Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
(1988)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Gedenksteen voor Albert Verwey
| |
[pagina 52]
| |
gedicht waarmee de bundel Lichtende golven van 1917 sluit:
Aan Albert Verwey Ik zeg niet dat ik keer, ik heb gevonden
Wat ik tot vóór ik U verloor niet had:
Dat alle ding in de Eenheid is verbonden,
In haar gij mij, ik u aldoor bezat.
En sinds valt er van geen scheiding tussen de beide dichters te spreken, van tegenstellingen en van verschil van mening meer dan eens. Het gesprek op de Monte Mario met de schilder H.F. ten Holt heeft voor een wassend inzicht ruimte gemaakt. In die ruimte komt eens de ontdekking dat beiden, Verwey en Van Eyck, in hun strevingen overeen stemmen, misschien een overeenstemming waarin alle dichters zich en elkander zouden vinden. Ik citeer nóg een strofe uit het zelfde gedicht: [...]Er zijn geen menschenwoorden
Waar 't reine Zijn gestalteloos in leeft,
En álle lied dat dichters in zich hoorden,
Heeft in zijn oorsprong naar die vondst gestreefd.
Door Verwey, schreef destijds een criticus, door Verwey werd Van Eyck zichzelf. Dat lijkt me de kern te raken, al wil ik nog wel proberen van dat zichzelf iets te tonen. Daarbij beperk ik me tot drie momenten die naar mijn inzicht van principiële betekenis zijn. De gang van Van Eycks dichterlijke ontwikkeling is niet eenvoudig, al wenste hij van harte het tegendeel. Wanneer hij op zijn laatste ziekbed zijn poëzie ordent voor een definitieve bundeling - en hoe vaak sprak hij als innige wens uit als dichter voort te leven! - geeft hij in het tweede deel het daarin Verzameld werk de titel van een der laatste bundels: Herwaarts. Voorbereiding uit 1927 tot en met Medousa van 1947 is hierin opgenomen. Als dit alles een aansporing meer dan een uitgangspunt is, zoals het gedicht van de titel toestaat vast te stellen, denk ik, dat het niet ongeoorloofd is de voorafgaande gedichten met een ‘derwaarts’ aan te duiden. Het rijmpje waarbij Jan Luiken - en ook die naam is in dit verband getuigend! - een prentje graveerde, zegt: ‘Aan d'overkant is 't zalig land.’ Het is de droom der vromen, der eenvoudigen van geest - ‘eenvuldigen’ wellicht; - maar het was ook de droom van de jonge Van Eyck, zijn ‘hemeldroom’. Weet gij, welke vreugdbelofte
Gij, o God, mijn kindsheid gaaft,
| |
[pagina 53]
| |
Voor mijn weemoed haar verdofte,
Wijl haar dorst niet werd gelaafd?
En nog duidelijker in De sterren van 1911 waarin een jonge dromer een pelgrimage onderneemt om het Zuiderkruis te aanschouwen. Een tocht die hij met de dood betaalt. Tussen 1916 en 1927 herdichtte Van Eyck dit lange poëem tot een nieuwe, kortere versie onder de titel van dat sterrenbeeld. Derwaarts streefden zijn dromen, zijn gedachten. Als de wending naar een andere visie zich voltrokken heeft, wil hij alleen nog van het hier en nu spreken. Het tweede moment is dat van de weg die deze dichter ging. Werwaarts, kan men vragen. Wie zijn werk met enige aandacht leest, ziet zich door een cirkelende gang gevoerd. Dat is in beeld te aanschouwen in titels als De getooide doolhof, een doelloos en zinloos schijnende rondgang door deze wereld en door eigen innerlijk leven, Het ronde perk dat geen enkele toelichting behoeft. Minder in direct beeld dan in dadelijke werkzaamheid is dat af te lezen aan poëzie die later herschreven werd. De sterren noemde ik al, maar er zijn meer voorbeelden met als omvangrijkste en in iedere bewerking steeds dieper dalend in de cirkelgang van een in zichzelf worstelend en wroetend wezen: Medousa. Een verhaal van zinnelijke vervoering in 1904, vier zangen waarin dat vervoerende sleets schijnt te raken in 1908, vier zangen met een voor-, tussen- en nazang in 1947. Dichter en Medousa vullen elkaar aan, putten elkaar uit, want het hoofdmoment is de worsteling om bevrijd te worden uit de ontgoochelingen van de doolhof der zinnen, uit een gespletenheid waaraan zijn generatie ostentatief leed, waar misschien dé mens aan lijdt, maar waardoor in elk geval P.N. van Eyck zich verscheurd gevoelde. Dan komt het derde moment in zicht: het verlangen naar eenheid, Van Eycks ernstigste probleem. Als critici hem aanvielen, als collega's hem niet als dichter wilden aanvaarden, dan klonk al gauw het woord ‘verstandelijk’, wat in mijn jonge jaren wel werd gekwalificeerd als ‘verhersend’. Verwey heeft daarvan meer dan zijn deel gekregen, maar één van de verschillen met Van Eyck was, dat de Noordwijkse dichter een minder wankelende persoonlijkheid was met een - denk ik - scherper inzicht in wat de mensen beweegt. In de briefwisseling waarin ik mij mag verdiepen, komt hij tevoorschijn als een wijze mentor die niet alleen de jonge Van Eyck heeft geïmponeerd, maar ook de grijze student. De jonge dichter die aanvankelijk toegejuicht, vrij snel zijn invloed zag vervloeien, begreep heel goed wat de oprichter en bestuurder van De Be- | |
[pagina 54]
| |
weging eens schreef: ‘Tegenover het begrip dat eenheid wenst, staat het leven dat die eenheid is. Het laatste is raadselachtig, het eerste verjaagt en vernietigt het wonder.’ Maar Van Eyck ontkwam niet aan een kwelling die ook een aantal van zijn generatiegenoten trof en die de befaamde grafoloog Ludwig Klages probeerde te vatten in de uitdrukking: ‘Der Geist als Widersacher der Seele.’ In de tweede druk van Inkeer (1927), p.14 heeft de dichter juist aan de geest willen ontkomen: O niets te willen, te weten,
Eén huiskring hijgend en heesch:
De Geest, de geest te vergeten
In de levende dood van het vleesch.
Een ontsnapping door een terugval in een felle zinnelijkheid. Hij heeft dat gedichtje niet laten herdrukken in vw. Herkende hij achteraf dat zijn weg een andere koers volgde? De ziel als levensbeginsel, misschien bij Van Eyck als essentiële partij tegenover een accidentele verschijningsvorm, moest bevrijd worden. In het tweede deel van het Verzameld werk staat onmiddellijk voor Herwaarts het korte gedicht Lente: In bloesemgeur, en zoelte, en vogelkelen
zwijgt, lente, gij van 't diepst dat mij beroert.
Geen tijdelijk thuis-zijn kan 't gemis verhelen,
Dat enkel haakt naar wat van hier ontvoert.
Bleef het derwaarts toch ook 't Herwaarts bepalen, zoals in het gedicht van die naam de spreuk van Luiken hoorbaar blijft tot in de laatste strofe (‘Aan d'overkant is 't zalig land’)? Misschien is de onthoofding van Medousa de symbolische verlossing van de geest; uít haar stijgt Pegasus met een vurige tong op het hoofd naar de hoogste hemelen om daar als sterrenbeeld een durend teken te zijn: [...] een lichtend beeld
Der ziel, die in zich zelf verdeeld,
Als ver visioen haar ene zelf
Ziet schijnen aan 't verbleekt gewelf
En hij vervolgt: Waarnaar wat achterblijft nu haakt
Opdat het, aan zijn doel geraakt,
| |
[pagina 55]
| |
Tot de eigen volheid van voorheen
Zich met zijn ander zelf vereen.
O leven, bitterlijk gesmaad,
Waar bleef dat nooit voldaan beraad?
Heb ik U voor altijd misschien
In 't diepst van Uw geheim gezien?
Dat tijdeloos, ruimteloos en vrij,
Eén Geest, éen enig wezen, Gij
Dit gans heelal van stof en schijn
Door mij Uw eigen vorm doet zijn.
