Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
(1988)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Mengelingen | |
[pagina 39]
| |
Gedenksteen voor Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint
| |
[pagina 40]
| |
het plan zich zo snel mogelijk daarvan onafhankelijk te maken. Zij behaalde de Acte van Schoolhouderes en was in de jaren 1833/1834 als gouvernante werkzaam bij de Hoornse familie De Bruyn Kops. Het werd geen succes, want zij kon de drukke kinderen niet de baas worden. Wel deed zij mondaine ervaring op in deze patricische familie en leerde er door de heer des huizes, die 's avonds voorlas, de voortbrengselen van de nieuwste Nederlandse en Franse letterkunde kennen. Toen zij met hangende pootjes in het ouderlijk huis was weergekeerd, trof ‘de Père’ voor haar een regeling, waarbij zij op haar kamer een zelfstandig bestaan kon leiden en alleen 's avonds in de huiselijke kring behoefde te verkeren. Maar het bleef haar wens zich financieel onafhankelijk te maken en zij probeerde als vertaalster werk te vinden. Ook dit plan mislukte, maar de raad om zelf eens een verhaal te schrijven had succes. In 1837 publiceerde zij de novelle Almagro, de eerste in een reeks verhalen en romans, die haar letterkundige bekendheid gaven, tot, in 1840, met Het Huir Lauernesse de grote doorbraak kwam: zij was een nationale beroemdheid geworden. Toussaints eerste letterkundige contact was geweest met C.P.E. Robidé van der Aa, een veelschrijver die in 1837 redacteur van het tijdschrift De Gids werd, en die zijn mederedacteur Potgieter op haar opmerkzaam maakte. Zo kwam zij in de vooruitstrevende Gids-kring terecht. Potgieter op zijn beurt introduceerde haar weer bij zijn medewerkers: broer en zuster Hasebroek, die op de pastorie van Heiloo woonden, zodat zij ook in deze vriendenkring werd opgenomen en onder anderen Beets, Kneppelhout, Van Lennep, en later Da Costa en De Clercq leerde kennen. Ongelukkigerwijs verdroegen op den duur de sfeer van de liberale Gids-kring en die van de Heiloo'se pastorie, doortrokken van het Protestantse Réveil, elkaar slecht. De jonge schrijfster werd in hun conflicten betrokken en kwam daardoor vaak in psychische moeilijkheden. Zij was bovendien op ds. Hasebroek verliefd geworden. Toen deze liefde aanvankelijk niet beantwoord werd, verloofde zij zich in 1841 vrij onverwachts met Potgieters toenmalige mederedacteur van De Gids: R.C. Bakhuizen van den Brink. Deze geniale, maar in alle opzichten slordig levende geleerde moest in 1843 zijn schulden in het buitenland ontvluchten. Zijn verloofde beloofde hem trouw te blijven en brak met vele van haar vrienden, die Bakhuizen toen lieten vallen. Naarmate zijn ballingschap langer duurde en zijn berichten steeds schaarser werden, geraakte Geertruida in een steeds onduidelijker positie. Nu keerde ook ‘de Père’ zich tegen haar en oordeel- | |
[pagina 41]
| |
de, dat er een eind aan de verloving moest komen. Dat wilde zij niet en ongetwijfeld om de spanningen thuis te ontgaan bracht zij een groot deel van het jaar 1846 elders door, meestal bij vrienden in Medemblik, Amsterdam en Den Haag. Vooral het Haagse verblijf was voor haar belangrijk, omdat zij er het echtpaar Groen van Prinsterer leerde kennen en de kunstschilder Johannes Bosboom. Inmiddels had zij haar ouders verzocht naar kamers in Alkmaar uit te zien. Zij slaagden met een bovenverdieping op de Bierkade - niet ver van nummer 23 - die de schrijfster eind augustus 1846 betrok. Zij schrok aanvankelijk van het blauwe behang bij de groene zoldering - een kleurencombinatie die destijds heette te ‘vloeken’. Ook was het er nogal klein: in de slaapkamer kon nauwelijks een bed staan en haar pronkstuk, de grote Gothische kast uit het ouderlijk huis, kon niet geplaatst worden. Maar de voordelen waren groot: onafhankelijkheid en onder andere de mogelijkheid om bezoekers te ontvangen, die vroeger