| |
| |
| |
Jubileum Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde
Door Dr. C.F.P. Stutterheim
Wie in de elfde, herziene druk van de grote Van Dale het artikel over het goede woord ‘Leids’ heeft gelezen, is erachter gekomen dat dit woord optreedt als lid van vijf vermeldenswaardige woordgroepen. Het zijn ‘Leidse kaas’, ‘Leidse fles’, ‘Leids blauw’, ‘Leidse steen’ en ‘Leidse vertaling’. Daar kan ‘Amsterdams’ met zijn ‘Amsterdams peil’ en zijn niet te eten ‘Amsterdamse korstjes’ niet tegenop. Met de verhouding twee op vijf komt het er nog genadig af. In werkelijkheid is deze twee op zeven. Bij ‘Leids’ zijn namelijk twee woordgroepen ten onrechte ongenoemd gebleven, te weten ‘Leidse bek’ en ‘het Leidse tijdschrift’. Er staat ook niet: ‘zie bek’, ‘zie tijdschrift’. De vorige druk wordt ontsierd door dezelfde onvolkomenheden. Er is hier dus niets te herzien. Maar op het titelblad van elk der drie delen, dus niet minder dan driemaal, kunnen we lezen dat de elfde druk een herziene druk is. Wat moeten we van deze discrepantie denken? Heeft men misschien geprobeerd (om met Multatuli te spreken) leugen door herhaling tot waarheid te maken? Nee, dit is volstrekt uitgesloten.
Belangrijker is de vraag naar het waarom of waardoor van de twee leemten. Ze kunnen niet op dezelfde wijze verklaard worden: daarvoor zijn hun verschillen te groot. Wie psychologisch enigszins geschoold is, heeft met de afwezigheid van de bek geen enkele moeite. Dat een Leids lexicograaf, oon al komt hij daardoor in conflict met de eisen van zijn wetenschap, over die bek zwijgt, is begrijpelijk, menselijk en vergefelijk. Maar wat kan hem ertoe gebracht hebben, het Leidse tijdschrift onvermeld te laten? Waarschijnlijk zit achter die leemte de gedachte: ‘Wie na honderd jaar nog niet weet dat dat tijdschrift bestaat, is eigenlijk te stom om een woord in een woordenboek te kunnen opzoeken.’
De fout kan gedeeltelijk worden hersteld met behulp van een inlegvelletje in de nog niet verkochte exemplaren. In allen gevalle verwachten we dat aan de lezers van de twaalfde druk niet langer relevante informatie wordt onthouden. Vermelding van de woordgroep alleen is niet voldoende. Er moet ook iets gezegd worden over het object waarop die woordgroep doelt. Daarbij kunnen jaartallen niet ontbreken. Ze staan reeds bij ‘Leidse vertaling’. Ook bij andere woorden zijn ze te vin- | |
| |
den. Soms is de datering nauwkeuriger en worden zelfs de maand en de dag genoemd Zo lezen we in het artikel dat aan het woord ‘guillotine’ is gewijd ‘25 april 1792’. Dit alles in aanmerking nemende stel ik voor, ja eis ik, eerst de vergeten woordgroep te vermelden en deze dan alsvolgt toe te lichten:
‘Andere naam voor Tijdschrift voor Nederlandse Taal- (streepje) en Letterkunde, bij de firma Brill uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. In 1881 is de eerste jaargang verschenen. De vijftiende december 1984 heeft de heer Dresden, in het groot auditorium van de Rijksuniversiteit te Leiden, uit de handen van de heer Backhuys het eerste exemplaar in ontvangst genomen van het thema-nummer dat als afsluiting van de eerste honderd jaargangen was bedoeld. Geestdriftig toegejuicht door de volle honderd procent der aanwezigen hebben beide heren zich op voortreffelijke wijze van de vrijwillig op zich genomen taak gekweten, dat wil zeggen met de daarbij passende, plechtige en tegelijkertijd verheugde gelaatsuitdrukking.’
