Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
(1988)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Autobiograaf en biograaf
| |
[pagina 26]
| |
schrijf minder de geschiedenis van die gebeurtenissen op zichzelf, dan de staat van mijn ziel zoals die met de feiten is verbonden. De feiten zijn hier slechts terloops (aanleidende) oorzaken.’Ga naar eind2 En zo kan het gebeuren dat Rousseau zich vergist in de leeftijd van zijn moeder, enkele familieleden over het hoofd ziet en vergeet dat hij de dorpsschool heeft bezocht. De psychologische werkelijkheid is van hoger orde en heeft meer realiteitsgehalte dan de werkelijkheid van uur en feit. De emotionele, psychologische werkelijkheid krijgt gestalte tijdens het schrijven. Resultaat: een volstrekt onvoorspelbare stijl (‘J'aurai toujours le style qui me viendra’), stijl die op zichzelf weer deel gaat uitmaken van Rousseaus geschiedenis (‘Mon style fera lui-même partie de mon histoire’).Ga naar eind3 Aantekeningen heeft deze autobiograaf dan ook niet nodig. Zijn papieren liggen elders en ze mogen daar blijven: ‘Ik heb genoeg aan één trouwe gids, de keten van gevoelens die de rode draad van mijn wezen vormt. ‘[...] ‘Ik kan omissies begaan in de feiten, me vergissen in data, maar ik kan me niet vergissen in wat ik heb gevoeld, noch in datgene waartoe mijn gevoelens me hebben bewogen. En daar gaat het in wezen om. ‘[...] ‘Ik ben ervan overtuigd dat men altijd heel goed geschilderd is als men het schilderij zelf heeft gemaakt.’ Kortom, er bestaat geen zelfportret dat niet gelijkt want de gelijkenis zit niet in de voorstelling maar in de aanwezigheid van de ik binnen zijn woorden.Ga naar eind4 Rousseaus bezwerende waarschuwingen hebben de biografen niet geheel afgeschrikt, maar toch heeft hij met zijn zichzelf-problematiserende autobiografische teksten bij de biografen een zekere distantie en voorzichtigheid afgedwongen en daardoor twee soorten biografieën uitgelokt. Allereerst de gewone, chronologische beschrijving van de levensloop aan de hand van archivalisch of anderszins controleerbaar materiaal, de biografie die zich aan de feiten houdt en zich niet waagt aan de interpretatie daarvan (wij laten buiten beschouwing de vraag of dit überhaupt mogelijk is). Het tweede soort levensbeschrijving reageert op Rousseau waar deze zich het meest geeft, op de tekst en de stijl van de autobiografische geschriften. Jean Starobinski, Jean-Jacques Rousseau. La transparence et l'obstacle, Suivi de sept essais sur Rousseau (Paris 1971), begint, net als vele feite- | |
[pagina 27]
| |
lijke biografen, bij de autobiografie, maar, Rousseaus woorden over het belang van de stijl indachtig, zoekt hij niet naar feiten maar naar structuren langs of in welke het denken en voelen van Rousseau zich aftekent, en vervolgens relateert hij deze aan de wereld waartegen Rousseau zich afzet. Hij demonteert de autobiografie dus niet tot een aantal al of niet solide (geachte) bouwstenen uit welke hij de biografie optrekt, integendeel, hij kijkt mét Rousseau in het meer van Genève, maar anders dan deze heeft hij meer oog voor het landschap rondom. Het beeld dat Rousseau van zichzelf had gegeven wordt gerespecteerd, blijft intact, maar het krijgt een nieuw reliëf doordat Starobinski weet duidelijk te maken aan welk conflict met de buitenwereld de dominantie van de innerlijke wereld is toe te schrijven. Starobinskis begrip van en voor Rousseau is natuurlijk niet alleen een kwestie van persoonlijk begrip en talent. Starobinski kan Rousseau in diens aanspraken op een eigen werkelijkheid zo goed begrijpen doordat hij zelf leeft in een cultuur die het recht op een gecompliceerde eigen belevingswereld als levensvoorwaarde is gaan zien. In dankbare herkenning en bewondering buigen de twintigste-eeuwers zich over de pioniers. Rousseau en zijn volgelingen kunnen rekenen op onze sympathie, als het even wil op ons begrip, en in principe op een biografie die hen het recht doet waarop zij zelf aanspraak maakten. Maar hoe gaan wij om met autobiografen van ouderwetser signatuur? Een casus ter oppositie. In 1739, slechts vijfentwintig jaar voor Rousseau aan zijn Confessions begon, zet de vierenzestigjarige Louis, duc de Saint-Simon (1675-1755), die het grootste deel van zijn leven aan het hof had verkeerd en zelfs enkele jaren een paar zolderkamers in het kasteel van