in de huiskamer van de apotheek werden gelaten. Hier verbrak zij na bijna vijf jaar haar verloving met Bakhuizen en wees zij ook een verlaat huwelijksaanzoek van Hasebroek af. Zij was besloten met Bosboom te trouwen, maar dat kon om financiële redenen voorlopig geen doorgang vinden. In dit huis schreef zij onder andere het kleine meesterwerk Mejonkvrouwe de Mauléon (1847) en begon zij aan het tweede deel van de Leycester-cyclus, die zij als haar levenswerk beschouwde. Op den duur beviel het kamerleven bij onbeschaafde, onzindelijke lieden, met het geschreeuw van kinderen haar niet. Zij vond op enkele passen afstands een eigen huis, op Bierkade 23, dat zij met de vierentwintig-jarige rooms-katholieke dienstbode Neeltje Pos in mei 1848 betrok. ‘Mijn huisje’ schreef zij nog in februari 1848 aan mevrouw Groen ‘is slechts eenige schreden van hier, hetzelfde uitzigt dat mij zoo lief is, wat ruimer zelfs nog [...] 't bevat slechts twee kamers, ruime voorkamer en slaapkamer die in elkander loopen en die beiden stookplaatsen hebben, een meidenkamertje boven, keuken en alles wat er verder bij hoort, zelfs nog wat lucht en de mogelijkheid een paar bloempotten te houden! Gij ziet het is Monte Christo nog niet.’Ga naar voetnoot1 Bosboom, die haar hier kwam bezoeken, maakte aquarellen van het interieur. In afwachting van hun huwelijk, waarvoor de middelen nog ontbraken, schreef Toussaint de roman Het Huis Honselaarsdijk (1849), het Gedenkschrift voor de inhuldiging van Koning Willem iii (1849) en een aantal novellen, geen van alle meesterwerken. Graag had zij zich willen | |
[pagina 42]
| |
wijden aan belangrijker werk: het tweede deel van haar Leycester-cyclus beëindigen, maar de uitgever Beyerinck stond op het punt failliet te gaan en zo dwongen stoffelijke belangen haar tot mindere, maar goedbetalende geschriften. Tenslotte kon het huwelijk op 3 april 1851 gesloten worden. Alkmaar bereidde het beroemde echtpaar een groots afscheid. Voor het huis op de Bierkade lag de avond voor het huwelijk de stoomboot De Zaanstroom luisterrijk geïllumineerd, waarop de schutterij musiceerde. Tot besluit van de hulde werd een schitterend vuurwerk ontstoken.Ga naar eind2 Na deze objectieve opsomming van gebeurtenissen kunnen wij ons afvragen, hoe Geertruida Toussaint zelf haar Alkmaarse jaren heeft beleefd. Uitlatingen daarover zijn te vinden in de vele brieven die van haar bewaard zijn gebleven, maar het moet gezegd: de geboortestad komt er niet al te best af. Het is een ‘Groenland’, een ‘afgelegen uithoek’ die haar ‘koud aangrimt’; zij leeft er op een ‘rotse der verbanninge’ waar zij ‘niemand [blijft] hebben om mij nader aan te sluiten. Men heeft er hier zoo geen slag van om iemand lief te hebben. 't Zijn allen bekenden, vrienden geen een’.Ga naar eind3 Zij vraagt zich af ‘wie op den onnoozelen inval kwam om op dit moeras eene stad te bouwen en heusch eene stad die er overigens niet te barbaarsch uitziet’.Ga naar eind4 Nu kent ieder die het ego-document als bron bij zijn onderzoekingen wil betrekken, de gevaren die dit genre inhoudt voor de objectiviteit. Is het in de autobiografie al moeilijk volkomen eerlijk ten opzichte van zichzelf te zijn, hoeveel sterker wordt die oprechtheid bedreigd in de brief aan een ander. Onwillekeurig toch stemt de briefschrijver zich af op degene tot wie hij zich richt en nuanceert hij zijn uitspraken in diens geest. Hoe onzekerder hij van zichzelf is, hoe meer hij daartoe geneigd zal zijn, tot onoprechtheid toe in extreme gevallen. De bewijskracht van brieven wordt verder verzwakt door het feit, dat zij gebonden zijn aan het ogenblik van schrijven en aldus vaak een wijdere strekking missen. Dit alles geldt zeker voor het epistolaire werk van mevrouw Bosboom-Toussaint: steeds moeten wij er op bedacht zijn, dat daarin naast ‘Wahrheit’ niet zozeer ‘Dichtung’ als wel kleuring der feiten kan optreden. Stellig was de positie van de jeugdige schrijfster Toussaint in het Alkmaar van haar dagen geen gemakkelijke. Onzeker van zichzelf en nauwelijks geaccepteerd, verkeerde zij doorgaans in onvrede met haar omgeving. Ouderen onder ons hebben in de Nederlandse provinciesteden nog iets kunnen proeven van de sfeer der negentiende eeuw, zoals die daar mijns | |