Dit is pas relevante informatie; het hele artikel bloeit ervan op. Voldoende is het echter niet. Om uit te leggen waarom het niet voldoende is, is een kleine inleiding noodzakelijk.
Als futuroloog ben ik uiterst zwak begaafd. Toch waag ik het, U iets te vertellen over het jaar 1995. De twaalfde herziene druk van Van Dale is verschenen. Het boek bestaat uit vier delen en kost 536 gulden. Het artikel ‘Leids’ is, zoals vanzelf spreekt, met de door mij voorgestelde zinnen uitgebreid. Pieterse, een modaal woordenboekgebruiker, heeft zich de vier delen aangeschaft. Op een avond zitten hij en zijn vrouw zwijgend tegenover elkaar. Plotselling zegt hij: ‘Vrouw, ik weet niet wat ‘Leids’ betekent. Kom, ik zal het opzoeken.’ Hij voegt de daad bij het woord. Na enige ogenblikken hoort zijn vrouw hem mompelen: ‘Hoe kan dat nou? Er is blijkbaar een Maatschappij, die zich, gezien haar naam, uitsluitend met letterkunde bemoeit. Hoe kan ze dan vanwege zichzelf bovendien iets taalkundigs uitgeven?’ De man heeft gelijk en ik heb de toekomstige herzieners gewaarschuwd.
Het is moeilijk, iets helemaal goed te doen. Neem nu de officiële naam van het Leidse tijdschrift. Enkele minuten geleden hebt U hem uit mijn mond opgevangen. Ik heb gezegd: ‘Tijdschrift voor Nederlandse Taal-(streepje) en Letterkunde.’ De betekenis is afhankelijk van een minuscuul, slechts met het oog waar te nemen entiteitje, waarmee niets hoorbaars correspondeert, tenzij we ‘streepje’ zeggen. Bevredigend is dit niet.
| |
| |
Er zou een commissie benoemd kunnen worden om zich over de kwestie te buigen - zoals dat tegenwoordig in kromme-ruggen-proza tot vervelens toe heet. Dat zij met haar buigen iets zal bereiken, is onwaarschijnlijk.
Heeft onze jubilaris nog een derde naam? Iemand heeft me eens op docerende toon toegevoegd: ‘Kijk, als je in een publikatie van je hand naar het Leidse Tijdschrift verwijst, dan moet je dat niet doen met ‘Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’, eventueel nog gevolgd door ‘uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden’, maar eenvoudig met ‘Tijdschrift’, bijvoorbeeld ‘Tijdschrift xxvii, bladzij 19’, of nog eenvoudiger, hoofdletter ‘t’, kleine letter ‘s’. Dat laat voor ter zake kundigen niets aan duidelijkheid te wensen over.’
Hier doet zich een interessant semantisch verschijnsel voor, dat een nauwkeurige analyse ten volle waard is. ‘Kaas’ is niet speciaal ‘Leidse kaas’ en er zijn gelukkig nog andere flessen dan Leidse. Met ‘tijdschrift’ is dat blijkbaar anders. Het geval doet denken aan wat Aegidius Timmerman in zijn Tim's Herinneringen over Hofdijk vertelt. Hofdijk gebruikte de uitdrukking ‘blond en blauw’, niet ‘bont en blauw’. In de laatste zag hij een pleonasme, omdat, naar hij zei, in bont al blauw zit. Op soortgelijke wijze zit ‘Leids’, of zit ‘voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’ al in ‘Tijdschrift’.