Dat uit mijn ziel Uw werkelijkheid
Zich tot een Wereld om mij spreidt,
Die, droom en waarheid tegelijk,
De aardse gestalte is van Uw rijk.
Verwey had het kunnen zeggen. Opziend naar die ene ster, een onbekende, ons aller hoop, zoals Honoré de Balzac haar noemde, vonden de beide coryfeeën van de Leidse universiteit elkaar in een onmiskenbare, in wezen religieuze visie. | |
Verwey en het sensitivisme en Van Eyck
| |
[pagina 56]
| |
nationale decadentisme. Verwey zal bij zijn uitspraken uit 1913 vooral aan de poëzie van Gorter uit de periode direct ná Mei hebben gedacht. Wie uitspraken van Verwey na 1900 leest over Gorter, kan gemakkelijk tot de gedachte komen dat het sensitivisme voor Verwey persoonlijk weinig betekend heeft. Het is voor een lezer met de canonieke smaak van nu bijna onvoorstelbaar dat Verwey - als goeroe van veel jongeren zo open voor vernieuwingen - in zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst uit 1905 geen woord over heeft voor Verzen (1890), noch voor de Kenteringssonnetten. Dat waren voor hem in 1905 kennelijk experimenten geworden die het niet gehaald hadden. In zijn kritisch proza zijn slechts enkele uitspraken over deze fase van Gorters dichterschap te vinden; de slagwoorden zijn: tuchteloze gewaarwording, verwerping van geestelijke binding. De afstand van Verwey tot Gorters Verzen (1890) blijkt ook uit een suggestie in zijn In memoriam Gorter in de nrc: namelijk dat het niet voor niets was dat in die dagen niet de dichters, maar de naturalistischsensitivistische prozaschrijvers de Verzen (1890) het meest bewonderden. Het laatste lijkt niet zo waar als Verwey het zegt. Dat Van Deyssel de Verzen (1890) zag als de vervulling van zijn literaire wensdromen, is bekend. Maar dat deed Kloos ook: in deze bundel zag hij het wezenlijkste van het Tachtiger streven, ‘de meest individueele expressie van de meest individueele emotie’, tenslotte gerealiseerd. De van nature naar eenheid en klaarheid strevende Verwey zocht ook in de eenmaking die elke geschiedschrijving is, de duidelijke, synthetische lijn: dat bracht hem, vooral omdat zijn literaire geschiedschrijving altijd interfereert met zijn persoonlijke geschiedschrijving van zichzelf, wel eens tot vertekening van de uit hun vormeloosheid opgeroepen feiten. Ook hijzelf had wel degelijk de bekoring ondergaan van Gorters sensitivisme. Zijn houding tegenover het naturalisme en het daaruit geëvolueerde sensitivisme is in zijn vroegere jaren op zijn minst ambivalent te noemen. Het inlevingsvermogen in de gesteldheid van de sensitivistische kunstenaar dat hij toont in Toen De Gids werd opgericht en in zijn brochure over Een liefde, is zo groot dat hij daarmee Gorter kon weglokken uit de Mei-wereld, om hem, ongewild, op het spoor van Verzen (1890) te zetten. Uit ego-documenten blijkt echter tegelijk Verwey's reserve tegen deze belevingswereld. Als Verwey Gorter na ontvangst van Verzen (1890) op 4 october 1890 schrijft dat hij door de verzen ‘hevig [is] aangedaan’ en dat hij ‘hevig [heeft] meêgeleefd, meest warm, rood, somber’ - dan kan dat een kwestie van beleefdheid jegens de goede gever zijn geweest. Maar Verwey ging zelf ook zulke verzen schrij- | |
[pagina 57]
| |
ven, althans dat probeerde hij. Ze zijn te vinden in de bundel De dingen, in 1891 vergeefs ter publicatie aangeboden aan De Nieuwe Gids en pas enkele jaren geleden tenslotte gepubliceerd in Dichtspel. In een brief aan Johannes Addens geeft hij een karakteristiek van het hier door hem gehanteerde taalgebruik, waarin het decadente aspect van de fragmentatie zichtbaar wordt: ‘eigenlijk geen verzen, maar woorden, maar lettergrepen’. Op 13 october, ruim een week na de ontvangst van Verzen (1890), schrijft Verwey het gedicht Licht. Regels daarin als ‘Gij zijt het klare, 't witte, 't blinkende’ laten zien dat Gorters verzen (‘Gij zijt het opene, het witte, 't willende’) goed waren binnengekomen. Er zijn meer voorbeelden van deze orde te geven. En ook bij Verwey zit een schemerbleek meisje in een kamer. Maar Verwey heeft gewoon niet het juiste temperament om haar sensitivistisch op toeren te krijgen. Hij wil haar - in het sextet - met lekker veel boter, vers fruit, room en kaas eens stevig bijvoeden zodat ze rode wangen krijgt. Dat is de veelgeroemde goedertierenheid van Verwey, maar zo krijg je een Zeeuws Meisje en help je je sensitivistisch medium om zeep. Het eigenlijke vermogen van Verwey ligt zeker niet in die, eerst met reserve bewonderde en later zonder reserve afgewezen, momentskunst. Niet de kunst van de verafzonderlijking - waarin ook de tijd als continuum uiteenvalt - maar de kunst van de eenheid paste bij zijn gevoelsovertuiging. Die eenheid, die hij eigenlijk altijd al zocht, zij het eerst met het gevoel, later met de verbeelding waarin ook de geest werkzaam is, heeft bij hem een sterk op de historie gerichte dimensie: in dat opzicht het tegendeel van de kunst van de ‘uiterste momentsstaat’. Een prachtig, hoewel onleesbaar voorbeeld zijn de nooit gepubliceerde fragmenten uit Feiten (januari-februari 1891), Verwey's poging tot poëtische transcriptie van brieven van onder anderen Guido de Brès en Willem van Oranje. Hij werkte hieraan direct na dat tot mislukken gedoemde sensitivistische experiment De dingen: nog in die stroeve staccatostijl waarin de woorden kapotgeknauwd worden, maar tegelijk onderneemt hij hier ook een poging om in zijn poëzie stemmen uit het verleden hun warmte te hergeven en zo de grote stroom die het heden met het verleden verbindt, zichtbaar te maken. Die historicus is hij altijd gebleven, op zoek naar de eenheid die zich door de tijd heen manifesteert. ‘Dichter is hij die levensbeweging, dat is ritme, uit in woorden.’ De persoonlijke ervaring van de dichter verzelfstandigt zich tot het ritme van zijn gedicht; in dat gedicht is iets van een omvattender beweging gevangen. Maar het persoonlijke ervaringsmo- | |
[pagina 58]
| |
ment gaat deel uitmaken van de persoonlijke geschiedenis: een weg die steeds langer wordt en waarop hij steeds vordert. Het oeuvre, gezien als een organisch gegroeid geheel, lijkt het ritme van de levensbeweging niet beter weer te geven dan het afzonderlijke gedicht, maar staat er als het ware een cirkel dichterbij. Veel gedichten van Verwey zijn op zichzelf mooi en indrukwekkend, zoals die van bijvoorbeeld Boutens of Leopold dat kunnen zijn. Veel andere gedichten uit het Oorspronkelijk dichtwerk zijn dat niet; de paradox doet zich bij mij voor dat ik binnen dat geheel hun noodzakelijke aanwezigheid niettemin als aangrijpend ervaar. Ze zijn misschien niet mooi, maar ze waren kennelijk nodig en dus goed: ze maken deel uit van Verwey's gang door de tijd op weg naar een steeds vollediger wordende openbaring; zo moet hij zich dat hebben voorgesteld. Onmisbaar zijn daartussen die telkens terugkerende gedichten waarin Verwey de balans opmaakt van zijn persoonlijke geschiedenis en zich met zichzelf herenigt: de vraag hoever hij nu is kan een telkens korter antwoord met een telkens langere voorgeschiedenis krijgen. Iedre morgen na het nachtlijk slapen
Ligt mijn wereld nieuw door mij geschapen.
Iedre dag heb ik haar weggegeven
Telkens één dag meer van 't eigen leven.