[pagina 43]
| |
inziens tot aan de jaren dertig der twintigste bewaard is gebleven. Zij had ontegenzeggelijk een zekere bekoring, maar als tegenkant was er het conventionele, het stereotiepe, dat verstikkend moest werken op ieder die zich niet strikt aan de spelregels van zo'n samenleving hield. Wat omstreeks 1920 nog voelbaar was, moet zeker in het Alkmaar van de eerste helft der negentiende eeuw hebben geleefd, en daarin paste de jeugdige Geertruida Toussaint al heel onvolkomen. En niet alleen zij, het hele gezin Toussaint moet er gedetoneerd hebben. Zeker waren de ouders van goede familie, zeker ook genoot ‘de Père’ aanzien als lector aan de Geneeskundige School, maar als apotheker hield hij ook een winkel en dat gold niet als deftig. ‘De Mère’, een verwende doktersdochter uit Haarlem, uit een familie die in de Franse tijd verarmd was, had moeite zich aan te passen en maakte geen vriendelijke indruk. Zo iemand was niet geschikt om drop te verkopen, zoals de kinderen De Clercq konden vaststellen, die de apotheek binnen gingen om poolshoogte te nemen van het milieu waarin hun nieuwe vriendin Geertruida Toussaint verkeerde. ‘Een wonderlijke episode was het bezoek dat zij te Alkmaar in de Winkel [sic!] van Vad. Toussaint gedaan hadden onder voorwendsel om drop te kopen. Moeder en zoon waren dan alleronbehaaglijks en onvriendelijks van voorkomen, de Vader iets beter.’Ga naar eind5 De zoon, Geertruida's broer Daniel Sybrand, verwend opgegroeid, voelde zich verheven boven het apothekersvak, had liever toneelspeler willen worden en was dan ook wel de laatste persoon om een matig lopende apotheek tot zelfs redelijke bloei te helpen brengen. En nu groeide in dat toch al ongewone gezin een in die dagen ongebruikelijk fenomeen op, een dochter die romans schreef, waarmee zij zelfs buiten Alkmaar in het hele land beroemd werd! Dat was eigenlijk iets dat geen pas gaf, maar ook iets dat niet weinig op de plaatselijke trots werkte. ‘Ieder Alkmaarder gelooft zekere aanspraak te hebben op Jufvr. Toussaint, die er dan ook bekend was als 't bonte hondje’ schreef deze vele jaren later aan Potgieter.Ga naar eind6 Niet ieder reageerde dan ook als de plaatsbewaarder in de Grote Kerk die, in 1841 ondervraagd, opmerkte: ‘wat helpt het dat meisje of zij zich rijk schrijft als ze toch niets van het huishouden verstaat. Ik voor mij zal mij nooit aan dat schrijven overgeven.’Ga naar eind7 De deuren der grote patricische huizen echter, die anders voor de apothekersdochter gesloten zouden zijn gebleven, gingen nu open. Zij kwam bij burgemeester Druyvestein, bij zijn dochter Sara, gehuwd met de kantonrechter W.A. van Hogendorp, bij de voorzitter van de rechtbank J.A. Kluppel, bij de familie De Lange. Maar van deze nogal conventionele | |
[pagina 44]
| |
visites en tegenvisites moest zij vaststellen, dat zij haar alleen maar kostbare tijd roofden. Dat was niet wat zij zocht en het verscherpte haar verlangen naar een meer culturele omgang, die elders wel te vinden was. Maar Alkmaar, dat pas in 1867 een treinverbinding zou krijgen, lag destijds nog zeer geïsoleerd. Wel was Heiloo, waar de vrienden Hasebroek woonden, in de buurt geweest, maar het intellectuele centrum Amsterdam kon alleen na een oncomfortabele reis per diligence bereikt worden. Toch moet Toussaints kritiek op haar geboortestad niet alleen uit deze Alkmaarse constellatie worden verklaard. De ware oorzaak lag waarschijnlijk dieper, in haar onzekerheid. De overgebleven brieven zijn voor een groot gedeelte gericht aan vrienden uit de toonaangevende