Bij nader inzien is het beter, de door Hofdijk gemunte technische term ‘zitten in’ te vervangen door ‘afkorting’. Zo staat in Van Dale bij ‘letterkunde’: ‘(met hoofdletter) gebruikelijke afkorting van Maatschappij der Nederlandse Letterkunde: hij is lid van Letterkunde.’ Bij ‘tijdschrift’ staat niet: ‘(met hoofdletter) gebruikelijke afkorting van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde: hij heeft zich op Tijdschrift geabonneerd.’ Het staat er terecht niet. De vele jaren geleden gepropageerde, pregnante en voor onze jubilaris zo vererende betekenis van ‘Tijdschrift’ is te weinig bekend geworden. Dit is jammer. Anders hadden we de laatste weken zinnen kunnen beluisteren als: ‘Zeg, heb je het al gehoord? Tijdschrift gaat jubileren’ en: ‘Jij gaat toch ook naar de receptie van Tijdschrift, is het niet? Wat trek jij aan?’
Na deze min of meer objectief gehouden beschouwingen veroorloof ik me een ego-tripje.
In de maand november van het jaar 1923, dus eenenzestig jaar geleden,
| |
| |
toen mijn studentenjaren nog nauwelijks waren begonnen, heb ik voor het eerst de papieren jubilaris van vandaag in de gaten gekregen. Voor die tijd wist ik van zijn bestaan niet af. Al mijn opvoeders en opleiders hadden mij daarover niets verteld en mij zo een belangrijk stuk nuttige kennis en een belangrijk stuk cultuur onthouden.
Ik zeg tweemaal ‘een stuk’, omdat ik me heb voorgenomen vanmiddag nu en dan in hoger mate Nederlands te spreken dan ik, oude van dagen en van tale, gewoon ben. Dit Nederlands kan afdoende getypeerd worden als de taal waarin alle abstracta van een bepaald soort in stukken en brokken uiteen zijn gevallen: ‘Een stuk medemenselijkheid’, ‘Een stuk bioscoopgebeuren’ en zo eindeloos. Enkele jaren geleden is er een tentoonstelling geweest over de zeevaart in vroeger tijden. Deze werd door een journalist gevoelig beschreven als ‘een stuk maritieme nostalgie’.
Zo moet er ook een stukje filologische nostalgie bestaan, dat iemand als een brok in de keel kan schieten. Ik moet eerlijk bekennen dat het zich niet aan mij heeft geopenbaard. Toch heeft het er alle gelegenheid toe gehad, toen ik me op mijn praatje trachtte voor te bereiden, in oude jaargangen zat te bladeren en te lezen en dan mijn eerste kennismaking met Tijdschrift moest terugdenken. U hebt het al begrepen: die eerste kennismaking is mij niet als een bijzonder prettige levenservaring opgevallen; dit geldt ook (voeg ik hier haastig aan toe) met betrekking tot andere tijdschriften. Voor het candidaatsexamen, onderdeel taalkunde, moesten we onder andere een veertigtal artikels bestuderen. Nu had ik me als student in de faculteit der letteren laten inschrijven, omdat ik een aantal taaluitingen zo mooi vond. Plotseling kreeg ik te maken met allerlei wonderbaarlijke kwesties, waarover ik me nog nooit het hoofd had gebroken en waarvan ik niet begreep, hoe iemand het in zijn hoofd kon halen, zich het hoofd erover te breken. Toen ik dit eenmaal had begrepen, toen het me begon te interesseren, ging het met de studie vlotter.
Van ‘mijn’ veertigtal behoorden zestien tot Tijdschrift. Er zijn slechts weinige situaties te bedenken, waarin een opsomming hiervan enige zin zou kunnen hebben. Daartoe behoort de situatie waarin U en ik ons op dit ogenblik bevinden, zeker niet. Van mij wordt iets anders verwacht, namelijk een stuk geschiedschrijving, een stuk genetische descriptie, een beredeneerd en gedocumenteerd en (indien mogelijk) boeiend overzicht van het leven van onze jubilaris.
De eerste vraag die zich hierbij voordoet, luidt: ‘Heeft Tijdschrift wel
| |
| |
een geschiedenis?’ Het is moeilijk bij deze vraag niet met zijn geestesoor de vermanende stem van de wijsgerige taalkritiek te vernemen: ‘Een taal, een literatuur, een cultuur en ook een periodiek is geen levend organisme dat zich ontwikkelt. Alles wat we over hun zogenaamde geschiedenis formuleren, moet vertaald worden in formuleringen over wat mensen hebben gedaan of verzuimd hebben te doen.’
