Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1987
(1987)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Huygens-herdenking
| |
[pagina 190]
| |
waren. De burger moest bijvoorbeeld, daartoe geroepen, onbezoldigd deelnemen aan het stadsbestuur. Doordat alleen vermogenden in staat waren deze taak te vervullen, waren de bestuursfuncties in handen gekomen van een elite. Deze plukte ook vrijwel uitsluitend de vruchten, aan het burgerrecht verbonden. Zij leefde in aanzienlijke behuizingen, en trachtte haar aanzien nog te verhogen door de aankoop van gronden en rechten, van titels en soms een tweede huis buiten de stad.Ga naar eind3 Van lagere burgers werd de status veeleer bepaald door hun klasse. Echter: adellijk waren de burgerpatriciërs niet: adelsverheffingen kwamen in de Nederlandse Republiek niet voor.Ga naar eind4 Hoewel de leden van enkele klassen in rijkdom en leefwijze de edelen en burgers soms benaderden, soms zelfs overtroffen, misten zij toch het aanzien dat aan een stand verbonden was. Wel hadden sommigen van hen directe relaties met edelen of aanzienlijke burgers. Zij verkregen die onder andere via de steeds belangrijker wordende cliëntele - een systeem van informele contacten tussen meestal een hoger geplaatst heer en mensen van lager rang, waarbij tegenover verlening van functies en gunsten door de eerste aanhankelijkheid en daadwerkelijke steun van de laatsten werden gesteld.Ga naar eind5 Een aantal specifieke trekken van deze Noord-Nederlandse sociale structuur was ontstaan in de wordingsjaren van de Republiek der Zeven Provinciën. De ontwikkeling van de strijd tegen Filips ii had Willem van Oranje in de jaren na 1580 genoodzaakt, zich op Holland en Zeeland terug te trekken. De Oranjes en de aanverwante Nassaus zouden het enige hoogadellijke geslacht in de Republiek zijn, maar bezaten er geen eigen vorstelijke waardigheid. In prins Willems kielzog waren ook de Staten-Generaal met hun functionarissen naar het Noorden gereisd. De Algemene Staten vestigden zich ten slotte, evenals de Oranjes, in Den Haag, waar zij vanaf 1593 dagelijks bijeenkwamen. Alleen de leden van de adel en stadspatriciaten der zeven gewesten zouden in de toekomst de zetels in de generaliteitscolleges bezetten. Tot de functionarissen die meegetrokken waren naar het Noorden behoorden nogal wat leden van families, die Oranje en de generaliteitsorganen in bezoldigde functies hadden gediend: de Doubleths en Van Kinschots, Panhuysens en Hesselsen, Aerssens en Casembroots bijvoorbeeld.Ga naar eind6 Onder hen was ook de Brabander Christiaen Huygens, die tot 1584 secretaris van Oranje was, en daarna van de Raad van State. Adellijk waren deze families niet; dit geldt ook voor Christiaen Huygens.Ga naar eind7 Met | |
[pagina 191]
| |
uitzondering van Aerssen zouden ze dat ook niet worden.Ga naar eind8 Daaraan kon ook Constantijn Huygens, Christiaens zoon, niets veranderen. Noch door de verwerving van een aantal heerlijkheden, waaronder Zuilichem in de Bommelerwaard, kwam Constantijn de adelstand binnen, noch door zijn verheffing tot niet erfelijk Engels knight, in 1622, waaraan hij zijn titel ridder dankte, of door de begiftiging, in 1633, met de Franse orde van St. Michel. Evenmin vonden deze functionarissen veel aansluiting bij het burgerlijk patriciaat. Er gingen meestal generaties overheen voordat een van hen via een huwelijk met een regentendochter in een stadsbestuur verscheen.Ga naar eind9 Dit betekende dat zij zelden burgerrecht verwierven - ook niet van het ambacht Den Haag, omdat zij rechtstreeks onder de jurisdictie van het Hof van Holland vielen. Dit betekende bovendien, dat zij niet konden doordringen tot het lidmaatschap van de Statencolleges en tot voor regenten gereserveerde ambten, zoals dat van ambassadeur.Ga naar eind10 Dus moesten de nieuwkomers in Den Haag wel uitzien naar een andere loopbaan. Zij vonden die in dezelfde sfeer, waarin zij al werkzaam geweest waren: de bezoldigde