en wien hiermede tevens een kleine erkentenis wordt geschonken voor hun bemoeienissen met het Tijdschrift.’ Op Mullers brief, die rondgezonden werd, schrijven de Leidse leden, Kluyver, Beets, Kern, Ten Brink, Verdam, in een prachtig-deftig negentiende-eeuws, adhesie: ‘Ik vereenig mij gaarne in het gevoelen van de heer Muller.’ Het boek wordt de heren derhalve toegezonden, hoewel ze in de eeuwigdurende zonde leefden van niet in Leiden te wonen. Te Winkel reageert snedig: ‘Amsterdam 15 juli 1899. Waarde heer Muller, Vriendelijk dank voor de toezending der ‘Veelderhande Geneuchlijke Dichten’, die ik, zoals uit de onderteekening van de Voorrede bleek, mede hielp uitgeven. Minder moeite heeft mij een werk zeker wel nooit gekost.’
Het Leidse tintje is er nu, 1984, af. Slechts vier van de twaalf leden stammen uit Leiden. Ik ken een man die met die ontleidsing zeer gelukkig zou zijn geweest. De voorzitter van de Maatschappij in 1894, dr. W.C. van Manen. In zijn ogen was die Leidse redactie een onderonsgroepje van monomane, saaie taalgeleerden die in het Tijdschrift louter stukken publiceerden die voor anderen ongenietbaar waren. Annie Romein zal hem, dit terzijde, jaren later, daarin bijvallen, als zij in Omzien in verwondering (p.108-109) schrijft: ‘Voor het kandidaats werden we verondersteld een aantal artikelen uit Het Tijdschrift te lezen. Ook die boeiden me weinig, maar aangezien deze artikelen blijkbaar geschreven werden door meer systematische dan diepzinnige geesten, kon je in een paar middagen op de bibliotheek een behoorlijke literatuurlijst aanleggen door er een aantal diagonaal door te nemen, en alleen de laatste zin, die steevast de conclusie gaf, even aandachtig te lezen.’
Ik hoop, dames en heren, dat de huidige generatie studenten er anders over denkt en citeer nogmaals uit oude notulen, nu uit 1898: ‘De Commissie [...] veroorlooft zich [...] den wensch uit te spreken dat deze uitgave [het Tijdschrift, hh.], die ten onrechte in den roep staat van ‘te geleerd te zijn’, meer dan thans het geval is, belangstelling moge vinden bij de leden der Mij en onder hen een grooter getal dan het tegenwoordige (slechts 58) gebruik zal maken van het voorrecht van verminderden prijs.’ En met die wens, waarbij ik mij aansluit, heb ik U van harte welkom geheten. Ik dank U.