Versailles bewoonde, zich aan de redactie van zijn Mémoires (1691-1723). Produkt van het Ancien régime, deze autobiografie. Saint-Simon schrijft op basis van nauwkeurig en langdurig (veertig jaar) bijgehouden aantekeningen, hij portretteert op het eerste gezicht niet zichzelf maar anderen, en levert veel tekst af: in Pléïade-delen gemeten acht tegen Rousseau één. Uit de autobiografie van Saint-Simon kunnen wij niet op de wijze waarop dat bij Rousseau kon, allerlei eigenschappen van de auteur aflezen, eenvoudig doordat hij daarover niet in voor ons direct herkenbare termen schrijft. Dat het hele boek wel over hem zelf gaat, is onbetwijfelbaar: als man van vierentwintig begint hij materiaal te verzamelen voor wat een soort mémoires van zijn leven moeten worden, mémoires die alles bevat- | |
[pagina 28]
| |
ten wat een bijzonder verband met hem heeft. Ook de moeilijkheden die daaraan vastzitten, ziet hij al vroeg, maar anders dan Rousseau maakt hij de grootste problemen - hoe registreer ik mijzelf en anderen überhaupt (de ontologische vraag naar de perceptie), en hoe doe ik dat eerlijk (de morele aspecten) - niet tot onderdeel of bestanddeel der autobiografie. Het is zijn biechtvader en geestelijk leidsman Rancé, de abt van het Trappistenklooster, die ze krijgt voorgelegd.Ga naar eind5 De autobiografische tekst van Saint-Simon bestaat uit reeksen portretten van de mensen die hij ontmoet, gedetailleerde portretten, geschreven met veel aandacht voor ruzie, achterklap en intrige. Geen spoor hier van het dédain voor de feiten, dat Rousseau zo vleugels gaf om zelf op te stijgen. Integendeel, aandacht voor knoopjes, voor een lichte trilling van de wenkbrauw. Maar juist Saint-Simons beschrijving getrouw aan de feiten (‘alles wat de waarheid mij heeft toegestaan te zeggen’) wordt hem bij zijn biografen fataal. Met uitzondering van Yves Coirault vergrijpen zijn levensbeschrijvers zich aan Saint-Simon door zijn Mémoires te plunderen, het tot een logboek voor de biografie te maken. Een van hen, Georges Poisson, bestaat het Saint-Simons verslagen van gesprekken ‘terug te brengen’ tot de levendige dialogen die het in zijn ogen moeten zijn geweest (als Saint-Simon schrijft ‘Ik antwoordde de Koning dat het half acht was’ herstelt hij dit in: ‘Het is half acht, Majesteit’, antwoordde de hertog), voorts verwijt hij Saint-Simon het nageslacht niet voldoende informatie te hebben verschaft (‘Saint-Simon heeft zich nooit de moeite gegeven ons het buitenhuis te schetsen’). Alle afstand lijkt hij te hebben verloren waar hij weet vast te stellen dat de ziekte van Saint-Simons dochtertje hem in het diepst van zijn hart trof, zo diep ‘dat hij er nooit over zou spreken.’ Geen bron.Ga naar eind6 Toch is het ook voor minder roekeloze en meer beschouwelijke biografen moeilijk achter of door de feiten van Saint-Simons autobiografie te kijken en tot een beeld van de auteur te komen. Als Rousseau beschrijft hoe hij zich voelt en wie hij denkt te zijn, kunnen wij hem meestal volgen. Maar hoe lezen wij uit Saint-Simons beschrijving van madame de Maintenon het wezen van Saint-Simon af? Hoe kan men een ander verstaan uit wat hij zegt wanneer hij niet in onze termen over zichzelf spreekt? Hoe kunnen wij de autobiografische teksten en vooral de autobiograaf van vóór de Romantiek begrijpen? Natuurlijk valt aan iedere autobiografie wel iets op. Bij Saint-Simon bijvoorbeeld zou men de sleutel kunnen zoeken in de wijze waarop hij | |
[pagina 29]
| |
portretteert; het portret, in zijn cultuur nog een sjabloon, weet hij open te breken. Maar, nogmaals, in hoeverre ontsluit dat de persoon van de auteur? Hoe decodeert de biograaf de in iedere cultuur en bij iedere autobiograaf andere taal? Hij vervalt snel in willekeurige observaties. De biograaf wordt net zo verstandig als ‘dat wat hem significant lijkt’, en de autobiograaf is daaraan overgeleverd. Zo lijkt het alsof steeds het toeval de kaarten schudt: Wij zouden Rousseau en de zijnen slechts kunnen begrijpen dank zij het feit dat zij in onze termen over zichzelf spreken, voor begrip van Saint-Simon en soortgenoten zouden we het moeten hebben van onze invallen. Onder de ‘in alle tijden steeds weer andere’ autobiografie ligt echter een grondvorm; ook een kameleon heeft tenslotte een skelet. En deze grondvorm, de mythe van Narcissus, wijst de biograaf op zijn taak.