ambtenarij. Daarin sloten zij aan bij de reeds bestaande, kleine ambtenarengroep in dienst van de Staten van Holland. Hun carrières vertonen een vast patroon: door een regelmatige overstap van de Staten van Holland naar Oranje, of van de Staten-Generaal naar een der rekenkamers vond verbetering van positie plaats. De loopbaan van Constantijn Huygens blinkt in dit verband uit door rust: na enkele jaren van incidentele dienst bij de generaliteit werd hij in 1625 secretaris van Oranje en in 1630 lid van de prinselijke raad - functies waarvan hij de eerste tot 1650 en de tweede tot zijn dood toe bekleedde.Ga naar eind11 Bovendien onderhielden de leden van deze ambtenarenfamilies veelvuldig onderling contact en zochten zij hun huwelijkspartners bij voorkeur in deze zelfde kring. Ook Huygens was met een aantal van hen verzwagerd.Ga naar eind12 En evenals hun collega's in het buitenland waren zij voortdurend bezig om de survivance, de opvolging door verwanten in het ambt, al tijdens hun leven te regelen - een vorm van dynasticisme die overal in Europa bij overheden tegenstand ondervond, uit vrees voor een te grote ambtenarenmacht. Daarmee kreeg ook Constantijn Huygens te maken. Bij pogingen zijn oudste zoon te laten opvolgen, stuitte hij onder meer op déze grond, meermalen op een ‘neen’ van Amalia van Solms, de echtgenote van stadhonder Frederik Hendrik. Het zou duren tot 1672 voordat Constantijn junior, toen drieënveertig jaar oud, tot secretaris van Oranje werd benoemd. Volwaardig lid van de Nassause Domeinraad zou de zoon nooit worden.Ga naar eind13 | |
[pagina 192]
| |
Overigens nam Huygens binnen de kring van hoge ambtenaren met slechts enkele anderen een heel speciale positie in. Zijn arbeid in de naaste omgeving van de Oranjes, te zamen met zijn onmiskenbare bekwaamheid en ijver, gaven hem een vaste en gewaardeerde plaats in de prinselijke entourage. Huygens behoorde, met andere woorden, tientallen jaren tot de Oranjecliëntele. Voor allerlei mensen in binnen- en buitenland was hij de toegang tot de prins. De glans, die volgens velen afstraalde van het stadhouderlijk huis, gaf hem dus extra aanzien. De nabijheid van het hof en het dynastiek streven der ambtenaren misten hun uitwerking niet op de levensstijl van sommigen van hen. De redelijke salarissen en vooral de flinke emolumenten, aan de ambten verbonden, boden bovendien een stevige materiële onderbouwing daarvoor. Constantijn Huygens vertelde over zijn vader dat deze, nadat hij ‘met de grootste aandacht aan het hof had geobserveerd, wat voor jongelieden van stand de goede manieren waren, verder blijkbaar het besluit had opgevat daarmee in zijn eigen huis en met zijn eigen kinderen een proef te nemen.’Ga naar eind14 Het ging vader Huygens niet om een nieuw pedagogisch experiment. Wèl ontwikkelde hij zijn eigen onderwijsmethoden voor zijn twee zonen, maar het doel daarvan was gangbaar in Europa, zeker daar waar een hofcultuur bestond: een toekomstig leven als honnête homme. Het beeld van deze honnête homme - niet te verwarren met zijn twintigste-eeuwse naamgenoot bij Ter Braak en Du Perron - werd vanaf de late zestiende eeuw gemodelleerd naar de cortegiano, de hoveling zoals die in 1528 was beschreven door Baldassare Castiglione. Hij was een aanzienlijk man, door zijn geboorte voorbestemd voor de dienst aan het ‘ghemeene best’. Hem werden verstandelijke kwaliteiten bijgebracht, waardoor hij niet alleen zijn vorst de juiste adviezen zou kunnen geven, maar hij zich ook met inzicht en esprit kon mengen in alle zaken die aan het hof aan de orde zouden komen. Sommige schrijvers over honnêteté legden slechts de nadruk op het aanleren van kennis van louter wereldlijke aard, anderen hechtten daarnaast aan de beoefening van geloofswaarden en deugd. Terzelfdertijd diende de honnête homme een goede lichaamshouding te hebben en zich elegant te bewegen. De laatste eigenschappen waren een restant van de kwaliteiten die voorheen bovenal van de ridder werden verwacht; geleidelijkaan werden zij nu door de eis van een grotere mate van geletterdheid naar het tweede plan gedrongen. Op geen enkel van deze terreinen behoorde de honnête homme specialist te zijn; hij was een dilettant, wiens universaliteit een ieder moest verbazen.Ga naar eind15 Zijn slagen bezorg- | |
