzie. Meneer Fukuyama heeft het in zijn brandbrief voor de eenentwintigste eeuw al opgemerktGa naar eind5: tegenwoordig gaan de ideologieën niet meer aan de economische theorieën vooraf, maar beslist de economie over de ideologieën. De financiële aantrekkelijkheid van de werkelijkheidsvoorstellingen beslist. Nu heeft de poëzie altijd al weinig lezers gehad, maar haar bestaan was verzekerd door de opvattingen over haar culturele waarde. Uitgevers die tegenwoordig de poëzie nog als het vlaggeschip van hun fonds beschouwen, weten echter al lang dat zij redeneren | |
[pagina 181]
| |
vanuit een opvatting over culturele waarden die al bijna een atavisme is geworden. Poëzie is een verliesgevende post. En hoe lang zijn uitgevers nog bereid dat verlies te verdedigen met een beroep op de culturele waarde van poëzie? In onze westerse, kapitalistisch-liberalistische samenleving hebben wij zo bezien helemaal geen prikkeldraad nodig om dichters tot zwijgen te brengen. De tweede bedreiging voor de poëzie komt van binnenuit. Als wij niet langer in staat zijn een ervaring naar het dictaat der dingen te maken, dan zijn wij ook niet in staat om poëzie te schrijven die een belijdenis van een werkelijkheidservaring is. En het is daarom dat de honger naar daadwerkelijke ervaring in het domein van de poëzie leidt tot een zoektocht naar een absolute, niet relativeerbare presentatie van de werkelijkheid. Tegelijkertijd echter, maakt de alomtegenwoordige relativiteit dat een nieuwe generatie dichters - voor zover zij nog bij machte is hierover na te denken - tegenover iedere presentatie een slecht geweten heeft. In ieder geval kan de poëzie uit de autonomistische traditie een dergelijke absolute presentatie van de werkelijkheid niet leveren (en dat is, tussen haakjes, naast het gebrek aan intelligentie, nog een andere reden waarom de aanval op de autonomistische traditie gewoonlijk de vorm aanneemt van een klaagzang over haar vermeende duisterheid: de laatste waarheid van het onpresenteerbare laat in het gedicht immers alleen nog de vernietiging van iedere presentatie van de werkelijkheid toe). De autonomistische traditie gaat uit van een tegenstelling die in onze huidige cultuur niet meer lijkt te bestaan. Iedere dichter uit een nieuwe generatie die het nu nog waagt de autonomistische poëzie als belijdenis van zijn werkelijkheidservaring voor te stellen, laadt de verdenking op zich die tegenstelling eerst zelf gecreëerd te hebben, - en wordt als poseur te kijk gezet. De zoektocht naar een niet relativeerbare presentatie van de werkelijkheid neemt dan ook de vorm aan van een aanval op de autonomistische traditie. Die aanval kent, grofweg gesproken, twee varianten. In het eerste geval poneert de dichter tegenover de ontledigde werkelijkheid van de autonomist weer plompverloren een absolute presentatie van de werkelijkheid, - meestal een van romantische snit. Zijn slechte geweten tegenover iedere absolute presentatie tracht hij te sussen door een beroep te doen op de dynamiek van de ontmaskering: tegenover het autonome gedicht verschijnt nu het neoromantische vers van de zogenaamde ‘herkenbare menselijke gevoelens’ als een nieuw stadium in de ontwikkeling van de moderne poëzie. En dat is natuurlijk lariekoek. Deze poëzie van sonnettenbak- | |
[pagina 182]
| |