intellectuele kringen van Amsterdam, waar zij hoog tegen opzag. Als vrouw, autodidacte uit de provincie, voelde zij zich in bijna alles de mindere. Om niet voor onnozel te worden aangezien, meende zij er waarschijnlijk verstandig aan te doen zelf de spot met haar omgeving te drijven en zo critici de wind uit de zeilen te nemen. Deze trek valt vooral op in de brieven aan Potgieter, voor haar een onaantastbare autoriteit, een ondoorgrondelijk man, voor wie zij bevreesd was. Onmogelijk kon zij weten, dat onder deze veelweter ook een autodidact school, dat deze persoonlijkheid uit één stuk in wezen ook een onzeker mens was met voze plekjes in zijn zozeer bewonderde karakter en gedrag. Niet onbelangrijk is bovendien de vraag, wat er gestaan heeft in de brieven die ons niet zijn overgeleverd. Zou Toussaint daarin een ander beeld van Alkmaar hebben gegeven? Nu, als wij tenminste Toussaints uitspraken in de brieven die wel bewaard zijn gebleven, letterlijk opvatten, deugde in haar ogen niet veel van Alkmaar. Allereerst wat kunst en letteren betreft, leefde zij er op ‘Groenland’, zoals zij bij Potgieter, of op ‘Spitsbergen’, zoals zij bij Van Lennep verzuchtte.Ga naar eind8 Bronnen voor haar historische studies waren er inderdaad niet te verkrijgen. Thuis had zij alleen de goede, maar kleine bibliotheek van ‘de Père’ en van zichzelf wat onke deeltjes van Nederlandse klassieke schrijvers, door haar broer voor oud papier op een veiling gekocht. In dit gebrek zou later worden voorzien na kennismaking met Potgieter, die haar onbekrompen uit zijn eigen rijke bibliotheek leende. Culturele genoegens waren er ook weinig te beleven in de negentiende-eeuwse provinciestad, of het moest zijn het dilettantentoneel, dat de toneelliefhebster Geertruida Toussaint zeer kon vermaken, al was het op een andere manier dan bedoeld werd: ‘Wat zou Albert [een nom de plume | |
[pagina 45]
| |
van Potgieter aan wie zij dit schreef] zeggen als hij hoorde dat wij hier op ons Alkmaarsch tooneel voor 14 dagen Hondentrouw moesten zien, en dat men er ons nu Karel de Stoute en het beleg van Nancy gaat vertoonen. Ik wil het zien om eens hartelijk te lagchen, zeker niet om geïnspireerd te worden of van het costuum te leeren [zij schreef toen zelf over Karel de Stoute]. Wij leven zoo huiselijk, onze tooneelisten en hun publiek, dat wij hunne garderobe van buiten kennen. Ik weet zeker dat Karel te voorschijn komt in dezelfde fluweelen rok die onlangs in Maria Tudor de Spaansche ambassadeur diende en die door alle tijden heen voor de hoofdpersoon gebruikt wordt en Philippe de Comines (hoe hebben ze den man daarbij geplaatst?) die ongelukkige schiet niet anders over dan het costuum van Flodoardo, dat nogal frisch is. Ze zouden Wanhoop van Caïn spelen in laarzen à la Suvarov. Misschien ben ik [in mijn roman] op den weg om iets dergelijks te doen.’Ga naar eind9 Een ander plaatselijk evenement was het gemaskerde bal: ‘Ge moogt mij uitlagchen’ - schreef zij wederom aan Potgieter - ‘of wat nog erger is, de schouders ophalen over mijne beuzelarij, maar onder al het flaauwe en nare hier in mijne stad vind ik een feest als dit, gegeven door de Boogschutters van St. Sebastiaan (een gilde hier zoo oud als de eerste gravelijke tijden) het meest poëtische en gracieuschte wat men zien kan.’Ga naar eind10 Van een heel ander dan cultureel gemis werd de jonge schrijfster zich bewust toen zij kennis had gemaakt met de pastorie van Heiloo, waar naast culturele verfijning vooral de religieuze sfeer van het Réveil heerste. Hierdoor onderging zij een geestelijke vernieuwing, die nog gestimuleerd werd door haar verliefdheid op de gastheer - de onder het pseudoniem Jonathan schrijvende J.P. Hasebroek - en door haar innige vriendschap met diens zuster Betsy. Nadat dezen Heiloo verlaten hadden, vond Geertruida een vergoeding voor dit grote gemis in de bezielde prediking van de