[pagina 193]
| |
de hem de eer bekend te blijven bij het nageslacht. Samen met enkele huisleraren nam vader Huygens de voor zijn zonen vereiste scholing ter hand. Later zou Constantijn de vaderlijke methoden voor zíjn kinderen overnemen; hij kon daarbij gebruik maken van zijn goed gevulde bibliotheek, waarin een aantal belangrijke werken over de honnête homme stonden.Ga naar eind16 Bij de parallel lopende geestelijke en lichamelijke opvoeding dienden nut en aangenaamheid te worden nagestreefd.Ga naar eind17 Het aangename van sommige lichamelijke inspanningen was voor Constantijn niet altijd even duidelijk. Voor zwemmen bijvoorbeeld had hij weinig aanleg, maar het nut ervan begreep hij wel. Nuttig achtte hij ook de paardrijkunst en het schermen, terwijl hij plezier had in schaatsen en tot op zekere hoogte in dansen, ondanks bezwaren van predikantenzijde.Ga naar eind18 Het resultaat was in ieder geval, dat hij nog op hoge leeftijd rechtop van lijf en leden was.Ga naar eind19 Maar vader Christiaen en zoon Constantijn zelf hechtten meer waarde aan de geestelijke kwaliteiten van de honnête homme. Deze moest ten minste twee moderne talen beheersen, actief muziek beoefenen, kunstkenner zijn en inzicht hebben in de beginselen van de wiskunde.Ga naar eind20 Constantijn zelf werd tweetalig - Nederlands en Frans - opgevoed en leerde daar nog vier moderne en beide klassieke talen bij. De laatste waren behalve voor de kennis van de antieke wereld nodig voor een betere beheersing van de moedertaal. Evenals andere aanstaande hovelingen verwierf hij zijn actieve talenkennis onder andere door reeds als klein kind gedichtjes te schrijven, in alle talen die hij leerde. Ook bespeelde hij al op jeugdige leeftijd muziekinstrumenten: de viola da gamba en de luit, maar geen viool, fluit of trompet - want die waren beneden de waardigheid van een honnête homme.Ga naar eind21 Verder kreeg hij tekenles, niet alleen om op reis in snelle lijnen bezienswaardigheden voor het geheugen vast te leggen, maar ook om op grond van eigen praktische ervaring een gefundeerd oordeel over kunstwerken te formuleren. Alleen zijn wiskundescholing was beperkt: tot mathematische theorie en rekenkunde, nuttig voor het krijgshandwerk. Het geheel werd ingebed in een godsdienstige vorming op calvinistische leest, die onder meer werd gekenmerkt door vaderlijke analyses van de zondagse predikaties.Ga naar eind22 Anders dan anderen bleef Constantijn echter niet stilstaan bij de leerstof. Actief en veelvuldig beoefende hij de dichtkunst, zeker ook in de moedertaal. Op de moedertaal kwam juist in zijn dagen een zware nadruk te liggen, onder andere om een betere relatie tussen regeerder en onder- | |
[pagina 194]
| |
daan te bereiken, en om medeburgers lering te bieden. Hij is een spiegel-ruyt die elck sijn selven toont;
Een weerschijn aller verw; een viller van Gewoont,
schreef Huygens dan ook van zijn evenbeeld, de ‘print-schrijver’; Sijn opper oogh-merck is profijtelick vermaeck;
D'een treck'er voetsel af, een ander niet dan smaeck.Ga naar eind23
Steeds trachtte hij in zijn verzen holle woorden te vermijden, er gevatheid of diepgang in te leggen. Ook al ontkwam hij niet altijd aan moralistische praat, flauwheid of gekunsteld taalgebruik, toch droeg hij met zijn werk nadrukkelijk bij tot de ontwikkeling zowel van het Nederlands als cultuurtaal als van de Nederlandse cultuur zelf.Ga naar eind24 Ook zijn muzikale kwaliteiten bracht Huygens tot verdere ontplooiing. Begiftigd als hij was met een absoluut gehoor, kón hij niet anders, bekende hij: Daer stond voor op mijn hoofd, all inde wiegh, geschreven,
Ick soude speel-sieck zijn.
