Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1989
(1989)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Henriette de Beaufort-prijs 1989
| |
[pagina 207]
| |
Maar gissen is niet genoeg, we moeten weten! Daarvoor zou ik een groot aantal rapporten moeten bestuderen: komt het woord nog voor? Ik zou een grote belezenheid moeten hebben in 19de-eeuwse Franse uitspraken in Vlaanderen en het woordgebruik registreren. En: hoe zwaar weegt het woord voor de superior? Wat is het verschil met bijvoorbeeld: mal élevé, impoli, assez peu civilisé, enzovoorts? Ik ben verplicht mijn onkunde te erkennen. Zoveel kennis op alle terreinen - het politieke, sociale, religieuze, kerkelijke, literaire, filosofische, folkloristische, lokale - heb ik niet. Ik kan alleen een hypothese opstellen, en daaruit resulteert een diffuse indruk, een betekenisveld dat misschien niet totaal verkeerd is. Een andere beslissing hield in dat ik de mens Gezelle alleen wilde toelaten omwille van het beste van de dichter. Mijn zoektocht was gericht op de gedichten en op alles wat die zou kunnen belichten. Pas daarna, als toemaat, achter de gedichten, op de mens zelf. Voor een kunstenaar komt niet het leven, maar het werk op de eerste plaats. Zoek eerst het rijk der hemelen: het waardevolle werk van de kunstenaar. Vanuit deze drie beperkingen: ontwijken van wat naar mijn gevoel irrelevant was, afwijzen van synoniemen en parafrasen en haastige interpretaties, en een voorlopig bezwaar tegen het leven om het leven, is mijn dichtersbiografie, helaas met al haar mankementen, gemaakt.
Dames en heren, in 1854 had Gezelle de goede gewoonte zijn tanden te poetsen. Wij weten dit, doordat zijn vier jaar jongere zuster Louise hem schrijft dat ze hem (pas leraar geworden te Roeselare) onder andere opstuurtGa naar eind*: ‘eene doos met kammen bustels zeepe tandebugt, scheesen, enz. enz. enz. (uw lieve-vrouwbeeld, uwen kostbaren spiegel, [...] mijn schoonste beste en fijnste wijwatervat [...]).’ Intussen las ik in Richard Holmes' boek over Shelley dat Byron in 1818 van tooth-powder spreekt. Wie poetste in die tijd in Vlaanderen, in de Nederlanden, zijn tanden? Heeft dit feit belang voor Gezelles gedichten? Ik kan het niet met zekerheid weten. Mijn nieuwsgierigheid voor de mens Gezelle sleept mij mee. Iets nochtans heeft méér belang: nu weet ik dat hij een innig zorgende zuster had, en dat zij optrad omdat de moeder dat naliet - er was enerzijds een tekort, anderzijds warmte, toewijding en steun. En dàt heeft wellicht voor de aard van Gezelles werk zijn belang gehad. Maar ik schrijf dat niet zo op: de meditatie over het citaat openbaart ons dit, en nog veel meer bo- | |
[pagina 208]
| |
vendien: de waardigheid van de leraar, zijn bekommernis om persoonlijke reinheid, de devotie, de sfeer van Gezelles goederen. Lezers die op deze wijze willen mediteren hoop ik voor mijn boek nog te vinden. |
|