Telkens een kortstondiger bewoner,
Zie ik haar belanglozer, dus schoner.
Schoonst zal ze eenmaal zijn als ik ga scheiden
En de grenslijn wegvalt van ons beiden.
Nu Van Eyck. Verwey's afstand van de decadente momentskunst en zijn wending naar een eenheid die zich ook in de samenhang van ‘boeken’ en oeuvre manifesteert, zijn bij hem niet de vlucht voor een grote verleiding. Het eenheidsgevoel lijkt Verwey's natuurlijk bezit en heeft niet veel grote woorden nodig. Dat hij zijn korte liaison met het sensitivisme uit zijn geschiedenis heeft weggeschreven, en het hele sensitivisme uit zijn geschiedenis van onze literatuur, zal ermee te maken hebben dat de jaren rond 1890 voor Verwey persoonlijk, in het literaire vlak dan, jaren van verwarring waren en van gebrek aan verband. Van Eyck lijkt van aanleg veel meer gepredisponeerd voor de literaire decadentie: namen die in het proza van Verwey niet meer dan figureren, komen bij Van Eyck volop aan hun trek- | |
[pagina 59]
| |
ken: Baudelaire, Walter Pater, Rossetti; voor Nederland Gorter en Leopold. Om zich aan de bekoring van hun wereld te onttrekken moest Van Eyck in zichzelf het tegenwicht creëren van een gigantische poëticale theologie, compleet met een bekering in Verwey, de dichter van de Eenheid in wiens gelouterde dichterschap ‘het woord zijn ‘eigen recht’ [afstond] aan de zin, de zin aan het gedicht, het gedicht aan het boek’. De dichters met wie hij zich het liefst bezig hield - vast stiekem veel liever dan met de coryfeeën van De Beweging - en voor wie hij ook het meeste gedaan heeft - Leopold, Gorter - moest hij blijkens zijn gespannen opvattingen van het Dichterschap eigenlijk verwerpen. Dat deed hij dan ook - en daarbij zette hij de puntjes op de i - maar intussen was hij dan toch weer vijftig bladzijden verder met hen gekomen. En tegelijk schonk hij hen die speciale absolutie die hij voor de grote ongelovigen ter beschikking had en die hen niet in het heiligdom, maar wel in de voorhof kon brengen. Ik noem als voorbeeld Leopold. In een bewonderend stuk had Verwey in 1914 Leopolds Verzen besproken, diens poëzie op veel punten typerend als de uiterste konsekwentie van het sensitivisme, maar zonder daar verder moeilijk over te doen. In de kiem bevat het de voornaamste uitgangspunten van Van Eycks beroemde stuk over Leopold uit 1924. Maar, anders dan Verwey die het zo ook wel best vond en Leopold nam voor wat hij was: géén dichter van De Beweging, zal Van Eyck Leopold, binnen de mogelijkheden die deze afwerende hem bood, proberen te redden. Hij doet dat met een scherpzinnigheid van analyse die Verwey nooit geambiëerd heeft. En zo biedt hij Leopold - die heeft het nog zelf kunnen lezen - het concept aan van een organisch gegroeid Leopold-oeuvre: een samenhang die zich, à la Verwey maar dan niet zo sereen, door de tijd heeft ontplooid, en noodzakelijk van Zes Christusverzen moest leiden tot Cheops. Het verbrokkelde moment, korresponderend met het in Leopolds sensitivistisch ontbonden taal flonkerend detail waarin het bij de volzin al mis gaat, wordt alsnog opgenomen in een hogere tijdseenheid. Leopold zal met belangstelling gelezen hebben dat hij na Cheops eigenlijk klaar was; maar daar kreeg hij dan ook een samenhangend oeuvre voor terug. Ik eindig met een citaat. Het slaat op wie aan Verwey voorafgingen, het slaat op Verwey, het slaat op Van Eyck, het slaat op ons, lezers, hermeneuten, die weten dat de stemmen uit het verleden even raadselachtig als zeker in onze eigen stem doorklinken: Ik heb hen gezien en beleefd, heb hen opgenomen
In 't beeld van mijn wereld, en nu zij stierven
| |
[pagina 60]
| |
Leven zij voort in de duizendvormige
Stroom van gedachten die zich door mij uitstort,
Want ik gedenk hen.
Dat schreef Verwey, enkele jaren voor zijn sterven. | |
Een particulier voorbeeld van Verwey's anti-nazisme
| |
[pagina 61]
| |
Oranje blanje bleu geheten
Hangt, tussen zon en wind gesleten
Als gala van uw schijngezag.
Van eenzelfde nuchterheid getuigt een ander document, dat in dit verband eveneens van belang is. Het is de lezing die Verwey op 25 februari 1937, dus nog geen twee weken voor zijn dood, hier in het Academiegebouw voor de Vrijzinnig Christelijke Studentenbond hield. De lezing droeg de titel Onze taak in de tijd. Na een inleiding over het Italiaanse en Duitse nationalisme zegt Verwey het volgende, dat buitenland en eigen land met elkaar in verband brengt: ‘Niet alleen in het buitenland, ook hier te lande verspreidt zich het gif van die onberedeneerde volkstrots. In allerlei vormen wordt, dikwijls zonder dat men het merkt of bedoelt, de bovenvolkelijke geest, die het kenmerk van de wetenschap is, aangetast. Met de vrijheid van de volken, met het onbelemmerd overleg tussen naties en partijen, met het parlement en de democratische gebruiken, wordt tevens de ziel van de studie aangetast[...].’ En na een passage over het noodzakelijke verzet aan de universiteiten, concludeert Verwey: ‘Ieder geleerde, ieder student, moet soldaat worden van een gezindheid die opkomt voor vrijheid van onderzoek en gedachte over de hele wereld.’ Verwey, die zijn hele leven afstand had gehouden van welke ideologie of politieke richting dan ook, was in zijn laatste jaren niet alleen een strijdbaar dichter, zoals Uyldert hem in zijn biografie noemde, maar ook een strijdbaar intellectueel. Zelfs van Menno ter Braak, het eeuwige geweten der Hollandse verstandigen, kreeg Verwey de zegen. Ter Braak wilde - in zijn recensie op De dichter en het Derde Rijk - voor het eerst van zijn leven wel ‘geloven aan het dichterschap van Verwey’. Speculatie hoort natuurlijk niet thuis in een praatje als dit, maar ik denk dat Verwey eens hartelijk heeft gelachen om dit compliment. De reacties van Verwey op het nationaal-socialisme in zijn openbare leven zijn nu voldoende getekend. Maar hoe reageerde hij als iemand in zijn eigen omgeving onder invloed raakte van die ideologie? Tijdens de speurtochten voor het zwo-project Repertorium Brieven Albert Verwey, dat ik samen met twee andere sprekers van deze middag mocht uitvoeren, trof ik een voorbeeld daarvan aan in Verwey's correspondentie met de Hongaars-Nederlandse dichteres Giza Ritschl. Vooraf wil ik zeggen dat het er mij niet om gaat haar in een kwaad daglicht te stellen; ik weet veel te weinig van haar om welk oordeel dan ook te vellen. Verwey's com- | |
[pagina 62]
| |