Nog drie instrumenten leerde hij bespelen, en zelf componeerde hij dáárvoor èn voor de zang, ruim achthonderd eigen werken. Voor musiceren zocht hij steeds tijd: ... ick sie geen' tijd te kort,
Daer Veel, of Keel, of luijt, of fluijt versleten wordt.Ga naar eind25
Zelfs kwam in de jaren dertig elke vrijdag een collegium musicum te zijnen huize bijeen.Ga naar eind26 En evenals op het gebied van de dichtkunst toonde Huygens ook op muzikaal terrein oog te hebben voor het nieuwe. De oude meerstemmigheid, te vinden in de muziek van Jan Pieterszoon Sweelinck en een generatie later onder anderen van Anthoni van Noordt, werd in Italië en Frankrijk verdrongen door de monodie. Daarbij werd één hoofdmelodie ondersteund en opgekleurd door een basso-continuo, meest van snaar- of toetsinstrumenten. Het was Huygens die in de Republiek als pleitbezorger van de nieuwe richting optrad, deze niet alleen voor huiskamer of concertzaal propagerend, maar ook voor de gemeentezang in de calvinistische kerken.Ga naar eind27 Een groot tekenaar werd hij intussen niet, ook al bleef hij niet zonder aanleg schetsen, een beetje schilderen en boetseren. Waarschijnlijk was de | |
[pagina 195]
| |
aanleg van zijn zoons op dit gebied groter, zeker die van Constantijn junior.Ga naar eind28 Van meer betekenis was zijn rol als stimulator van beeldende kunstenaars. Zichzelf niet ten onrechte als kunstkenner beschouwend, had Huygens duidelijk waardering voor het realisme, dat in de eerste decenniën der eeuw het maniërisme verdrong.Ga naar eind29 Het is zíjn verdienste dat hij het genie van Rembrandt ontdekte. Hij introduceerde de jonge schilder bij Frederik Hendrik en Amalia, die aan zijn oordeel duidelijk waarde toekenden en Rembrandt een reeks opdrachten gaven. Eigen maecenaat van enige omvang bedreef Huygens echter niet.Ga naar eind30 Nauw bij de schilderkunst sloot zijn belangstelling voor de bouwkunst aan, en ook hier frappeert weer zijn aandacht voor het nieuwe. Nauwkeurig observeerde hij moderne gebouwen in het buitenland en bestudeerde hij tal van boeken over architectuur, gebaseerd op de klassieke schrijver Vitruvius. Uitgaande daarvan ontwierp hij zelf zijn woonhuis aan het Haagse Plein: het eerste product van klassicistische bouw in de Republiek dat tot allerlei navolging aanzette, een zeldzaam niet-adellijk pand bovendien waarin voor de heer en vrouw des huizes ieder een appartement was gereserveerd.Ga naar eind31 Dat zijn buitenhuis Hofwijck van veel eenvoudiger architectuur was - dat was een trek die het gemeen had met vele tweede huizen van heren uit verstedelijkte agglomeraties.Ga naar eind32 Ten slotte werd Constantijn geïntrigeerd door de opmars van de wiskunde. Daaronder vatte men in zijn jaren niet alleen mathematische theorie, maar ook de praktische toepassingen ervan, op het gebied van de optica, de geometrie, de astronomie onder andere. Vader Huygens had zich daarmee weinig bezig gehouden. Maar Constantijn, gefascineerd door de snelle ontwikkelingen op dit terrein, trachtte alsnog een opvoedingsachterstand in te halen. Weer speelde het nut een voorname rol voor hem. Met instemming las hij Francis Bacons beklemtoning van de inductieve, proefondervindelijke methode, met bewondering nam hij kennis van de praktisch zeer bruikbare uitvindingen van Cornelis Drebbel, vervolgens van de optische proeven van René Descartes, en later van die van Anthonie van Leeuwenhoek. Evenals voor zijn eigen geniale zoon Christiaan trad hij voor Leeuwenhoek als stimulator op. Dat deed hij trouwens ook voor de uitgave van Descartes' geruchtmakende, theoretische Discours de la Méthode van 1637. Overigens betekende dit niet, dat hij de natuurwetenschappers in al hun onderzoekingen kon begrijpen. En evenmin dat hij voorzag, hoezeer verdere ontwikkelingen op dit terrein wel moesten leiden tot een directe confrontatie met het bijbelwoord.Ga naar eind33 | |