kers en zangers van klein huiselijk leed is - hoe kundig zij soms ook is gemaakt - uiteindelijk een verpletterende terugval naar een werkelijkheidsvoorstelling die zelfs in de negentiende eeuw al tot haar eigen karikatuur was geworden, - ook al trachten de dichters dit te verbloemen door niet over wenende jongelingen op de rand van het graf te schrijven - enkele uitzonderingen daargelaten -, maar bijvoorbeeld over een stukgelopen huwelijk of over de saffische liefde in het licht van het hedendaags feminisme. De dichter poseert weer als romanticus (een pose die wonderwel aansluit bij de ideeën die het grote, meestal geen poëzie lezende publiek nog steeds over dichters koestert). Maar behalve een pose is deze poëzie van de ‘herkenbare menselijke gevoelens’ in wezen totalitair; de achter haar schuilgaande werkelijkheidsopvatting legt mij als lezer op wat ik herkenbaar, wat ik gevoelens, en vooral: wat ik menselijk dien te vinden. En daarachter hurkt de onmenselijkheid. In de tweede variant van de aanval op de autonomistische poëzie is men zich ogenschijnlijk van het gevaar bewust, dat het plompverloren poneren van absolute presentaties van de werkelijkheid met zich meebrengt. Maar het slechte geweten tegenover die absolute presentaties maakt hier dat de dichter zijn verzet tegen de gerelativeerde werkelijkheden alleen nog maar kan formuleren met een beroep op de relativiteit van zijn verzet, en daarmee wordt zijn verzet een verzet-om-het-verzet, en zijn poëzie tenslotte niet meer dan een verdubbeling van de gerelativeerde werkelijkheden. Dit laatste zag men volgens mij gebeuren bij de ‘maximalen’, die hun alleszins begrijpelijke roep om een nieuwe vitaliteit wilden uitdrukken in de poëzie van het grote gebaar, maar die tegelijkertijd dat grote gebaar zelf een pose noemden. Door het verzet wisten zij zichzelf ogenschijnlijk een eigen gezicht te geven, maar het was het gezicht van de als verzetsheld poserende dichter, die nog even voelde of zijn zonnebril en bijbehorende punk-outfit goed zaten, alvorens de aangesnelde persfotograaf zijn kiekje maakte. Door het verzet te formuleren met een beroep op de relativiteit van dat verzet leverden deze dichters zich geheel uit aan de cultuur van de gerelativeerde werkelijkheden, en daarmee ontnamen zij zichzelf de mogelijkheid om over de rechtvaardigheid van hun eigen oordelen na te denken. Zij worden zo een gewillige prooi voor iedere totalitaire werkelijkheidsvoorstelling, - en om dat nu maar meteen op de spits te drijven: in een cultuur waarin alle werkelijkheden ons evenveel of even weinig waard zijn, wordt het onderscheid tussen het Leger des Heils en een neonazistische groepering uiterst klein. De ‘maximalen’ beschikken | |
[pagina 183]
| |
over geen enkel criterium meer om zich tegen het een, het ander, of tegen beide te verzetten. Bovendien kan de ‘maximaal’ zijn zogenaamde identiteit alleen waarborgen, zolang hij in staat is zichzelf als verzetsheld te manifesteren. Dit verklaart waarom sommige ‘maximalen’ vaak drukker waren met het afbellen van t.v.-shows, radioprogramma's en dag- en weekbladen, dan met het schrijven van poëzie. De hoeveelheid zendtijd of krantenpapier werd de maatstaf voor de eigen individualiteit. Het zal u duidelijk zijn, dames en heren, dat ik in geen van beide antwoorden op de relativiteit van alle werkelijkheden enig heil zie. Noch in het poneren van een nieuwe essentie, noch in het opgeven van het essentialistische denken, omdat ik altijd het gevoel heb dat mensen die beweren dat het leven geen essentie is, maar bijvoorbeeld een opsomming, met die uitspraak toch een essentie formuleren en dat proberen weg te moffelen. Maar ook zal u duidelijk zijn dat mijn poging de aarde begaanbaar te maken, leidt tot een protest tegen de autonomistische poëzie waar haar laatste essentie van het onpresenteerbare in haar meest strenge vorm uitloopt op een overmaat aan witregels. (Eerlijkheidshalve moet ik daaraan toevoegen dat de autonomistische poëzie in die strenge vorm eigenlijk