mentaar op Ritschls nazistische bevlieging geeft echter zo'n goed beeld van zijn houding als particulier, dat ik over het bezwaar van uit-de-school-klapperij heenstap. De relatie tussen Verwey en Ritschl was buitengewoon hartelijk. Al in 1901, vermoedelijk voor hij de dichteres persoonlijk kende, schreef hij in een recensie, dat zij een vrouw was ‘om van de houden’. In het Verwey-archief bevinden zich vierentachtig brieven en briefjes van de Hongaarse, die een periode bestrijken van drieëndertig jaar, van 1904 tot aan Verwey's dood. Soms bevat zo'n brief niets meer dan een aardige nieuwjaarsgroet, maar soms ook gaat het om serieuzere zaken, zoals om de beoordeling van haar werk. Een aantal van Verwey's antwoorden is bewaard gebleven in de collectie Giza Ritschl in het Letterkundig Museum. De correspondentie uit 1915 bijvoorbeeld tekent hun verhouding. Op 15 februari schrijft Ritschl aan Verwey: ‘Hier zend ik u honderdnegenentwintig versjes[,] de volgende week stuur ik nog meer.’ En inderdaad, op 24 februari stuurt ze er nog eens honderdenvier. In april volgen er weer vierendertig. Verwey las al die versjes, maar van die tweehonderdzevenenzestig stuks nam hij er niet één op in zijn tijdschrift, hoewel Ritschl tot aan die tijd een vaste medewerkster van De Beweging was. De toon van de brieven na dat poëtisch échec wordt er echter niet minder hartelijk op. Mij lijkt dat er sprake moet zijn van iets van vriendschap, wanneer noch Verwey - want lastiggevallen - noch Ritschl - want afgewezen - geïrriteerd raakt door zo'n briefwisseling. Maar dan - op 7 januari 1935 - wenst Ritschl Verwey niet alleen een gelukkig nieuwjaar, maar deelt bovendien het volgende mee: ‘Ik schrijf versjes voor de ‘Deutsche Jugend’ en ik zend die dan aan den Reichsminister Göbbels, - (u lacht nu zeker - hè?) waarvoor ik steeds vriendelijk dankwoord terug krijg. Ik vind het prettig om iets voor de duitsche jeugd te doen; - maar of zij er iets aan hebben?’ In zijn antwoord weet Verwey, zonder zijn vriendschap te kort te doen, zijn houding ten opzichte van dit soort schwärmerei helder te formuleren. En - dat mag ik op deze herdenkingsdag zonder schroom uitspreken - om die helderheid bewonder ik niet alleen de dichter, maar ook de man die achter dat dichterschap schuilt. Verwey schrijft Ritschl op 9 januari het volgende terug: ‘natuurlijk lach ik om uw correspondentie met het Göbbelsje. Aan de duitse jeugd is voorlopig niet veel te verhelpen. Die is een eeuw achterop geraakt en moet eerst weer nederigheid en verstandskiezen krijgen. Beter zal zijn de nederlandse jeugd verstandig te houden. In | |
[pagina 63]
| |
slechte omstandigheden, als we nu beleven, gaat het jonge volk er vanzelf op achteruit en dan zijn er altijd gauw eenige heelmeesters die hen met het elixir ‘geloof-aan-eigen-voortreffelijkheid’ inspuiten. Daar worden ze dan heelemaal dazig van. Als u daarom bij uw hollandse verzen blijven kon en de kinderen iets van uw kloek gezond verstand bijbrengen, dan zou u een werk doen, dat vermoedelijk dienstiger zou wezen.’ Op zo'n manier terecht gewezen worden, dat zou een mens toch van gedachten doen veranderen. Maar evenmin als Verwey in zijn openbare leven in staat was de voortrazende trein van het nazisme met het woord tot stilstand te brengen, kreeg hij Ritschl in zijn particuliere leven op het juiste spoor. Op 14 januari al schreef zij Verwey: ‘Voor de aardigheid zend ik u hierbij ingesloten mijn laatste Deutsche Jugend versje. - Ik leef erg mee met de Duitsche Jeugd[,] misschien omdat mijn vader Duitscher was en nog al echt militair!’ De eerste twee strofen van het versje luiden: Es musz vom Herzen gehn,
So aus der Brust heraus. -
Dasz es jeder kann verstehen,
Es hören in jedem Haus.
Darum in Reih' und Glied,
Mutig voraus marschiert, -
Und mit dem Horstwessellied
Stolz hinein ins Saargebiet!
Of, en zo ja hoe Verwey op dit versje heeft gereageerd weten we niet, want er is geen antwoord, ook niet in concept, bewaard gebleven. De correspondentie liep na 1935 echter wel door. Hij zal geloofd hebben dat Ritschls kloek verstand het uiteindelijk zou winnen van haar bevlieging. Ook wanneer dat laatste niet het geval zou zijn geweest, dan nog blijft dat Ritschl door haar naieve ideeën aan Verwey een reactie heeft ontlokt, die een persoonlijke kleur geeft aan de meer officiële documenten van Verwey's anti-nazisme. | |
Albert Verwey en het zeggen van verzen
| |
[pagina 64]
| |
lezingen dikwijls geweigerd, maar heb eindelijk besloten ze niet langer af te slaan’, zo schrijft hij aan zijn vriend Johannes Addens (15 februari 1906). Het positieve antwoord van Verwey (1 januari 1906) werd, dank zij het onderzoek van het Project Repertorium Brieven Albert Verwey, aangetroffen in het archief van de Rotterdamsche Kunstkring in het Gemeentearchief van Rotterdam. Verwey stelt voor dat hij een aantal gedichten zal lezen uit zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst, een bloemlezing met persoonlijk commentaar, die enkele maanden eerder in een oplage van achtduizend exemplaren in de Wereldbibliotheek verschenen was. Menigeen zal de Inleiding gelezen hebben, betoogt Verwey, en dat zal het luisteren vergemakkelijken. Dit demonstreert Verwey's didaktische kwaliteiten én zijn zakelijk inzicht, want hij vervolgt: ‘De prijs is bovendien zoo laag (40, 60 of 80 ct) dat het voor niemand een bezwaar kan zijn haar aan te schaffen. Om dit iedereen mogelijk te maken zou ik er zelfs voor zijn dat U haar de avond van de lezing in de zaal deed verkrijgbaar stellen. Wat vindt U hiervan? Er zou dan aan den uitgever over geschreven kunnen worden.’ Het bestuur van de Rotterdamsche Kunstkring vindt het een uitstekend idee, en ook met het gevraagde honorarium van honderd gulden kan men zich verenigen. Verwey zal optreden op dinsdag 30 januari 1906 in de Groote Nut-zaal, adres Oppert 81 te Rotterdam. Hoe wás het, is onze vraag, en nieuwsgierig slaan we de Nieuwe Rotterdamsche Courant op van woensdag 31 januari. Uit het verslagje blijkt, dat Verwey's voordracht aanleiding heeft gegeven tot grote hilariteit. Er is zelfs gelachen om Perks Iris, een bijna heilig gedicht volgens de recensent. Deze verslaggever - het zal Johan de Meester zijn - wijt dit lachen niet aan onbegrip bij het publiek voor de poëzie van Tachtig, immers, Iris en ook Verwey's eigen Rouw om 't jaar zijn al vele malen zonder standjes in Rotterdam voorgedragen. Ook de persoon Verwey heeft ieders achting. Neen, ‘Gelachen heeft men, doordat de heer Verwey met zijn ui's en ei's en ee's werkelijk iets grappigs doet hooren en doordat de eentonige voordracht, die nog het best was, wanneer ze stil voorbijgleed en bij de minste krachtaanzetting aan een charge op voorzangers-voorlezen deed denken, niet in de ernstige stemming gebracht had, waarbij men een enkele Amsterdamsche klinkersuitspraak vergeet.’ Twee oorzaken dus voor de hilariteit: een Amsterdamse uitspraak van de klinkers, en een eentonige voordracht met hier en daar parodistisch aandoende klemtonen. | |
[pagina 65]
| |
Een vijfentwintigjarige jongeman uit Rotterdam, die de bewuste avond heeft bijgewoond, voelt de behoefte om zich te verantwoorden, en stuurt Verwey een brief, die in het Verweyarchief bewaard gebleven is: ‘Rotterdam 30.1 06 ‘Boompjes 43 ‘Wel Edele Heer, ‘U kent mij niet, ik u niet. Toch wil ik U deze brief schrijven. ‘Zooeven kom ik thuis van de lezing, die U van avond hier gehouden hebt. Er heeft zich 't volgende voorgedaan: ik, die een heel waarachtige bewondering voor U voel, heb in 't begin van Uw lezing wel vijf minuten lang met 't hoofd neer en onder schouder-geschok en buik-krampen zitten proesten van een onhoorbaren, maar innig naren binnen-lach. Nooit nog heb ik zoo rampzalig gelachen, onder zoo'n benauwde pijn ‘naar lichaam en geest’. Daarna ben ik plotseling bedaard en heb strak zitten luisteren, maar met de koorts in 't lijf. Eeen vrind van me, naast wien ik zat, de hoffelijkste en zachtste man die ik ken, is 't precies zoo gegaan, alleen lachte hij wat langer en even hoorbaar, als zeep-bel gebobbel. Toch houdt hij van U en heeft hij een oorspronkelijke en fijne smaak voor de woordkunst. (hij was de flinke die op een beslissend moment met een krachtig St! het praatgegons deed neerploffen) [...] ‘Ik zeide daarstraks U niet te kennen, wat natuurlijk onjuist is. Ik weet dat U een dichter is die wijs denkt en zacht voelt. Daarom durf ik U dit schrijven. ‘Ik geloof dat de zenuwachtige lach-lust van 't publiek reden van bestaan heeft. Niet allereerst om uw uitspraak van de taal (van de klinkers vooral) maar om uw voordracht. U zelf hebt gezegd, ons gewaarschuwd, dat U niet door voordrachtskunst zoudt boeien. U heeft waarschijnlijk gemeend, dat de liefde die U voelt voor de verzen die U gezegd heeft, zou uittrillen boven die gebreken heen, en dat dus die verzen in een meer levenden vorm tot ons zouden komen, dan wanneer we ze gedrukt zien in een boek. Het is mijn overtuiging dat die diepe liefde van oneindig meer belang is dan de welluidendste voordrachtskunst. Maar we zijn gewone menschen, en niet altijd zoo hoog gestemd dat wat we voelen 't diepste te zijn ons ook waarlijk 't meest beroert. Zoo is 't gebeurd dat velen tegen wil en dank en tegen beter weten en beter voelen in, gelachen hebben. 't Is niet, dat we retoriek verlangen, geen kwasi-geestdriftig woord-gepraal, werkelijk niet. Maar we verlangden, behalve 't mooie, dat U ons gegeven heeft, gemis van 't onwillekeurig komische.’ | |