Veiligheidshalve begin ik dus bij de mensen. Het zijn er nogal wat. We kunnen ze in een aantal groepen indelen. Ik noem: allen die voor de druk en de verspreiding zorg dragen; het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde; de commissie voor taal- en letterkunde van die Maatschappij, met de redactiesecretaris, de voorzitter en de secretaris van haar vergaderingen en haar gewone, slapende en rustende leden; de lezers, de abonnees; de auteurs, en in recente tijden functionarissen van zwo. En dit alles, met uitzondering van de zwoers, gedurende ruim honderd jaar.
Tussen twee haakjes: de woordgroepen ‘slapende leden’ en ‘rustende leden’ zijn hier bedoeld in hun technische betekenis. Hiervoor moet ik verwijzen naar de twaalfde druk van de grote Van Dale. In de elfde druk is er niets over te vinden.
Als nu Tijdschrift uit zichzelf niet verandert - en dit is niet voor discussie vatbaar - wat hebben dan in al die tijd mensen eraan veranderd? In bepaalde opzichten helemaal niets. Het heet in 1984 precies zo als het in 1881 heette. Maar - zult U mij tegenwerpen - er is toch iets gebeurd: er heeft toch een ontwikkeling plaats gehad van het ingewikkelde naar het eenvoudige? Er is een ‘ch’ geschrapt.
Ik moet U dit toegeven. Desondanks houd ik met een beroep op het verschil tussen taal en spelling vol, dat de naam hetzelfde is gebleven. Op zichzelf zegt dit niet zoveel. Iets kan ‘gracht’ heten, terwijl het sinds lang geen gracht meer is. De officiële naam van Tijdschrift echter doelt nog steeds op hetzelfde als in zijn geboortejaar. Elke aflevering bevat studies op het gebied der Nederlandse taalkunde en der Nederlandse letterkunde. En nog steeds wordt Tijdschrift door de firma Brill en vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde uitgegeven.
Wat de genoemde wetenschappen betreft: men kan deze op meer dan een wijze beoefenen. Hiermee is de zaak op een wat correcter niveau geplaatst. Als nu op dit niveau een der genoemde groepen in aanmerking komt om veranderingen aan te brengen, dan is het wel de redactie. Welnu, de historiograaf hoeft hier niet met lege handen te blijven zitten.
| |
| |
Een jaar of dertig geleden is in de boezem van de toenmalige redactie een tweestrijd ontbrand. Sommige van haar leden wilden Tijdschrift niet langer laten zoals het nu eenmaal was. Dat waren de revolutionairen, of (wat minder hevig uitgedrukt) de verontrusten. Er zal wel een gemengde commissie van verontrusten en rustigen zijn benoemd om zich over de kwestie te buigen. In allen gevalle is er een gemengde vergadering geweest, - gemengd in die zin dat er ook leden van de Maatschappij aan hebben deelgenomen die niet tot de redactie behoorden. Gelukkig waren allen het over een punt eens: Tijdschrift moest over Nederlandse taal- (streepje) en letterkunde blijven gaan. Het twistpunt was, op welke wijze het daarover moest gaan. De discussie was zo vinnig dat zelfs de rustigen rood aanliepen. Dit was niet te verwonderen, want ze werd niet alleen geleid, maar ook aangevuurd door de toenmalig voorzitter der Maatschappij, die me na afloop toevertrouwde: ‘Ik hou wel van een beetje ruzie’. Een verantwoord overzicht van de argumenten pro en contra kan ik U niet geven. Mijn geheugen faalt. Maar het resultaat van al die spanningen en inspanningen staat me nog helder voor de geest. Er veranderde niets.
