Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1987
Advies van de commissie voor schone letteren
De dichtbundel Toverdraad van dagverdrijf van Rogi Wieg was in 1986 een opvallend debuut in het rijke, maar vaak wat eenvormige landschap van de Nederlandse poëzie - een poëzie waarin soms de vormbeheersing belangrijker lijkt dan persoonlijkheid en bewogenheid.
De gedichten van Wieg wijken af van deze hoofdstroom door hun persoonlijke toon, hun manier van de lezer direct deelgenoot maken van de gemoedsbewegingen van de dichter, hun vertrouwen in het bijzondere van de poëzie - een vertrouwen dat zo ongewoon is geworden dat het bij eerste kennismaking naïef aandoet. De zwaarmoedige levensvisie die in de gedichten van Wieg wordt verwoord lijkt in tegenspraak met die naïviteit, maar is in feite de keerzijde van dezelfde romantische instelling:
Ik heb geen vrienden. Een nevelige dag
van afval en zoetige klanken op water,
kom niet dichterbij. Hoofdpijn is wat ik voorzag
in je ogen, vriend. Het is werkelijk later
dan je denkt en je lichaam is al onverdicht.
Dat we thee drinken in de rust van de morgen
zegt niets. Niets zegt ook dat ik licht
met je wandel, de stad in je ooghoek verborgen.
Het geciteerde fragment geeft een voorbeeld van het bijzondere, haast onnederlandse taalgebruik van Wieg, dat zeker verband houdt met zijn Hongaarse afkomst; dat taalgebruik levert verrassende kennismakingen op met de mogelijkheden van de Nederlandse taal. Het ‘dagverdrijf’ uit de titel van de bundel is er nog een voorbeeld van, ‘onderhuid’ in het gelijknamige gedicht een ander. Maar interessanter dan deze eigen woordvormingen zijn de verfrissende verschuivingen in betekenis die zijn omgang met de taal oplevert, bijvoorbeeld in het gedicht Om iets te weten van de toekomst, dat eindigt met de regel ‘De taal is met verdenking uitgebreid’ - een prachtige aanduiding van het verlies van eenduidigheid dat een voorwaarde is voor poëzie en voor volwassen worden.