[pagina 66]
| |
De schrijver voert aan, dat hij bij een lezing van Van Deyssel zeer ontroerd is geraakt, terwijl Van Deyssel toch op dezelfde stille manier verzen las als Verwey, en meent bovendien ‘dat wanneer iemand op een podium gaat staan om verzen te zeggen, de toehoorders vanzelf verwachten voordrachtkunst te hooren’. Hij noemt nóg enkele ogenblikken waarin de grens tussen mooi en dwaas overschreden werd, en eindigt: ‘Ik schreef dit om het publiek en mijzelf te rechtvaardigen, wat niet weg neemt dat ik mezelf vervloekt en uitgescholden heb. ‘Met ongeschonden gevoelens van eerbied ‘heb ik de eer te zijn, Uw dienstwilligen ‘Just Havelaar.’ Ook hier vinden we als boosdoeners de uitspraak (vooral van de klinkers) en de voordracht, een eentonig geluid dat echter door Verwey niet beoogde komische bij-effecten had. Met het stille ‘zeggen van verzen’ is de correspondent het wel eens, maar enige ‘kunst’ moet er bij komen, en daarin slaagde Verwey niet. Verwey geeft in een brief aan zijn vriend en latere mederedacteur Is. P. de Vooys (3 februari 1906) zijn eigen visie op de onrust in de zaal: ‘Dat gebeurde al dadelijk, bij de Perk-sonnetten, en het werd zeer roezemoezig bij Iris. Kloos ging beter, Helène Swarth erg goed; maar bij Prins (Werking der Muziek) was het weer donderen. Van Eeden, 't publiek zeer aandachtig: Finis zonder eenige stoornis. Verwey: sonnetten, Rouw om 't Jaar en In Memoriam, toen was de ontsteltenis 't grootst. Klaarblijkelijk was het veel minder dan de kleur van de woorden (die zij voor slordige uitspraak houden) het rhytmische in de voordracht dat hinderde. Bespottelijk vond men het klaarblijkelijk, dat ik niet las: ǐk běn gěbǒrěn uǐt zōnněglǒrěn maar: ǐk bḗn gěbṓren Uǐt zṓnně-glṓrěn, - en van die schok is het publiek vóor de pauze niet bekomen. Na de pauze ging het beter: de slechtste elementen waren vertrokken en wat ik las (Mijn Huis) ging niet te hoog. Toen kwam er midden in een spontaan applaus. ‘Zoodra de gelegenheid zich aanbiedt doe ik het weer, alleen begin ik dan met het rustigste.’ Het Rotterdamse incident kan tot enkele zeer feitelijke observaties leiden: 1. Verwey's ‘Amsterdams accent’ is opzettelijk, en is bedoeld om de ‘kleur van de woorden’ te laten uitkomen, 2. Verwey leest de verzen eentonig voor, maar legt sterke, enigszins geforceerde accenten al naar gelang maat en ritme, | |
[pagina 67]
| |
3. Verwey is geenszins onderste boven van de negatieve reacties, en blijft er bij, dat niet hij tekort schiet, maar het publiek. Daarmee is de basis gelegd voor een beter begrip van Verwey's artikel Over het zeggen van verzen uit 1907, te vinden in De Beweging van januari 1908 en herdrukt in deel vier van Proza. Deze beschouwing gaat zonder twijfel terug op Verwey's ervaringen met zijn Rotterdamse lezing en met de Joden-voorstellingen uit 1892 (toen de Haagse toehoorders om zijn voordracht niet ‘gichelden’ maar ‘brulden’, zoals Verwey op 14 maart 1906 aan de dichter W.L. Penning schrijft). Het stuk is een apologie te noemen voor zijn opvattingen over het zeggen van verzen - door een Dichter, wel te verstaan. Verzen, zo zegt Verwey, onderscheiden zich van proza door de gelijke maat waarin ze geschreven zijn, en deze maat te laten horen is het enige wat de dichter moet doen. ‘Wat de leek voordracht noemt is hem een gruwel’: dus geen welsprekendheid, geen overtuigingskracht, geen zangerigheid of muzikaliteit, ja zelfs geen declamatie en toneelspel; het gedicht moet eentonig gezegd worden, ‘als een schepping van maat en getal’. De voorlezer moet de cadans van de verzen voelbaar maken, hij moet scanderen: in het ene, regelmatige vers zal het eentonige effect overheersen, in het andere juist het gecadanseerde effect. Verwey vergelijkt het schema van het gedicht, zeer verrassend, met het menselijk geraamte, ‘dat ge niet ziet en dat ge in uw eigen belangwekkend uiterlijk niet eens altijd terug kunt vinden’. Deze regelmaat in ons zelf, én in verzen, representeert het leven = de schoonheid. En daarmee is Verwey bij een credo gekomen: maat en ritme als grondslag voor het leven. We begonnen met een incident, en eindigen met een credo; niet ontoepasselijk bij de symbolist Verwey, wiens verzen zich vaak bewegen van een anekdote naar een ‘idee’. Verwey kan u misschien van zijn omstreden gelijk overtuigen in het stuk Over het zeggen van verzen, dat ik in uw belangstelling aanbeveel. | |
Drie edities van Potgieters Gedroomd paardrijden
| |
[pagina 68]
| |
schrijft haar de droom waartoe haar verzoek aanleiding heeft gegeven, maar onderbreekt het verslag telkens met bespiegelingen. De briefdichter droomde dat hij strenge rijles kreeg van een beroemd koninklijk Frans pikeur, in het leger van Hendrik iv Parijs binnentrok, het minnekozen van Lodewijk xiv en Maria Mancini in het Bos van Fontainebleau gadesloeg, onopgemerkt achter Prins Willem iii en Hans Bentinck over de Veluwe reed, ja dat hij zelfs als een verborgen camera een feest in het paleis Noordeinde ten tijde van Willem ii en op het Huis ten Bos een beslissend gesprek tussen Willem iii en Johan de Witt kon waarnemen. Lang niet alles overkwam hem dus te paard, en de titel is maar weinig toespasselijker dan hetgeen in een luimige opwelling Dolf Verspoor ervan maakte: Gepaard Droomrijden. Het gedicht telt 384 strofen van zes alexandrijnen, om het voor te dragen zult u tweeëneenderde maal zoveel tijd nodig hebben als voor De Sint-Nikolaasavond van De Genestet. Om het te begrijpen nog meer. De poëtische taal van Potgieter was al archaïsch toen hij een modern dichter was. Ik zal u de strofe voorlezen waarin de dromer, dank zij het het wonder van het dromen, over voetpaden in het Bos van Fontainebleau blijkt te kunnen lopen zonder dat de dieren notitie nemen van zijn voetstap in de krakende bladeren. De drie schuwe dieren worden samen de ‘schuwheid’ genoemd; de drie diernamen staan zonder voegwoord of voorzetsel als bepalingen van gestelheid na het onderwerp ‘Die’, u krijgt eerst drie genitieven en dan een vrouwelijke datief ‘der’, terwijl de rijmwoorden ‘paden’, ‘bladeren’ en ‘verraden’ verkort worden omdat er op die plaats een mannelijk rijm aan de beurt is. Strofe 93: Wat tooverstaf weêrhield, bij 't glooijen veler paên
Des overwelfden wegs, 't gesuis van dorre blaên
De nadering mijns voets der schuwheid te verraên,
Die, vlinder, opzweefde of ze een lichtstraal vangen wilde,
Die, eekhoorntje, al haar kracht aan dart'le sprongen spilde,
Die, vogel, van den gloed der minne kweelend trilde?