Een jaar geleden heeft de tegenwoordige redactie in een rustiger sfeer tot een overigens lichte koerswijziging besloten. Wat daarvan terecht moet komen, moeten we nog afwachten. Vanwaar die twijfel? zult U vragen. Met of zonder Uw toestemming formuleer ik mijn antwoord in een zin, die taalcritici als onzin zullen beschouwen. Deze zin luidt: ‘Tijdschrift heeft er altijd naar gestreefd, zijn identiteit te bewaren, en altijd met succes.’ Dit zal ik met enkele voorbeelden toelichten.
Het eerste artikel van de eerste aflevering van de eerste jaargang is getiteld Van den vos Reinaerde. Daarna volgen nog vele studies over dit onderwerp. We treffen ze nog aan in de jaargangen 83, 86, 87, 88, 89 en 92. Terecht heette de laatste van deze reeks: Reinaerts spel is nog niet uit. In de eerste jaargang van de volgende honderd zal de vos weer van de partij zijn.
Mijn tweede voorbeeld kan slechts op de laatste vijfentwintig jaar betrekking hebben en betreft niet iets dat Tijdschrift steeds met open armen ontvangt, maar iets dat hij niet in zijn huis en hof toelaat. De greep van Chomsky is stevig en reikt ver, maar heeft onze jubilaris vrijwel ongemoeid moeten laten. De boom-diagrammen die, niet aangetast door zure regen, over de gehele wereld tot onstuimige bloei zijn gekomen, kunnen in zijn hof niet gedijen. Er zijn daar ook geen bestaansmogelijk- | |
| |
heden voor genereringen en transformaties, oppervlakte- en dieptestructuren, deleties en tentativiteiten.
Karaktervastheid, onvoorwaardelijke trouw aan zichzelf, eerbied voor de traditie: met deze grote deugden is Tijdschrift rijkelijk gezegend. Een van zijn andere waardeerbare eigenschappen is zijn taaie levenskracht. Deze is meermalen van pas gekomen. Op deze glorieuze dag van zijn receptie, waarop hij het niemand aan iets laat ontbreken, kunt U het zich nauwelijks voorstellen. Ik herinner me echter redactievergaderingen waarvan minstens een uur werd besteed aan het praten over geld, of eigenlijk over geen geld. Geen geld, - armoede. En met dit woord voer ik U mee naar de diepste diepte-structuren van het tijdschriftgebeuren, waarin het onwaarschijnlijkste toeval tot volstrekte noodzakelijkheid is geworden en tot nu toe niet ontdekte samenhangen hun geheim prijsgeven. Wilt U met mij mee denken? Wilt U met mij afdalen?
Op een gegeven ogenblik komt iemand op de gedachte, een studie over het woord ‘armoedzaaier’ te schrijven. Als hij het geschreven heeft, komt hij op de gedachte, zijn artikel juist de redactie van Tijdschrift en niet de redactie van een ander tijdschrift aan te bieden. Deze komt op de gedachte, het te plaatsen. En dit gebeurt in een periode, waarin Tijdschrift meer dan anders een armoedzaaier is. Welke indruk dit op U maakt - in hedendaagser Nederlands geformuleerd: hoe dit op U overkomt -, is mij onbekend. Wat mij betreft: ik heb het nog steeds niet verwerkt.
Armoede. Aan wie of aan wat is die te wijten? Het klinkt misschien vreemd. Zij is te wijten aan de abonnees. Wij hebben hier te maken met een typisch voorbeeld van collectieve schuld. Natuurlijk zijn die abonnees stuk voor stuk uiterst sympatieke mensen, maar gezamenlijk deugen ze niet, hebben ze een groot gebrek. Ze zijn te gering in aantal. Pogingen om dit gebrek te verhelpen hebben niet veel succes gehad. Dit neemt niet weg dat Tijdschrift met al zijn taaie levenskracht zonder dit te schrale groepje niet zou bestaan.