ook nauwelijks meer voorkomt.) Ik moet erkennen dat ik op zee ben, dat er geen begaanbaar land in zicht is en dat ik het steile trapje naar het zonnedek nooit zal kunnen nemen. Maar de zeeziekte die ik voel, kan ik alleen verklaren vanuit een fysiek gevoel van onbehagen tegenover zowel iedere mij inperkende werkelijkheidsvoorstelling, als tegenover de mij onzichtbaar makende relativiteit van al die voorstellingen. En dat betekent dat ik steeds mijn eigen fysieke aanwezigheid stel tegenover de voorstellingen van de wereld, - en niet alleen tegenover die voorstellingen van de wereld, maar ook en vooral tegenover de voorstellingen die ik mij van die fysieke aanwezigheid heb gemaakt. Zo wordt dan in mijn voorstelling die fysieke aanwezigheid gerelativeerd door de dood, maar het daadwerkelijk gevoelde onbehagen, de niet met denken te ontkennen angst die ik lichamelijk tegenover die voorstelling voel, maakt dat ik mijn eigen dood niet kan relativeren. De aarde begaanbaar maken, wil voor mij zeggen: mijn eigen dood tegenover de werkelijkheidsvoorstellingen plaatsen, - voorstellingen die ik nu juist vanuit mijn fysiek gevoelde angst voor de dood heb gemaakt. Zo schept en begrenst mijn eigen dood de wereld die ik ervaren kan: door haar begint die wereld pas echt, en met haar eindigt die wereld. De aarde begaanbaar maken, dat is: luisteren naar mijn eigen lichaam, mijn zeezieke lichaam. Hoe die aarde eruitziet, - ik zou het niet weten, of lie- | |
[pagina 184]
| |
ver: dat weet ik pas wanneer ik mijn gedicht geschreven heb. Voor mij gaat nu eenmaal de poëzie aan het weten vooraf. Als ik deze positie in literair-politieke termen zou moeten vertalen, dan kan het zijn dat mijn poëzie niet veel verschilt van wat in de autonomistische traditie plaatsvindt. Schreef Kouwenaar niet al in de inleiding op de bloemlezing Vijf 5tigers dat de mens van bloed en zenuwen uiteindelijk belangrijker is gebleken dan zijn geïdealiseerde portret en ging het de Vijftigers niet onder andere om het recht van de dichter zichzelf te mogen zijn beneden zijn middenrif, zoals Elburg het uitdrukte? Met andere woorden: stelden zij niet het lichaam tegenover het denken? Ongetwijfeld, maar die tegenstelling wordt op het vlak van de literatuur-politiek onmiddellijk tot een positie in een debat vertaald, tot een denkbeeld, en behoort zo in onze huidige cultuur onmiddellijk tot een van de gerelativeerde werkelijkheidsvoorstellingen. Vandaar dat ik zeg niet alleen mijn fysieke aanwezigheid tegenover de voorstellingen van de werkelijkheid te plaatsen, maar ook en vooral tegenover de mogelijke voorstellingen die ik mij van die fysieke aanwezigheid heb gemaakt. Ik kan mijn eigen dood niet in een literair-politiek standpunt vertalen, omdat ik mij tegenover een dergelijk standpunt onmiddellijk onbehaaglijk zou voelen. Dat fysieke gevoel van onbehagen maakt echter wel dat ik mij in dat literair-politieke debat moet mengen. Daarin gaat het niet om de vraag of men nu wel of geen autonomist is, maar om de vraag of de poëzie die men schrijft nog belijdenis is of wil zijn, dan wel slechts een pose. Poëzie schrijft men omdat men niet anders kan, schrijft men om dat wat men ervaart beschikbaar te maken voor zichzelf en anderen. En mochten uitgevers besluiten haar alsnog achter het geraffineerde prikkeldraad van haar economische onaantrekkelijkheid op te sluiten, dan koop ik mij een stencilmachine. Ik dank de jury en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde dat ik, mocht het zover komen, daartoe thans in ieder geval in staat ben. | |
NotenDit dankwoord werd uitgesproken in de Stadsschouwburg te Groningen, op 27 januari 1990. |
|