[pagina 196]
| |
Veel van dit alles kwam Huygens van pas bij zijn ambtsvervulling. Zijn talenkennis was hem steeds van nut als prinselijk briefschrijver en onderhandelaar. Van zijn inzicht in beeldende kunsten profiteerden de Oranjes herhaaldelijk bij de aankleding van hun paleizen. Door zijn voorliefde voor de muziek werd hij niet alleen adviseur van Johan Maurits van Nassau voor de inrichting van diens concertzaal in het Mauritshuis, maar ook van de Staten van Holland bij de beoordeling van composities van Anthoni van Noordt. En zijn contacten met vele groten van kunst, wetenschap en politiek maakten hem tot een steeds vroegtijdig en goed geïnformeerd functionaris. Maar het cultiveren van al deze kennis en vaardigheden, en van de bijbehorende uiterlijkheden kon niet plaatsvinden tijdens de ambtsuitoefening. Het vulde Huygens' leven in zijn schaarse vrije tijd. Hij kon dat nu eenmaal niet laten en meende bovendien, dat ook vrije tijd nuttig besteed behoorde te worden, ten bate van ambt en eer.Ga naar eind34 Het resultaat was, dat hij door menigeen toch als specialist werd beschouwd, hoewel dat, zoals gezegd, de honnête homme niet paste. Vandaar dat Huygens zich steeds weer meende te moeten rechtvaardigen door op al zijn werk het stempel ‘vrijetijdswerk’ te drukken. Zijn eerste dichtbundel heette Otia, ledige uren, zijn volgende Momenta desultoria, ogenblikken van verstrooiing. Zijn uitgegeven composities noemde hij het werk van een ‘occupatus’, een man met een drukke baan; en een manuscript over de bouw van zijn huis kwam maar langzaam tot stand, schreef hij, wegens ‘les divertissements de mes charges.’Ga naar eind35 ‘Mijn geringe kwaliteiten als dichter passen, dunkt mij, precies bij een honest homme,’ betoogde hij dan ook tegenover de theoloog André Rivet, niet zonder valse bescheidenheid.Ga naar eind36 Iedereen diende in zijn levensstijl die van de aristocratische dilettant te herkennen. Keren wij nog even terug naar ons uitgangspunt, de brief van Hooft aan Huygens van september 1640. Die brief was niet gericht aan een edelman of een burgerpatriciër: Huygens wás geen heer van stand. Zijn sociale status werd bepaald doordat hij behoorde tot de ambtenarenklasse, en daarbinnen vooral tot de cliëntele van Oranje. Hooft, de Amsterdamse aristocraat, was maatschappelijk gezien de hoogste van beiden; zijn nederigheid in de brief was slechts een product van typisch zeventiende-eeuwse beleefdheid. Consequenter dan anderen paste Huygens zijn leefpatroon bij zijn status aan. Daarbij brachten zijn bijzondere talenten op de gebieden van kunsten en wetenschap hem, in ambtsvervulling en persoonlijk leven te zamen, tot prestaties van hoog niveau. Tegelijk maakte zijn natuurlijk | |
[pagina 197]
| |
gevoel voor het nieuwe, en voor het bestendige daarin, hem tot stimulator van de voortgang der Nederlandse cultuur. Zo werd hij wat hij door zijn hele levensstijl aangaf te willen zijn: de perfectie van de Nederlandse honnête homme. Hij was ijdel genoeg om te betogen - of mogelijk zichzelf aan te praten - dat zijn eigenschappen wezenlijker waren dan zelfs het deel uitmaken van de hoogste sociale laag, de adel: Den Adel, wel verdient, is hooghelick te loven,
Maer, hoe men 't noemen will, het is een menschen gunst.
Geleertheit, wel beploeght, komt evenwel van boven,
En, of de mensche sweet, den Hemel schenckt de kunst.
Het scheel bestaet daer in, dat met syn' Gulde Brieven
Een Koningh op een' dagh veel dusenden gerieven
En soo veel Boeren eel met een woord maken kan,
Maer all' de Coninghen, wanneer sy 't ondernamen,
Van soo veel Boeren stoff met all' haer' krachten t'samen,
In dusend daghen tyds niet een' geleerden Mann.Ga naar eind37
|
|