Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1986
(1986)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Kneppelhout vóór Klikspaan
| |
[pagina 51]
| |
typen, waaronder drie brochures en één compleet boek. De eerste publikatie in de moedertaal, althans voor zover achterhaald, is een zeer opvallende. In De Vriend des Vaderlands verscheen een prozaschets, getekend mei 1834 onder de titel De twee vrienden. Ze bevat idealistisch-romantische denkbeelden over de poëzie, die gepersonifieerd wordt in de gestalte van een engelachtige jongen, die zijn congenius ‘de harmonij’ verloren heeft. Ik citeer het begin: ‘Een zwakke, tengere, droefgeestige jongeling lag in gepeins verzonken, en met bedrukt gelaat op de pas ontloken aarde ter neder; tranen bedekten zijn gezicht, en een nevel was over al zijne leden. Een andere jongeling daalde uit den hoogen neder, en sprak tot hem; Die jongeling was schoon, zijn lang blond haar golfde langs zijne heupen, en de stralen van zijn oog verkwikten zijn ziel. Hij zeide: ‘O gij, die daar ter neder ligt, wie zijt gij? ‘En terstond vloeide uit den benevelden mond een vloed van hemelsche toonen. Het was de genius der harmonij, uit eene andere, heiliger harmonij geboren, geboren uit de stem Gods, toen Hij het aardrijk uit het niet te voorschijn riep; deze engel was bijna klank, niets meer.’ In dezelfde jaargang van De Vriend des Vaderlands verscheen een prozastuk De eenzame over een teleurgesteld meisje dat zich als non terugtrekt in een klooster. Dit verhaal is verwant aan de Franse prozastukken van Kneppelhout. Beide publikaties zijn niet in het verzameld werk opgenomen. Ze zijn in het tijdschrift slechts met initialen ondertekend, maar ik ben toch zeker van het auteurschap omdat van De twee vrienden een manuscript bewaard is gebleven.Ga naar eind5 In het verzameld werk staat wél een andere tekst uit 1834, die ik niet in tijdschriften of almanakken terug heb kunnen vinden. Het is het gedicht Na een bezoek op Bilderdijks graf, een klacht over het minne gedenkteken dat de grote bard ten deel gevallen is. In 1835 ging Kneppelhout meewerken aan het blad Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis. Voornaamste redacteur was Adriaan van der Hoop jr. Kneppelhout droeg enige recensies en twee verhalen bij. Het opvallendst is het verhaal Doodendienst. Van der Hoop had aangekondigd een geheel nieuw genre in het blad te zullen gaan brengen, namelijk dat van het korte oorspronkelijk verhaal, dat tot dan toe in Nederland alleen uit buitenlandse vertalingen bekend was. Met Doodendienst had hij een sterke troef in handen. Onderwerp is de teloorgang van vriendschappen. Het procédé is een verhaal in een verhaal, en in dat laatste weer een groot | |
[pagina 52]
| |
citaat. Impliciet wijzen alle lagen naar elkaar, zodat er een drievoudige spiegeling ontstaat. Kneppelhout schreef dit verhaal op het hoogtepunt van zijn Leidse jaren, toen hij de vriendschap in al zijn schakeringen had leren kennen. Er zijn in dit verhaal veel aanknopingspunten met de biografische werkelijkheid. Het gezamenlijk lezen van de nieuwe Franse literatuur, het wandelen buiten de stad, de vriendenbijeenkomsten, die manifestaties van de levenshouding van de leden van de ‘Rederijkerskamer’ komen ook in het verhaal voor. Zelfs in de namen uit Doodendienst: Beylher, Haveling, kan men verhaspelingen van Beijnen en Hasebroek vermoeden. Ook het thema van het verhaal, de afspraak namelijk die enige vrienden in hun jeugd gemaakt hebben om elkaar regelmatig in een plechtige bijeenkomst te ontmoeten, berust op een reële afspraak. Beets en Hasebroek vierden jaarlijks hun kennismaking, en bij dit feest waren de andere vrienden aanwezig. Kneppelhouts recensies laten, zoals gewoonlijk, veel zien van de opvattingen van de recensent. In een beoordeling maakt hij bij voorbeeld onderscheid tussen poëzie en dichtkunst, waarbij dichtkunst staat voor verzen die er op uit zijn de mens te vermaken, terwijl poëzie gereserveerd wordt voor de hogere aandoeningen die de ware taal teweeg kan brengen.Ga naar eind6 Amusant is zijn recensie van het poëziedebuut van Ten Kate, waarin hij clementie vraagt voor de zeventienjarige dichter, terwijl hij zelf dan nog maar tweeëntwintig jaar oud is.Ga naar eind7 Voor de Leidse studentenalmanak heeft Kneppelhout, voor zover bekend, geen Nederlands werk ingeleverd. Dat deed hij wel voor het algemene studentenblad Minerva, waarin een vertaling van een scène uit het toneelstuk Catharina Howard van Alexandre Dumas verscheen. In 1838 kwam zijn eerste zelfstandige uitgave in het Nederlands uit, de brochure Iets over eene beoordeeling. Het is een reactie op een recensie van Van der Hoop, waarin deze stelt dat Kneppelhout reeds lang door de beulen van De Gids afgemaakt zou zijn in hun felle kritieken, als hij niet tot hun côterie behoord had.Ga naar eind8 Kneppelhout reageert daar heel voornaam op door buiten ieder tijdschrift en dus iedere partij om, de bovengenoemde brochure te laten verschijnen waarin hij stelt tot geen enkele club of côterie te behoren en onafhankelijk en onvooringenomen ten opzichte van de literatuur te staan. Hij vindt het verachtelijk dat Van der Hoop in een literaire recensie vrienden aanvalt alleen om hun vriendschappen. Kneppelhouts volgende publikatie verscheen weer in De Vriend des Vaderlands. Het is een uitgebreide handleiding voor het voordragen van | |