Niet minder belangrijk voor het ‘to be or not to be’ zijn de auteurs. Zij hebben vrijwel nooit verstek laten gaan. Vaak was het aanbod groter dan de vraag. En dat was ook noodzakelijk, want niet alles wat de redactie werd toegezonden had voldoende niveau of was voldoende met het karakter van Tijdschrift in overeenstemming. Voorzover ik me kan herinneren, is er gedurende de vrij lange periode die door mijn carrière als
| |
| |
gewoon, slapend en rustend lid wordt omspannen, slechts een keer en nog slechts een half jaar, sprake geweest van gebrek aan bijdragen. Toen had de Regering met het verlenen van een regeringsopdracht helpend moeten ingrijpen. Zij heeft dit echter niet gedaan. Dit was geheel in overeenstemming met haar beleid. Dit beleid is trouwens sindsdien niet veranderd. Het komt, zoals U weet, o.a. de componisten ten goede, maar auteurs van taalkundige en letterkundige tijdschriftartikels merken er niets van.
Hebt U wel eens regeringsopdrachten op het gebied van de muziek onder ogen gehad? Ze zijn van een ongelofelijke precisie. Ik geef een enkel caricaturaal voorbeeld dat (naar ik hoop) zoals een geslaagde caricatuur betaamt, het wezen van de zaak in zich besloten houdt: ‘De Regering heeft Jan Meier een opdracht verstrekt tot het componeren van een sextet voor electronische altviool, Turkse trom en vier triangels. De compositie mag een duur van zeven-en-zestig minuten niet overschrijden.’
Waarom zou zoiets op filologisch gebied niet mogelijk zijn? Dan kunnen we verwachten: ‘De Regering heeft aan Piet Jansen een opdracht verstrekt tot het schrijven van een studie in Tijdschrift over de knikkerscène in Bredero's Spaanschen Brabander. Hierin moet hij zich kritisch buigen over alles wat er reeds over is geschreven, en in een (indien mogelijk) enigszins redelijk betoog een oorspronkelijke theorie ontwikkelen over de betekenis die deze scène eventueel zou kunnen hebben. De Regering zou het op prijs stellen, als de studie de zes-en-negentig bladzijden, verdeeld over drie afleveringen, niet overschreed.’
Nietwaar, dames en heren? Als een visioen zien we dit op de frontpagina van alle kranten gedrukt. Maar helaas, zonder visioen komt er niets van terecht. Onze Regering weet van toeten noch blazen. Ze kunnen de heer Lubbers interviewen zo vaak ze maar willen, je hoort nooit ‘het Leidse tijdschrift’ zeggen. Heeft hij misschien het artikel ‘Leids’ in Van Dale onder de ogen gehad? Voor de redactie en ook voor het bestuur der Maatschappij is hier heel wat werk aan de winkel.
Het is voor mij een geruststellende gedachte dat het bestaan van de honderdjarige niet aan de aandacht van mijn toehoorders is ontsnapt. Misschien zijn er enkele onder hen die nog nooit een blik in een aflevering hebben geworpen. Ik wil niet zeggen dat daardoor hun leven geheel of gedeeltelijk is mislukt, maar het leven heeft hen toch wel meer dan strikt noodzakelijk is te kort gedaan. Deze tekortgedanen in de eer- | |
| |
ste plaats wil ik de lectuur van de eerste honderd jaargangen warm aanbevelen. Uit eigen ervaring is het mij bekend dat het even wennen is. Daarom voel ik me verplicht, hen op het genoemde stuk creatief bezigzijn voor te bereiden. Wie dat stuk reeds achter de rug heeft mag meeluisteren.