Desalniettemin verscheen al elf jaar na de eerste druk van Poëzy ii, waarin Gedroomd paardrijden ongeveer de helft van de omvang in beslag neemt, een vierde druk. Albert Verwey besloot in 1901 een opstel over Potgieter (herdrukt in zijn Luide toernooien van 1903) met een verheerlijking van de ‘duizenden schoonheden’ van Gedroomd paardrijden. ‘Geef u er aan onver,’ zegt hij (al- | |
[pagina 69]
| |
daar op p.232); ‘laat de muziek die er klinkt u leiden door den luister van deze duisterheid.’ Dat hij weinig later, in Het leven van Potgieter (ook nog van 1903) nauwelijks aandacht heeft geschonken aan wat hij in 1901 had voorgesteld als de bekroning van Potgieters dichterschap, kan ik alleen maar verklaren doordat de uitgever Verwey zal hebben gewaarschuwd dat de grenzen van de omvang bereikt waren. In 1905 verscheen E.J. Potgieter's Gedroomd paardrijden, Met inleiding en aanteekeningen van J.B. Meerkerk, direkteur van een hbs en schrijver over Huet en Multatuli. Het zal wel minder voor hbs'en bestemd zijn geweest dan voor kweekscholen. Een groot verschil met de prezentatie door Potgieter zelf is dat zijn aantekeningen (hij stelde zich konsekwent voor als de ‘Uitgever’ van de Nalatenschap van den landjonker), getuigenissen van een formidabele belezenheid bij de Amsterdamse handelsagent, nu vervangen zijn door woordverklaringen en dergelijke wenken voor de onervaren lezer. In hetzelfde jaar betoonde C.G.N. de Vooys zich, zowel in de laatste jaargang van Taal en Letteren als in de eerste van Verwey's maandblad De Beweging, ontevreden over de editie van Meerkerk. En Verwey, die wel vaker in andermans onbevredigend werk een prikkel heeft gevoeld om hetzelfde beter te doen, publiceerde in 1908, het eeuwjaar van Potgieters geboorte, Gedroomd paardrijden, Het testament van Potgieter, Met inleiding en aanteekeningen. De inleiding van honderdzeventien bladzijden behandelde met veel citaten de hele Nalatenschap en in verband daarmee de poëzie die Potgieter onder dezelfde verzameltitel in 1834 in De Muzen had geplaatst. De herdruk omvatte zowel het gedicht als de oorspronkelijke, soms verscheiden bladzijden in beslag nemende, noten. Achterin volgen dertig bladzijden aantekeningen, die wat meer behelzen dan woordverklaringen, en de herdruk van een artikel van Verwey uit De Beweging van 1907. Daarin had hij iets bijzonders over de kompozitie van Gedroomd paardrijden onthuld. Meerkerk had al opgemerkt dat elke volgende strofe van zes verzen een ander rijmschema had dan de vorige, en dat na iedere acht strofen dezelfde volgorde van rijmschema's zich herhaalde. Verwey heeft vastgesteld dat de afwisseling nog iets ingewikkelder is, waardoor het rijmsysteem niet alleen groepen van acht, maar super-groepen van 4 × 8 strofen bijeenhoudt. Daarvan zijn er 384 : 32 = 12, hetgeen je verleiden kan om even aan de twalef zangen van de Aeneis of Paradise Lost te denken. Ongetwijfeld kan het geen toeval zijn dat er tussen twee achttallen strofen dikwijls een scheiding naar de inhoud optreedt. | |
[pagina 70]
| |
In zijn laatste hoogleraarsjaar, de kursus 1934/1935, heeft Verwey het donderdagse kandidatencollege besteed aan Gedroomd paardrijden. (Ik heb diktaten kunnen raadplegen.) Blijkbaar had ieder een exemplaar voor zich; Het testament van Potgieter was niet goed verkocht, want er is een titeluitgave van 1912. Met dit kollege-geven bevredigde Verwey een oude behoefte. In het boek had hij betoogd: ‘niemand kan ze [te weten: gedichten] begrijpen die ze niet heeft meegevoeld. Tot het leiden en aanwakkeren van dat meegevoel kan ik weinig doen. Wel mondeling, maar niet schriftelijk.’ Nu kon hij de aandacht vestigen op het hoorbare: het wisselende ritme in de strenge metrische vorm, of de plastische werking van een prop van medeklinkers, of ook uitleggen dat een detail typerend was voor Potgieter, of moeilijk te waarderen voor de Nieuwe-Gidsers van een halve eeuw terug. Zijn verkoreling en opvolger P.N. van Eyck was net als hij gegrepen door Gedroomd paardrijden. Of die er ooit kollege over gegeven heeft kan ik u niet zeggen, wel dat hij niet alleen het omvangrijke gedrukte werk van Potgieter maar ook de papieren die in de handschriftenkamer van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek bewaard worden, heeft nagespeurd op zoek naar wat hij de ‘proto-elementen’ noemt van de Nalatenschap. Ook hij was geboeid door die centrale of althans telkens in het werk aan te wijzen ideeën en figuren die we in het grote gedicht terugvinden: gefrustreerde aardse liefde, de ideale vrouw, landjonker - en ruiterschap, liefde voor de Franse kultuur en de Hollandse zeventiende eeuw met Johan de Witt en Willem iii en Constantijn Huygens en bovenal voor de vrije burgerstaat. Wat Van Eyck optekende vinden we in die Engelse losbladige boekjes die naar het Letterkundig Museum zijn gegaan. Ik vermoed dat hij een lezing voor de Kommissie voor Taal- en Letterkunde heeft voorbereid over de jeugdpoëzie van Potgieter. Hij hield veel gedichten voor sterk autobiografisch en vond dat Verwey daar te weinig oog voor had gehad. Dat is te vinden in de laatste der drie edities van Gedroomd paardrijden die ik u beloofd heb, maar die helaas onvoltooid is gebleven en dus nooit een editie geworden. Wat we hebben is een drukproef van de tekst van het gedicht, in hedendaagse spelling, en getrokken op oblong papier zo dat er rechts een brede blanco ruimte blijft. Die is door Van Eyck gebruikt voor tekstverklaringen en ook voor uitvoerige beschouwingen, kennelijk bestemd voor de Inleiding. Meermalen verwijst hij naar de noten van Potgieter, die behouden moesten worden evenals in de editie van Verwey was geschied. Het is | |
[pagina 71]
| |
alles heel voorlopig werk, in potloodschrift; nadat ik met de ontcijfering was begonnen, heeft dr. F.J.P. Peeters, hier aanwezig, die arbeid met beter resultaat voortgezet. Ik hoop dat hij eenmaal verslag zal doen van zijn bevindingen. Van Eyck heeft namelijk aan de zienswijs van zijn voorganger gewichtigs toegevoegd. Ik zal daar één voorbeeld van geven. In dat eeuwjaar 1908, toen hij Gedroomd paardrijden had uitgegeven als Het testament van Potgieter, heeft Albert Verwey in dit gebouw op uitnodiging van de Litteraire Fakulteit der Leidsche Studenten een rede gehouden onder de titel Droom en tucht, die in druk verschenen is. U kunt raden welk gedicht hij aan de orde stelde. Gedroomd paardrijden is gewijd aan de onvoorspelbaarheid van de droom, de verrukking van het dromen, en tegelijk onderwerpt het zich aan de strengste vormgeving, de meest uitgekiende planning misschien die er in onze poëzie te vinden is. Het beeldt de tucht uit als kracht ten goede, in rijkunst en krijgswezen, het