en besturing, die belangstelling, zoo teeder, in het groote [...] en zoo groot, in het kleine’ (22 augustus 1848).
Die vriendschap spreekt ook uit De Génestets ‘diefstal’ van een potlood: ‘À propos, mist Gij Uw potlood niet? dat heb ik meêgepakt en ik werk er meê, en ik vind het pleisierig - kinderachtig, niet waar? maar 't is zoo’ (22 augustus 1848).
In die brieven van na de zomer waarschuwt hij Kneppelhout ook voor zijn moeilijke karakter: ‘Gij weet niet, of vermoedt Gij het? - hoe onverstandig dwaas, hoe sceptisch, wrevelig en hooghartig ik wezen kan, hoe koppig, hoe onuitstaanbaar, somtijds zelfs voor de wezens, die ik 't meeste liefheb op de wereld. [...] Ik ben kinderlijk... misschien! maar dan is het, het kinderlijke van een stout en bedorven kind; - een Engeltje voor de wezens, die lief met hem zijn en beetje toegeven; maar erger, dan een huilebalk, voor wie hem niet aanstaat’ (22 augustus 1848). De Génestet geeft ook de reden aan voor dat gedrag: ‘Indien in mijn educatie van mijn trouwe Moeder had ontvangen, zou mijn karakter geloof ik, vrij wat buigzamer, liever en beter geworden zijn; ik heb nú eigentlijk altoos veel te veel op mij zelven gestaan; ik heb te veel mij zelven opgevoed [...].’
Uit de brieven blijkt dat ook Kneppelhout zich in de vriendschap niet onbetuigd heeft gelaten. Hij doet bij een uitgever een goed woordje voor de dichter en stuurt met regelmaat geschenken. Een van die cadeaus is een portret van Lamartine met een daarbij behorend vers van eigen hand. Dat ongelooflijk stijve vers nam hij in 1865 in het elfde deel van zijn Geschriften op onder de titel Aan een jongen dichter; hij roept de grote Fransman er in op de jonge Nederlander te beschermen. De laatste strofe luidt:
Engel des dichts, bewaak mijn jongen vriend!
Zij hem uw beeld ten schrik en spoorslag tevens!
Hij zij mijn roem! 't is meer dan 'k heb verdiend;
'k Vraag anders niet dan om 't geluk zijn levens.
Toch worden de brieven naarmate het jaar vordert vlakker van toon, vriendschapsbetuigingen vallen weg, althans in hun geëxalteerde vorm. De brieven behandelen voornamelijk het literaire leven en de zwakke gezondheid van De Génestet. Wanneer dan de Génestet een uitnodiging om Kneppelhout in Leiden te bezoeken, niet als een uitnodiging begrijpt, is het met de briefwisseling en de vriendschap spoedig gedaan. De twee laatste brieven van 18 en 28 december 1848 bevatten voornamelijk verontschuldigingen en verklaringen voor het misverstand. In de laatste brief