In Tijdschrift - ik zeg zoveel mogelijk Tijdschrift om dat woord in zijn pregnante betekenis aan voldoende gebruiksfrequentie te helpen - in Tijdschrift-met-een hoofdletter-dus vindt U boeiende beschouwingen over een groot aantal interessante kwesties. U vindt er studies over woorden en zegswijzen, studies op fonologisch, morfologisch, syntactisch, stilistisch en dialectgeografisch gebied. En U vindt er vooral interpretaties: interpretaties van woorden, zinnen, verzen, passages en literaire werken in hun geheel. Ze hebben betrekking op oudere literaire teksten, voornamelijk op middeleeuwse en zeventiende-eeuwse. Dit zal zo blijven. Voorlopig kunt U dus geen artikelen verwachten over wat op dit ogenblik de nieuwste roman van Jan Wolkers is, of over de stilistische verschillen tussen het proza van Stoker en dat van Piet Grijs.
Ik zou in mijn taak tekort schieten, als ik U niet enkele adviezen meegaf. Sommige artikels handelen over Gotisch en Oudnoors. Deze kunt U ongelezen laten totdat U die talen hebt geleerd. Als U kennis hebt genomen van wat een scherpzinnige filoloog te vertellen heeft over bepaalde verzen van de Reinaert, van Bredero's Spaanschen Brabander enz. enz., zult U ongetwijfeld de behoefte voelen dergelijke werken in hun geheel te lezen. Ik raad U aan, die behoefte niet te onderdrukken.
Tijdens Uw lectuur zult U ook de auteurs van de artikelen leren kennen. Zij hebben niet in opdracht van de Regering of iets of iemand anders geschreven, maar in opdracht van zichzelf. U zult beseffen dat hun meestal koele en nuchtere proza er niet zou zijn, als ze niet bezield waren, als ze niet bezeten waren door de problematiek in teksten en taalverschijnselen.
En wat denkt U, als U tot en met de laatste bladzijde van de honderdste jaargang creatief bezig bent geweest? U denkt: ‘Waarom hebben ze er ooit iets aan willen veranderen? Zoals het geweest is, is het goed geweest. Het ziet er niet naar uit dat het slechter zal worden. Weet je wat? Ik neem een abonnement.’
Dames en heren! In het geboortejaar van Tijdschrift is de geboorte van P.C. Hooft na drie eeuwen feestelijk herdacht. De twee dagen durende
| |
| |
festiviteiten hebben Perk geïnspireerd tot het schrijven van een gedicht in rijmende terzinen, dat - beginnend met: ‘Ik heb de schim des drossaarts aanschouwd’ - het lyrische verslag is van een visioen
Hoog, van de schoudren opwaarts, rees zijn leest,
De schaar te boven, die van vreugde dronken,
Bijeengevloeid was tot zijn heugnisfeest.
Tussen Hoofts heugnisfeest en dat van onze jubilaris bestaan duidelijke verschillen. Het laatste heeft niets schimmigs. We kunnen, als we dat willen, Tijdschrift in zijn hekaton-somatische verschijningsvorm waarnemen met onze normale, niet door een visioen bevlogen ogen. De overhandiger en de in ontvangstnemer van het themanummer zullen met hun normale tastzin kunnen vaststellen dat ze met een voorwerp in de normale ruimte te maken hebben. De door Perk zo loffelijk bezongen dronkenschap zie ik aan U, bijeengevloeide schare, niet af - aan mezelf trouwens ook niet. Maar lichtelijk aangeschoten mogen we toch wel zijn. Blijkens het programma hebben de organisatoren daar rekening mee gehouden. Wat hier gebeurt, is niet helemaal niets. Weet U, hoeveel tijdschriften in de laatste eeuw ter ziele zijn gegaan na een kortere of langere, vaak zeer korte tijd? Wie wil promoveren op een bundel periodicale necrologieën zal een enorme subsidie van zwo nodig hebben om niet financieel aan de grond te raken. Tijdschrift zal op geen woord en geen cent beslag leggen.
Na deze tot blijdschap stemmende constatering is het tijd, naar de synthese van twee emotionaliteiten op twee gezichten te kijken, - maar niet voordat ik U heb bedankt voor de aandacht, waarmee U naar mijn praatje hebt willen luisteren.
|
|