ontbreken van zelftucht als noodlottig in Lodewijk xiv en Willem ii; de droom als ideaal - wíj denken daarbij misschien even aan ds. Martin Luther King - vinden we bij Maria Mancini in het kulturele, bij Johan de Witt in het politieke, bij de landjonker zelf in het erotische. Deze tweede kant van het begrip ‘droom’ vult Verwey aan met zijn idee ‘tucht’ om de grootheid van Potgieters dichterschap te verduidelijken. Het is een zeer doorleefd pleidooi, er zijn hier personen aanwezig die weten hoezeer Verwey zelf gekenmerkt werd door een harmonische eenheid van bezieling en zelfbeheersing, van droom en tucht. Wat heeft nu na hem Van Eyck gedaan? De historische figuren treden tijdens het dromen van de landjonker op in ogenschijnlijk toevallige volgorde, zelfs de keus is voor de dromer zelf soms een raadsel. Als hij daar iets van zegt, in de 33ste strofe, dus op een kardinale plaats, want daar begint voor het eerst een nieuw 32-tal van strofen, tekent Van Eyck bij de woorden ‘luttel logica in 't wiss'len van vizioen’ aan: ‘Geen zichtbare logica, maar wel de lyrische aaneenschakeling: in werking en in het resultaat. Die in het gedicht opsporen, want daardoor wordt het pas in al zijn geledingen, in het verband begrijpelijk, dan naleefbaar.’ Dat naspeuren van het verband tussen de geledingen was voor Verwey niet zozeer een programpunt geweest, want de onverklaarbaarheid volgde uit de soevereine willekeur van de droom. De studie van zijn opvolger levert inzicht in de kernstruktuur van Gedroomd paardrijden. Het geraamte daarvan is wat ik u ten slotte wil tonen. Het is een enigszins symmetrische | |
[pagina 72]
| |
rangschikking van voorbeeldige en onwaardige vorsten: de vredevorst Hendrik iv, de oorlogszuchtige, onder vrouweninvloed bigot geworden Lodewijk xiv, de ambitieuze, krijgszuchtige stadhouder Willem ii en de rechtschapen Willem iii, held uit noodzaak, die met een beroep op de nood des lands tracht zijn tegenstander Johan de Witt tot samenwerking en vertrouwen te brengen. Als het Van Eyck gegeven was geweest, de Bibliotheek der Nederlandse Letteren, behalve met Akbar en Mei, ook met zijn editie van Gedroomd paardrijden te verrijken, zou de Inleiding zeker zijn besloten met het betoog dat het gedicht een vorstenspiegel is, zoals hij het al genoemd heeft in die vlammende inleiding tot Akbar. | |
Twee dichters in de spiegel
| |
[pagina 73]
| |
als collega-talent door Verwey binnengehaald. En evenmin Martinus Nijhoff. Uit de achttien brieven van Nijhoff aan Verwey die in het Verweyarchief van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam bewaard zijn, blijkt dat hij als aankomend dichter zeer zijn best heeft moeten doen om door Verwey geaccepteerd te worden, en, toen dat gelukt leek te zijn, om door Verwey geaccepteerd te blijven. Tevens lezen we tussen de regels door Verwey's meer dan gewone belangstelling en zorg voor dit groeiend talent. In Nijhoffs dichterschap moet Verwey het zijne weerspiegeld hebben gezien. In discussies over de kwaliteit van Verwey's poëzie pleeg ik op de overeenkomst te wijzen met de gedichten van Nijhoff - een dichter aan wiens poëtische kwaliteiten immers geen neerlandicus durft twijfelen. Ooit las ik in wat ik tot Verwey's mooiste, want voor mij meest toegankelijke bundels reken, De nieuwe tuin uit 1898, in het gedicht Mijn huis zijn beschrijving van de decemberfeesten vroeger bij hem thuis: Dan voel ik me in mijn Vaders glimlach veilig,
Maar bij zijn glimlach zie 'k zijn traan het meest.
Want zooals kind uit vader wordt geboren
Maar zelf weer anders dan zijn vader is,
Zoo is zijn vreugd in mij een droefenis
En vreugd in mij kan hem niet toebehooren.
De tijden gaan. Wij zijn eenzelfd geslacht.
Maar andre bladers ruischen, andre harten.
O Vader, glimlach, uit uw brood van smarten
Heb ik toch de aard een blijdschap voortgebracht.
Toen moest ik aan Nijhoff denken, die als Verwey wortelend in een Hollands piëtistische traditie, als het ware een variant hiervan geschreven lijkt te hebben met het sonnet Kerstboom dat in De Gids van 1919 verscheen en in 1924 gebundeld werd in Vormen: En huiver bij den geur van 't schroeiend hout,
Als toen ik zong: ‘Gij zijt van ver gekomen -’
En daar staat weer de stal van Bethlehem,
Sneeuw op het dak en licht door roode ramen! -
- Moeder, wij waren veel te lang niet samen,
| |
[pagina 74]
| |
- Ik heb het lied vergeten met uw stem.
Zij strijkt weer door mijn haar en zegt: ‘Ach jongen,
Elk jaar dat jij er niet bent bij geweest,
Meende ik je stem te hooren, hier op 't feest,
Vlak naast me en weenend als de kind'ren zongen -’
Vanwege de ons krap toegemeten tijd kan ik, ter ondersteuning voor deze gedachte, hier helaas niet citeren uit het proefschrift van W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet uit 1985, waarin hij wijst op de overeenkomst in de poëtica van de beide dichters. Ik beperk me er toe Nijhoff zelf aan te halen, die op 2 april 1917, refererend aan een eerder gebracht bezoek aan Noordwijk, aan Verwey schrijft: ‘Heeft U niet zelf, toen ik bij U in Noordwijk was, aan mij de overeenkomst aangetoond, die er tusschen Uw jeugdverzen en de mijne bestaat?’ In Nijhoffs dichterschap moet Verwey het zijne weerspiegeld hebben gevonden. En het zou wel eens deze weerspiegeling van eigen talent kunnen zijn die de oorzaak van Verwey's strenge, en tegelijk ook aandachtige opstelling geweest is. In 1913 heeft Nijhoff zijn eerste gedichten ter beoordeling aan Verwey gestuurd, maar het duurde tot 1916 voordat deze Nijhoff toegang tot De Beweging waardig keurde. Vervolgens wilde Verwey deze toegang weer sluiten, omdat Nijhoff het gewaagd had ook sonnetten voor plaatsing naar De Gids te sturen. Nijhoff moest maar op eigen benen verder gaan. Overigens zijn er na dit conflict toch bijdragen van Nijhoff in De Beweging blijven verschijnen. Het bezoek van Nijhoff aan Noordwijk waarvan in de hierboven geciteerde brief van 2 april 1917 sprake is, heeft plaats gevonden, op uitnodiging van Verwey, in de vroege zomer van 1916. Verwey heeft hem bij die gelegenheid niet alleen gewezen op de overeenkomst met zijn eigen verzen, maar hem ook de zo hevig begeerde toegang tot De Beweging beloofd. Bovendien heeft hij er bij de jonge dichter op aangedrongen zijn poëzie bij een erkend uitgever te laten verschijnen. Naar aanleiding van dit bezoek ontstond waarschijnlijk Nijhoffs sonnet Beelden, waar de afdeling Nagelaten gedichten in het Verzameld werk mee begint. De samenstellers van het vw aarzelden bij de datering nog en noemden 1914-1916:
Beelden
Albert Verwey, ik had u mij gedacht,
Met ernstige oogen en te groote handen
| |
[pagina 75]
| |
Knutselend in uw kamer allerhande
Maskers en speelgoed waar ge zelf om lacht.