NarcissusGa naar eind7 buigt zich over de vijver en vereffent de rekening met het leven dat hij tot nu toe heeft geleid. Voor hij bij het water neerhurkte, hoedde hij de dieren, zwierf hij door het bos, deed hij zijn werk. Echo bezat toen nog een lichaam maar was al wel een praatlustige dame, een ‘die nooit haar mond kon houden als anderen spraken maar ook geen woord kon uitbrengen als niet anderen eerder waren begonnen.’ Echo ziet Narcissus, ontbrandt in liefde en volgt hem heimelijk. Haar handicap speelt haar parten. Gelukkig voelt Narcissus zich alleen; zuchtend roept hij uit: ‘Is hier (nou) niemand?’ Dit is haar kans: ‘Iemand’ geeft zij terug; opening van het ‘gesprek’ waarin Echo steeds de laatste woorden van Narcissus' onzekere zinnen met beslistheid weerkaatst. ‘Laten wij elkaar ontmoeten’ zegt de in de war gebrachte held tenslotte, en Echo, die deze woorden maar al te graag integraal herhaalt, zet ze kracht bij door uit het bos te voorschijn te komen. Narcissus schrikt, wil de omhelzing ontvluchten en roept, wegrennend: ‘Blijf van mij af; liever zal ik sterven dan dat ik jou macht over me geef.’ Echo antwoordt: ‘Ik geef je macht over me.’ (‘Ante emoriar, quam sit tibi copia nostri [...] sit tibi cipia nostri!’ (391-392)). Narcissus wijst deze ‘liefde’ af. Wat moet hij met een medemens die/dat de intonatie van zijn woorden verandert, van een vraag een zekerheid maakt, een aanvoegende wijs wijzigt in een aantonende, een van een voorwaarde afhankelijke zin omzet in een fier statement? Voor zulke vrienden gaat een mens op de loop; hij vervolgt zijn weg in de hoop op beter begrip. Bij de vijver lest hij zijn dorst, en terwijl hij drinkt, komt een andere dorst op. Hij ziet een gezicht dat hem wél bevalt: sprakeloos van bewon- | |
[pagina 30]
| |
dering bekijkt hij zichzelf, roerloos voorovergebogen als een standbeeld van Parisch marmer. Hoe dikwijls heeft hij niet vergeefse kussen naar de ontwijkende vijver gezonden, hoe vaak niet met zijn armen in het water geplonst om de hals te omvatten die hij daar ziet, zonder iets tastbaars te voelen? Het beeld krijgt kracht van persoon, Narcissus spreekt tegen hem: ‘Wie je ook bent, kom herwaarts; O schepsel zonder weerga, waarom ontwijk je me, of waarheen ga je als ik probeer je te bereiken? Aan mijn gestalte kan het niet liggen, zelfs de nimfen hebben mij bemind. Met je vriendelijke blikken geef je me grond voor hoop en als ik mijn armen naar je uitstrek, strek jij ook je armen uit. Als ik je toelach, lach jij míj toe, en dikwijls heb ik als ík huilde, op joúw wangen tranen gezien. Mijn knikken beantwoord je met de jouwe en naar ik afleid uit de bewegingen van je zoete lippen beantwoord je ook mijn woorden, maar ze bereiken mijn oren niet.’ (454-462) Zodra Narcissus begrijpt dat hij iets ongrijpbaars bemint, iets ongrijpbaars dat zijn eigen wezen zeer nabij komt (‘iste ego sum’ (463)), ondermijnt verdriet zijn krachten; hij weet dat hij samen met het beeld zal verdwijnen. Hij laat het hoofd zinken op het groene gras, en sterft. Zelfs toen hij al was ontvangen in de onderwereld, spiegelde hij zich nog in het water van de Styx. De Najaden treffen voorbereidselen voor de begrafenis maar het lichaam is onvindbaar. Op de plaats waar het lag, bloeit een bloem met een geel hart en witte bladeren. Het gesprek van Narcissus met zijn visuele echo, zijn beeld, heeft op het eerste gehoor meer inhoud dan de vreemde klanken die hij tevoren met Echo had gewisseld. Het tweede, het andere, stelt zich tegenover het éne, of dat wat zich één waande. Hier voltrekt zich de tweedeling van de tweede scheppingsdag, de dag waarop de lucht - waarin Narcissus zich bevindt - werd gescheiden van de wateren - waarin