jeugdige ds. J.J. van Oosterzee, nog van voor de tijd dat Potgieter hem als het ‘nijlpaard’ kon typeren.Ga naar eind11 Na diens vertrek uit Alkmaar viel de armoede van het kerkelijk leven daar dubbel zwaar te verdragen en vele zijn de klachten erover in haar brieven. ‘De vrienden Pierson konden haast niet begrijpen, hoe ik hier leefde in deze Alkmaarsche atmospheer waar 't in [het] geestelijke nog meer dan in de natuur altijd eenige graden kouder is dan elders’, schrijft zij in 1847.Ga naar eind12 Niet zozeer de ziekmakende kou in de Grote Kerk, ook niet de grote afstand die haar, later op de Bierkade, ervan scheidde, maar de minder dan middelmatige prediking maakte dat zij er niet meer deelnam aan de godsdienstoefeningen. Liever ging zij dan ook | |
[pagina 46]
| |
naar de Remonstrantse Kerk, waar de dominees W. van Oorde en M. Cohen Stuart haar betere geestelijke steun te bieden hadden en waar zij zelfs naar het H. Avondmaal ging. Dit kwam haar te staan op een vermanend huisbezoek van de Hervormde Gemeente, huisbezoek waar zij, toen zij er behoefte aan gevoelde, tevergeefs naar had uitgezien. Er zijn gelukkig ook ‘andere Töne und freudenvollere’ aan te heffen. Geertruida Toussaint mocht zich in Amsterdam, Den Haag of elders tegoed doen aan alles wat daar voor haar te genieten viel, maar als de zwakke jonge vrouw uitgeput in Alkmaar terugkwam, waren daar steeds de kalmte en de rust waarin zij naar wens kon studeren en schrijven. Over een verblijf in Rotterdam - waar zij bij Van Oosterzee logeerde - schreef zij: ‘[ik verlangde] hartelijk naar mijn werk en kamer, hoe kil en koud de laatste met zijn witte muren ook zijn mogt.’Ga naar eind13 Ook zou de schrijfster al heel ondankbaar moeten zijn geweest, als zij alleen maar kritiek had geuit op een stad, die haar reeds vroeg in het openbaar hulde bracht. In 1845 werd zij benoemd tot honorair lid van de plaatselijke afdeling van het Nut van 't Algemeen, een bescheiden onderscheiding, die zij aannam ‘zooals het gegeven werd met een goed hart.’Ga naar eind14 Van grotere allure was het gebaar van de Raad van Alkmaar: haar benoeming tot ereburgeres in hetzelfde jaar. Bewogen schreef zij in een dankbrief: ‘de eere mij toegebragt door den Raad van mijne geboortestad (de eerste openlijke voor mij in mijn vaderland) [is] mij de waardste en zij zal mij de meeste blijven.’Ga naar eind15 Potgieter schreef zij erover: ‘de Alkmaarsche [hulde] is eene zeer hartelijk gemeende en gracieus volvoerde.’Ga naar eind16 Tenslotte was de bruid zeer getroffen door de serenade op de Bierkade, die haar en Bosboom de avond voor hun trouwen werd gebracht. In de Alkmaarsche Courant liet zij bekend maken ‘dat die bewijzen van waardeering geen voorbijgaande[n] indruk hebben gemaakt, maar integendeel een’ blijvenden, waarvan doorgaande haar gevoelens en handelingen zullen getuigen.’Ga naar eind17 Lieve Toehoorderessen, Waarde Toehoorders! - zou hier een negentiende-eeuwse verhandelaar in mijn plaats u hebben toegeroepen - Nu wenscht Gij van mij het antwoord te vernemen op eene vraag, welke U op de lippen brandt: hoe ging het verder met Truitje - bij het afscheid van hare meisjesjaren mag ik haar toch immers nog wel even zoo noemen! - en haar Alkmaar? Dat antwoord mag gelukkigerwijze luiden: wel! regt pleizierig! Nadat zij uiteen waren gegaan, leerden zij elkander beter verstaan en waardeeren. Nimmer, toch, bezocht de beroemde schrijfster aan den arm van haren niet minder vermaarden echtgenoot de stad harer geboor- | |
[pagina 47]
| |
