Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1987
(1987)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Een dichter van klasse
| |
[pagina 201]
| |
gedichten van een ander het moeten stellen met de nederige functie van pakpapier. Het is waar, gedichten van meer dan drie eeuwen geleden behoeven enige inleiding. Als mij thans de eer te beurt valt de poëzie van Constantijn Huygens bij u te introduceren, ben ik evenwel liever niet de deskundige, die ‘bewijst’, maar eenvoudig een enthousiaste lezer, die mogelijk wat meer dan anderen vertrouwd is geraakt met het werk van deze dichter, en die trachten wil zijn plezier in dat werk over te dragen. De literatuurhistoricus moet niet alleen wetenschap bedrijven, maar ook de kostbare erfenis van het culturele verleden levend helpen houden. Voor een juist begrip is het goed te herinneren aan de omstandigheid, dat poëzie voor Huygens en zijn tijdgenoten niet, op de romantische wijze, eruptie van innerlijk gevoel is, maar kunstige vormgeving van waardevolle en nuttige - niet per se oorspronkelijke - gedachten, opvattingen en ervaringen. Wat Huygens betreft gaat het voorts om een sterk geconcentreerde manier van uitdrukken, die de bedoeling heeft de lezer te verrassen. Evenwicht dus tussen het verworvene en het eigene. Al in zijn eigen tijd is Huygens het verwijt van onverstaanbaarheid gemaakt. Hij moest lachen, zei hij, om dat bezwaar. Hij wijst zelf in zijn gedicht Dagh-werck stilistische duisterheid - de ‘obscuritas’ - als ondeugd in poëzie van de hand. Wanneer hij niettemin moeilijk is, hebben we blijkbaar te doen met obscuritas zoals die in de poëtica van de renaissance wel is gedefinieerd als een wijze van zeggen die intellectuele concentratie van de lezer vergt, maar met dit effect dat de zaak die aan de orde is, na het nemen van de barrière des te scherper in het bewustzijn is binnengedrongen. Obscuritas in deze zin is niet het tegendeel van een heldere stijl, - ze is er veeleer een bijzondere vorm van. De ‘moeilijke’ dichter die wij herdenken heeft echter een hartgrondige hekel aan het ‘lamme, laffe lijm / Van den dagelixen Rijm’.Ga naar eind1 Dat is nou echt Huygens. Pittige gedachten vormen datgene wat een dichter door middel van het rijm aan elkaar hecht. Dat brengt ons op een boosaardigheidje van de dichter, gericht tot een imaginaire confrater, wiens gedichten wat wij zouden noemen ‘lege hulzen’ zijn: ‘Uw dichten heet ik Lijm, met Lijm aan Lijm gelijmd’.Ga naar eind2 Huygens durft heel persoonlijke en alledaagse thema's aan. ‘Niet uit bed kunnen komen’ bijvoorbeeld. Zijn behandeling van zo'n thema is bovendien opmerkelijk individualiserend. De dichter kiest zijn gezichtspunt met een overrompelende directheid in de situatie: ‘Wat soud ick op doen? | |
[pagina 202]
| |
Leed en ongemack gaen lijden?’ Daarmee is het moment zelf opgeroepen. Overigens is ook dit gedicht geen emotionele eruptie, maar een flitsende karakteristiek van een bij zichzelf waargenomen verschijnsel, en wel door middel van een ‘concetto’, de vondst van een pakkend beeld, het poëtisch kernmoment van het gedicht. Dat is hier het beeld van het bed als de veilige moederschoot voor het ongeboren kind. Deze voorstelling maakt ook de puntige afsluiting mogelijk. Een menselijke situatie in een feilloos beeld vastgelegd.
Bedzucht
Wat soud ick op doen? Leed en ongemack gaen lijden?
Sien wat mij niet en kan verbet'ren noch verblijden,
En hooren wat mij spijt, en riecken wat mij quelt?
Neen 'tnestje daer ick ligh is min noch meer gestelt
Als daer ick twee mael drij en noch drij maenden in lagh,
Eer dat ick schreijend aen den tepel van de min lagh,
Ick ligh warm, ick ligh dicht, en stillekens, en sacht.