'k Zag uw profiel tegen de boeken-banden
Denkend en stroef. Ik zag u onverwacht
Rijden door 't dorp dat voor een koning vlagt,
Of jagen duinen over en langs stranden.
Maar toen ik kwam, zag ik een stille man
Voor 't venster in het zonlicht staan te zwijgen,
Die de oogen ophief en een hand toe-stak -
Ik dacht: dit is een boom dien onweer brak.
Maar uit den tronk rijzen de groene twijgen.
Hij zal nog bloeien wat hij bloeien kan.
Dolgelukkig over Verwey's aandacht schrijft Nijhoff na dit bezoek dankbaar aan Verwey: ‘Ik denk nog dikwijls terug aan den middag, dien ik in Noordwijk doorbracht. Zoodra ik tijd en gelegenheid had, ben ik naar Versluys gegaan, met het succes dat hij me beloofd heeft, den bundel uit te geven. Waarschijnlijk zal hij reeds in November uitkomen. ‘Ik voel me ervan overtuigd, dat U zoowel moreel als daadwerkelijk veel voor de uitgave heeft gedaan. U weet natuurlijk, hoeveel de steun van een oudere en meerdere voor een jongere waard is.’ Het werd Nijhoffs debuut, De wandelaar, dat door Verwey vervolgens in februari 1917 in De Beweging besproken werd op een wijze waardoor Nijhoff - zo schrijft hij in een dankbrief aan Verwey van 16 februari - het gevoel kreeg dat ‘ofschoon U zuiver critisch bleeft, toch een warmere toon van sympathie de grondtoon van Uw woorden vormde. ‘Dit verheugde mij temeer, daar de andere critici zich voornamelijk tot hun lezers richtten, terwijl ik Uw bespreking als in de eerste plaats tot mij gericht aanvoelde.’ Wanneer De Beweging in 1919 ophoudt te bestaan, komt er ook een eind aan het regelmatig schriftelijk contact tussen Verwey en Nijhoff. Nijhoffs dankbare bewondering voor de Meester vermindert niet. In 1924 schrijft hij nog eenmaal aan Verwey om hem te felicteren met diens benoeming tot hoogleraar te Leiden en om hem de zending van zijn nieuwe bundel Vormen aan te kondigen - omdat daar gedichten in opgenomen | |
[pagina 76]
| |
zijn die eertijds in De Beweging waren verschenen, Fuguette bijvoorbeeld - maar bovendien ‘omdat Uwe besprekingen van ‘De Wandelaar’, thans opgenomen in Uw Verzameld Proza, mij altijd getroffen heeft, en nog onlangs, bij het overlezen weder trof, om de juistheid waarmede U destijds de waarde dezer poëzie omschreef en waarmede U sommige verwachtingen ten mijnen opzichte vaststelde. Moge deze gedeeltelijk in vervulling zijn gegaan.’ De laatste ontmoeting van de beide dichters vond plaats over het graf van Verwey heen, en gaf aanleiding tot enige commotie. Die kwam van de kant van de familie Verwey en was niet positief. Aan het Verwey-herdenkingsnummer van De Stem droeg Nijhoff een In Memoriam-gedicht bij, dat de goedkeuring van de familie niet heeft kunnen wegdragen. Bij monde van haar dochter Mea liet mevrouw Verwey dit aan Nijhoff weten. Helaas beschikken we niet over de tekst van deze brief, al zal er in een van de vele dozen Mea Nijland-Verweyarchief vast wel minstens één doorslagje bewaard zijn gebleven. Het zoeken daarnaar is echter werk voor weer een ander project.Ga naar eind1 Wel kennen we Nijhoffs reactie. Deze antwoordde op 19 januari 1938: ‘Ik verzoek U, Mevrouw Verwey, de verzekering te willen aanvaarden, dat ik Albert Verwey steeds de diepste eerbied heb toegedragen, en dat niets minder in mijn bedoeling gelegen heeft dan iets wat hem dierbaar was in zijn huis of zijn gezin kleineerend voor te stellen. Het tegendeel is waar. Geen ding was hem te gering voor een dieper beteekenis, die zijn oog in al het aardsche wist te zien. Zijn gedichten herlezend, vooral het treffende gedicht op den dood van Alberdingk Thijm, heb ik, allerlei motieven verzamelend, als een dankbaar leerling deze strofen geschreven.’ Nijhoff blijkt in de spiegel te hebben teruggekeken. Mijn tien minuten zijn inmiddels, vrees ik, voorbij, maar ik zou u om een extra minuut spreektijd willen vragen voor Martinus Nijhoff zelf, om u het betreffende gedicht te laten horen. De huiselijke omstandigheden van Verwey waarvan in dit gedicht sprake is, kende Nijhoff via de gedachtenis-rede die Huizinga had gehouden aan de Leidse universiteit bij de aanvang van zijn eerste college na de dood van Verwey, en die onder andere in Het Vaderland en in de nrc werd afgedrukt. Hij citeert eruit bij wijze van inleiding op het gedicht.
Bij de dood van Albert Verwey
De slaapkamer De boeken lagen kriskras door elkaar
| |
[pagina 77]
| |
deinend in lange rijen op de vloer
van 't slaapvertrek: bed, wasstel, kanapee,
halfoverspoelde verre eilanden -
De werkkamer
Daarnaast, in 't leeggehaald studeervertrek,
en op dezelfde plek waar veertig jaar
de tafel waar hij werkte had gestaan,
stond nu, wijdbeens, een ladder, en daarop,
zacht fluitend, stond een man in witte kiel
't plafond te witten, dopende de kwast
in de besneeuwde emmer. 't Was er koud,
de kachel uitgegaan. Waar was de tafel?
In een hoek stond hij, onder een wit laken.
De deur viel achter wie stil heenging dicht.
De trap
De smalle trap afdalend, hield, halfweegs,
hij luistrend halt, en klemde zijn twee handen
naar weerszij aan de gladde leuning vast.
Er klonken uit de keuken jonge stemmen
en de stem van z'n vrouw, maar wat zij zeiden
werd door de onafgebroken ondertoon
van 't hakken op een hakbord ondersteund
maar tevens onverstaanbaar. - Plotseling
weerklonk de voordeursbel, 't gehak hield op,
en, achter zich de keuken open latend,
kwam 't meisje, een leeg mandje in haar arm,
de gang in en ging onder hem voorbij.
Hij hoorde haar staan lachen aan de voordeur,
geld tellen, en intussen, in de keuken,
klepperde een deksel en steeg uit de damp
die als een zoete nevel zich door 't huis
verbreidde, een geur op van gekookte kool.
Zijn vrouw, onzichtbaar achter de open deur,
sprak voort, blijkbaar zich tot de werkster richtend,
die, een bak op haar schoot, naast het fornuis,
zwijgend te schillen zat en telkens knikte.
Toen kwam, met in haar mandje een tros druiven
| |
[pagina 78]
| |
afglijdend langs een losse stapel noten
zo bruin als 't mandje zelf, Persephone,
zoals hij voor zichzelf het meisje noemde,
weer onder hem voorbij en sloot de keuken.
En hij, na nog wat wachten, daalde verder,
zo zacht dat bij zijn tred geen trede kraakte.
De stoel
- ‘Hoe vreemd dat het niet vreemder is dan 't is,
dat ik hier op dit ongewone uur
in de achterkamer zit, en, zonder werk,
zonder papieren voor me, mijn gedachten
de vrije loop laat. - Neen, gij wolken buiten,
al neemt gij boven 't veld de schoonheid aan
van de ongenaakbare godin, ik strek
mijn hand niet naar u uit, neen, ik zal wachten
tot gij in vlokken ongerepte sneeuw
langs 't venster daalt en 't uitzicht mij beneemt.
O, sneeuw, wees smetteloos, en gij, mijn naam,
wees op mijn graf zo smetteloos als sneeuw’. -
|
|