te, of het was met innige blijdschap in het harte. Nimmer ook, gewaagde zij van de aloude veste of het was met woorden van innige dankbaarheid en waardeering voor alles wat deze haar aan welgemeende eerbewijzen en aan opregte genegenheid had toegebragt en bleef toebrengen. In meer hedendaags Nederlands: zo ging het ook, want, evenals het gewoon is dat jonge mensen op een bepaald tijdstip in hun ontwikkeling zich afzetten tegen hun omgeving, is het ook niet ongebruikelijk, dat zij in later jaren daar juist met een zekere vertedering aan terug denken en zelfs vaak geneigd zijn die te idealiseren. Tot 1865 bezocht het echtpaar Bosboom bijna jaarlijks Alkmaar, bij voorkeur met oudjaar, de trouwdatum van de ouders Toussaint. Ruim een jaar nadat mevrouw Bosboom Haagse was geworden, schrijft zij al: ‘Het terugzien van Alkmaar, mijne ouders en menigte van vrienden en kennissen maakt mij zeer gelukkig, vooral omdat ik het nu zóo zien kan.’Ga naar eind18 En in 1860, drieënhalf jaar na vertrek: ‘Ik ben toch eigenlijk geboren om [in] een klein stadje te leven. Alkmaar is [in] mijne proportie of ik in de hare.’Ga naar eind19 Ook kon zij in 1855 met Gideon Florensz haar Leycester-cyclus niet beëindigen, zonder daarin een bewogen lofzang op ‘O Alkmaar! o welschoone stede’ in te voegen.Ga naar eind20 Toen, veel later, Huet oordeelde, dat het langdurige verblijf van de schrijfster in Alkmaar (en later in Den Haag) haar kunst geschaad had en dat reizen haar geestelijke horizon zou hebben verruimd, schreef zij nietbegrijpend aan Potgieter: ‘Och neen, geloof mij, 't ligt niet aan Alkmaar waar ik juist altijd bijna mijne novellen uit de verte, in den vreemde nam (dit vergeet B.H.)’Ga naar eind21 Aan de traditionele bezoeken van de Bosbooms aan Alkmaar kwam een einde, toen in 1865 de apotheek werd opgeheven. Nadat in 1859 ‘de Père’ was overleden, probeerde zijn zoon het kwijnende apothekersbestaan nog te rekken, totdat in 1864 de Wet op de Geneeskunde hem en zijn collegae beroofde van de voornaamste bron van inkomsten: het geven van recepten. Daarna kwamen de Bosbooms nog enkele keren om de Ontzetsfeesten bij te wonen, de schrijfster uit vaderlands gevoel, de schilder voor de Grote Kerk, die hem als kunstenaar fascineerde. Potgieter vermoedde, dat zijn vriendin voornamelijk uit anti-papistische gezindheid aan die Octoberfeesten deelnam. Zij ontkende dit ten stelligste, maar heeft zich blijkbaar niet gerealiseerd, dat de Ontzetsviering aanvankelijk deze inslag had, tengevolge waarvan de katholieken zich eraan onttrokken.Ga naar eind22 Nu verweet zij hun gebrek aan vaderlandsliefde en maakte er een scherpe opmerking | |
[pagina 48]
| |
over, die niet als anti-katholiek maar als anti-Ultramontaans moet worden geduid.Ga naar eind23 Het laatste bezoek aan Alkmaar was in 1867. Geregeld afnemende krachten verhinderden mevrouw Bosboom haar geboortestad te bezoeken, maar de Alkmaarsche Courant, waar zij haar gehele leven op geabonneerd was, bleef haar op de hoogte houden over alles wat daar voorviel. Alkmaar, van haar kant, vergat de ereburgeres evenmin. Als geen andere Nederlandse stad heeft zij een beroemde inwoonster geëerd. Na haar dood werd een gevelsteen aan haar geboortehuis onthuld. In 1912, bij de honderdste geboortedag, kreeg zij een standbeeld, waarop de enige kritiek zou kunnen zijn, dat het niet de jeugdige Alkmaarse Anna Louisa Geertruida Toussaint voorstelt, zoals zij hier eens, lang geleden, rondliep. Niet minder belangrijk is het feit, dat de actieve directrice van het Alkmaarse Stedelijke Museum, mw. A. de Vries, in de zogenaamde Bruinviskamer een permanente tentoonstelling over Bosboom-Toussaint heeft ingericht, die op 8 oktober 1985 geopend werd, met de typerende titel Een Kennemersche in 't hart.Ga naar eind24 En nu, op de honderdvijfenzeventigste geboortedag, heeft de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde haar eerste vrouwelijke erelid geeerd met een gedenksteen aan Bierkade 23. Een nieuwe toeristische bezienswaardigheid tegenover de historische Accijnstoren? Laat ons er méér van hopen, dat namelijk voorbijgangers, bij het lezen van de tekst op de steen, belangstelling krijgen voor leven én werk van de belangwekkende vrouw, die zich steeds Alkmaarse is blijven voelen. |
|