Moet ick eens alle daegh ter wereld zijn gebracht,
Ter wereld daer 'tsoo raest, als of ick inde baeren
Gestort wierd uyt de koy? Ey, beddeken, uw baeren
En komt mij niet te pas: 'ten waer de scherpe pijn
Die honger heet, ick wouw wel ongeboren zijn.Ga naar eind3
Er wordt wel eens beweerd, dat jongeren lui zijn, en traag in hun begrip voor de cultuur van vroeger eeuwen. Maar ik heb onder mijn studenten voor de thematiek van dit gedicht juist altijd veel begrip mogen bespeuren. Huygens is een meester in het genre van het epigram. Hij heeft alleen al in het Nederlands meer dan drieduizend puntdichten op papier gezet, over alle denkbare onderwerpen. Er zijn er natuurlijk die ons nauwelijks iets meer zeggen, hetzij doordat de thematiek ons vreemd geworden is, hetzij doordat het woordspel gezocht of flauw moet heten. Maar er zijn er ook die doel treffen. Voor ik een paar voorbeelden geef nog dit. In de jaren dertig en veertig hebben historici als Huizinga, Presser en mevrouw Roldanus aan Huygens de echte humor ontzegd. Hij was te ernstig en hij was niet ernstig genoeg; hij kon de dingen van de zichtbare wereld niet relativeren.Ga naar eind4 Er zou eens een onderzoek gedaan moeten worden naar de wisselingen in de opvattingen omtrent ‘humor’. Ik heb er elders op gewezen: juist het vaste geloof in de dingen van het eeuwige leven verschaft een man als Huygens | |
[pagina 203]
| |
de kans, het betrekkelijke van al het ondermaanse in te zien.Ga naar eind5 Ergens las ik dat voor humor taalgevoel vereist is, alsmede ontwikkeling, een lenige geest, en vooral distantie: ‘een soort speelse beschouwelijkheid.’Ga naar eind6 Welnu, als er iemand aan deze voorwaarden lijkt te voldoen is het Huygens wel. Een staaltje is misschien het volgende puntdicht, waarin verteld wordt over Jan, die met zijn onnozele praat geen sterveling aan het lachen kan krijgen.
Lach om lach
Ian spreeckt soo slechten goed in sulcken mallen spraeck,
Dat het geen' mensch en kan doen lacchen van vermaeck.
In 'tende lacht hij self, gelyck als self verwonderd
Van syn' bevallickheit: dan lacchen wij in 'thondert,
En hij lacht dat hij ons aen 'tlacchen heeft gebracht;
En wij en lacchen maer om dat hij selver lacht.Ga naar eind7
Is Huygens alleen meer een grappenmaker? Geenszins. Hij heeft de gave ernstig en speels tegelijk te kunnen zijn. Satire derhalve? Dat ook. In de voordracht zult u er straks enige proefjes van horen. Maar ook: zedelijke en religieuze ernst. Neem zo'n gedicht als dat waarin hij zich tot zijn knappe zoon richt, tot Christiaan, die het slingeruurwerk uitvond, een mechaniek dat op een slingerend schip onverstoorbaar verder loopt. In Huygens kenmerkende paradoxale stijl: ‘onbeweegelijck bewegen’. Als jouw vinding, zegt de dichter tot zijn zoon, die standvastigheid - de constantia - vertoont op een woelige zee, wat past jou dan wel niet met de uitzonderlijke gaven die de Geest van God je heeft toebedeeld. Het zou betreurenswaardig zijn als het produkt de maker zou overtreffen. Het is of er in Huygens' woorden enige zorg doorklinkt over het geestelijk evenwicht van zijn geniale Christiaan. Maar zijn bekommernis heeft het speelse dichterlijk vernuft niet uitgerangeerd.
Aen mijnen Soon op sijn' Uer-werck
Soon, die, door Gods beleid, de kloecke vinder zijt
Van deser gangen onbeweegelick bewegen,
Hoe ‘swerelds slingeren u gaen mogh’, mé of tegen,
Hebt haer' eenparichheit voor oogen t'aller tijd.
Hebt ghij het swacke werck, in 'tschudden van de baeren,
Tot ongevoel gebracht van alles wat het lijdt,
Gedenckt, wat u toe staet in alle wedervaren,
| |
[pagina 204]
| |
Die door des Heeren Geest vol Redens krachten zijt.
Stelt vond en Vinder, Geest en Raderen te samen;
't Waer jammer dat het Werck den Meester zou beschamen.Ga naar eind8
Ernst en spel tegelijk. Dat is Huygens. Een onuitputtelijke taal-acrobatiek, die in staat is de kern van de dingen open te leggen in een trefzekere formulering. Daarbij het christelijk geloof als de eigenlijke kracht van zijn leven, en dat niet alleen in de zin van een welgefundeerde levens- en wereldbeschouwing (dat ook), maar vooral van een hoogstpersoonlijk - en samen met anderen beleden - Godsvertrouwen. De calvinistische christen horen we in het volgende gedicht belijden wie Christus voor hem is.
Biecht en troost
Ick ben geboren in het quaed,
Quaed dat ick noch niet naer en laet,
Hoe wel het mijn gemoed verstaet,
Maer dat van quaed tot erger slaet,
Daer vleesch en wereld nae mij staet,
Met haer betreckelickGa naar voetnoot* gelaet,
En daer de Duyvel om mij gaet
Tot alle mogelicke schaed.
In dese kommerlicke staet
En ben ick doch niet buyten raed,
Daer komt mij eene hulp te baet
Daer ick mij eenigh op verlaet,
Mijn Rechter is mijn Advocaet.Ga naar eind9
In de bondigheid van zo'n manier van zeggen komen geloof en esprit bij elkaar. De persoonlijke thematiek is tevens als algemeen menselijk herkenbaar. Wanneer we de combinatie van christelijke ernst met speelsheid van geest in het vizier krijgen, hebben we zicht op het wezen van de mens Constantijn Huygens en op de essentie van zijn dichterschap. |
|