zich het spiegelbeeld aftekent -, de enige dag waarvan niet wordt gezegd dat ‘God zag dat het goed was’ (Genesis i,6-8). De geschiedenis heeft niet op Freud hoeven wachten om te zien dat zich hier een probleem van de eerste orde aandient: hoe is de verhouding tussen deze twee? Is de ene reëel, de andere ‘alleen maar gedacht’, een afschaduwing? Het verhaal hád gewaarschuwd, zij het zonder opgaaf van redenen. Toen de moeder van Narcissus de - blinde - wijze ziener Thiresias vroeg of haar kind tot volle wasdom zou komen, had de wijze geantwoord: ‘Als hij zichzelf niet zal kennen’ (‘si se non noverit’ (348)). ‘En lange tijd leken het lege woorden’ zegt de verteller. | |
[pagina 31]
| |
Thiresias brengt hier onder woorden wat de ouden ook in andere vorm betoogden: de autobiografie is een abject genre. Systematische aandacht voor het ‘ik’, Aristoteles beschouwt het als een moreel vergrijp. Men vindt in principe dezelfde opvatting bij de Christelijke socratici, bij de kerkvaders, bij Calvijn en bij Kant. Het gaat Aristoteles om het ideale type, de Christenen om de bekering (Augustinus) en de kennis van God (niet die van de mens); Kant wil uitsluitend zoeken naar de morele wet in ons, en noemt alles wat op andere wijze op de persoon gericht is, pathologisch. Grote figuren, Jezus, Socrates, mijden de autobiografie. Maar vandaag tellen zij die wél in de vijver keken en in tragische fascinatie de dialoog met zichzelf aangingen. Hoe kan de biograaf dit gesprek begrijpen? Het verhaal van Narcissus biedt voor wie bereid is het te beschouwen als één geheel met het Echo-verhaal, een interpretatiekader.Ga naar eind8 De ontmoeting van Narcissus met het vriendelijke wezen dat hem wél schijnt te begrijpen, heeft een oorzaak, of op zijn minst een voorgeschiedenis die wij gemakkelijk over het hoofd zien doordat de vijver-scène alle aandacht opeist. Het is de clash met Echo. Als die zijn woorden niet had vervormd, de intonatie niet had verdraaid, niet onzeker in zeker had veranderd, zich niet had opgedrongen met affecten waar hij niet van gediend was en derhalve zijn eenzaamheid vergrootten... Andersom: hoe komt het dat Narcissus niet een goed antwoord wist te vinden op Echo's nadrukkelijke presentatie? Of, in termen van biografie: wat is er gebeurd voordat de held aan de autobiografie begon? Dát is de vraag die de biograaf moet trachten te beantwoorden. Ik wil niet suggereren dat hij altijd op pathologische contactproblemen zal stuiten, maar wel dat de omslag naar binnen - wat het schrijven van een autobiografie is - in een conflict met de buitenwereld moet zijn begonnen. Dit conflict moet van cruciaal belang zijn geweest in het leven van de held, en het is daar dat de biograaf die een rijke echo van een leven wil geven, zijn oor te luisteren moet leggen. In het geval van Rousseau komen wij uit bij het beeld van Starobinski die, zij het langs een heel andere weg, duidelijk weet te maken dat Rousseaus innerlijke ervaringen gaan domineren na een conflict met de buitenwereld, en bovendien aantoont hoe zeer het domein van het innerlijk - de autobiografie - wordt begrensd door de niet-geslaagde relatie met de buitenwereld. Bij Saint-Simon wordt een ander conflict zichtbaar, conflict dat de contouren en het plafond van zíjn autobiografie bepaalt. Niemand is immers ooit wijzer dan zijn gevoelens hem toestaan. | |
[pagina 32]
| |
Een narcis is een eenling, hoewel hij bij velden vol bloeit. Met andere bloemen samen doet hij het niet goed. Hij knakt snel en bederft het water in de vaas van het gemengde boeket. De biograaf die de autobiograaf wil begrijpen, richte zich niet alleen op de korte bloeitijd maar vooral op het koude voorjaar dat eraan voorafging. |
|