[pagina 53]
| |
poëzie. Dit essay wordt in hetzelfde jaar nog in een aparte uitgave herdrukt, onder de titel Wenken voor beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid. Nog vóór de voltooiing en bundeling van Studenten-typen kwam een prozaverzameling uit die praktisch onopgemerkt is gebleven. Het is de bundel In den vreemde, herinneringen en invallen geschreven na een Zwitserse reis in 1839. Het boek past in het genre van de ‘romantische roman’ zoals die in Nederland door Potgieter in Het Noorden beoefend was, en in het buitenland door Novalis. Dat wil zeggen dat er geen doorgecomponeerde hechte structuur in het geheel is, maar een losse, door stijl en ontwerp aangebrachte samenhang tussen de soms fragmentarische schetsen, die onderbroken worden voor poëzie en stukken vertalingen of citaten. Kneppelhouts In den vreemde is een ode aan de natuur, zoals hij die in Zwitserland zag: niet de lieflijke, maar de overweldigende, die zowel bedreigend kan zijn als de mens kan verheffen tot de eeuwigheid. Ik ken geen boek in de Nederlandse literatuur waarin de romantische opvatting van de natuur als beeld van het goddelijke oneindige zo hartstochtelijk verwoord is. Ik citeer een gedeelte: ‘Het zwarte wolkgordijn was gespannen over de sluimering der aarde en de wind scheen te vreezen haar te stooren in die rust. Van tijd tot tijd schoof de maan, bespiedend-geheimzinnig, haar bleek licht tusschen de plooijen in, vloeide naar beneden, gleed over den dauw, hulde de vlakte in onbestemde nevels, wikkelde haar in mist, gaf duizende grillige schemeringen aan het zwart en verzilverde den nacht. De duisternis was werkelijk zigtbaar. ‘Ter regter zijde hoorde ik het raadselachtige kraken van den Jura, links vloog de bliksem heen en weder en rommelde de donder in de verte. Als de maan doorbrak, schoof zij langzaam den sluijer des nachts van het landschap, dat zich eerst onduidelijk vertoonde, doch allengskens opklaarde [...]. Het was als of ik alles door een zilverachtig gaas beschouwde. Ik bespeurde grijze vlakken dat bosschen waren en bergen die schimmen schenen. De Aar kronkelde als een slang met glimmende schubben, en ik verbeeldde mij dat de sombere stad niet meer aan de aarde vast was, maar, van onderen verlicht, er zachtkens over heen zweefde. Zoo was de aarde. Maar de hemel, maar het zwaar en dreigend wolkgevaarte! Ik kon er mijne blikken niet afwenden. [...] Ik stond verzonken in gedachten en mijn geest zweefde hooger dan de wolken.’Ga naar eind9 Acht maanden na In den vreemde verscheen de laatste aflevering van Studenten-typen, meestal gekenschetst als zijn definitieve overgang naar de | |
[pagina 54]
| |
moedertaal.Ga naar eind10 Het zal duidelijk zijn geworden dat Kneppelhout niet van de een op de andere dag Nederlands is gaan schrijven, en dat men zijn vroege publikaties tekort doet door ze alleen maar te beschouwen als oefenmateriaal voor de studentenschetsen. | |
Nederlandstalig werk van J. Kneppelhout vóór KlikspaanJ. K.........., De twee vrienden, in De Vriend des Vaderlands, 8, 1834, p.672-674. J. K.........., De eenzame, in De Vriend des Vaderlands, 8, 1834, p.824-827. J. Kneppelhout, Na een bezoek op Bilderdijks graf, in Geschriften. Dl. 10, p.199-200 (gedateerd: 1834). J. Kneppelhout, Doodendienst, in Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, 4, 1835, p.344-381 (Mengelwerk). J. Kneppelhout, Onderzoek naar de vereischten van den waren volksdichter, in Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, 4, 1835, p.368-376 (Boekbeoordeeling). J. Kneppelhout, Het vorstje. Eene herinnering, in Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, 5, 1836, p.104-112 (Mengelwerk). J. Kneppelhout, De eerste Fransche blijspelers, in Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, 5, 1836, p.175-183 (Mengelwerk). J. Kneppelhout, X. Marmier, in Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, 5, 1836, p.184-196 (Mengelwerk). J. Kneppelhout, Gedichten van J.J.L. ten Kate, in Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, 5, 1836, p.94-102 (Boekbeoordeeling). | |
[pagina 55]
| |
J. Kneppelhout, Catherina Howard. Naar het Fransch van A. Dumas, in Minerva. Tijdschrift voor Studenten, 1836, p.290-296 (Mengelwerk). J. Kneppelhout, Iets over eene beoordeeling. Leyden, P.H. van den Heuvell, 1838. [Anoniem], Iets over declamatie, in De Vriend des Vaderlands, 12, 1838, p.383-400. J. Kneppelhout, Wenken voor beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid. Leyden, P.H. van den Heuvell, 1838. [Anoniem], Het laatste vlugschrift. Leiden, H.W. Hazenberg en Comp., 1840, Het voorwoord is ondertekend: J. Kneppelhout. J. Kneppelhout, In den vreemde. Herinneringen, ontmoetingen, schetsen. Zwitserland 15 Junij - 5 September 1839. Leiden, H.W. Hazenberg en Comp., 1840. |
|