Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1985
(1985)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
De literaire essays van Theun de Vries
| |
[pagina 53]
| |
tuurlijk, maar ook omdat ze impliciet een beeld geven van de evolutie in zijn denken over de wereld, over kunst, over zichzelf. Duidelijk is dat veel van deze essays, geschreven in een beeldend proza, dat soms de epiek nadert, geboren zijn uit wat de Grieken ‘thaumasia’ noemen, de ‘verwondering en bewondering’, volgens Aristoteles dan ook het begin van alle wetenschap. Zij leidt echter nooit tot kritiekloze ophemeling. Zijn fascinatie (waarover hij ook rept in het voorwoord van zijn bekroonde boek Ketters) leidt tot een zich schrap zetten, een egelstelling, waardoor het soms wel lijkt of De Vries vooral kritiek heeft op de auteurs die hij bespreekt - een psychologische wet die in een bekende volkswijsheid is verwoord. Een dergelijke ambivalentie kenmerkt in ieder geval zijn verhouding tot Nijhoff en Vestdijk, door De Vries in zijn gesprek met Hans van de Waarsenburg ‘de twee grootste exponenten van de Nederlandse literatuur’ genoemd.Ga naar eind4 In M. Nijhoff, wandelaar in de werkelijkheid, beschrijft De Vries hoe zich in het werk van deze dichter rond 1925 een proces van ‘veraardsing’ heeft voltrokken, dat in symbolische vorm zijn neerslag heeft gekregen in het befaamde Lied der dwaze bijen. Toch is, naar zijn oordeel, Nijhoffs ontwikkeling in een onoplosbaar dualisme blijven steken, een innerlijke tegenstrijdigheid, die wordt geïnterpreteerd als een reflex van een maatschappelijk antagonisme. Zonder veel moeite herkent men, mutatis mutandis, de kritiek die De Vries in 1939 uitte in zijn opstel Uiteenzetting met Vestdijk (het voorzetsel is significant!), een grondige analyse van diens bundel Lier en lancet. ‘Vestdijk’, zo besluit De Vries zijn essay, ‘die met de grootste talenten is begiftigd, zij het vergund om niet in de analyse te blijven steken en aldus het levend voorbeeld te blijven van een algemeen overheersende ontbinding. Nog worden zijn geniale rapporten te zeer bezoedeld door de ezelsoren en vetvlekken ener metafysica, die de realiteit maar al te gaarne onder zich wegstoot. Zolang de lier in hem op deze onspeelbare muziek wordt afgestemd, krijgt zij voor hen die in de samenhang en de tastbare werkelijkheid geloven een bijklank waaraan die van het ‘höheres Blech’ niet vreemd is. En toch gaat het erom, steeds meer gebieden der realiteit te doorgronden, omdat zij zelf het geheim bergt, waaruit haar inwendige tegenspraken en zwakheden geboren worden.’Ga naar eind5 De discussie over de relatie materie-geest is ook de rode draad die loopt door de briefwisseling, men mag wel zeggen de pennestrijd, die zich in de oorlogsjaren tussen De Vries en Vestdijk heeft voltrokken.Ga naar eind6 En het is | |
[pagina 54]
| |
juist rond het manuscript van het Nijhoff-essay - dat dateert van 1942/1943 en Vestdijk bekend was - dat deze discussie het felst is gevoerd. Het resultaat hiervan bij Vestdijk is al even dubbelzinnig. Beschouwt men de recensie die hij in 1947 in Het Parool over dit essay schreef (en onder de titel Dichter in de klassestrijd in Zuiverende kroniek bundelde) als de formele afsluiting van dit debat,Ga naar eind7 dan neigt men tot de conclusie, dat Vestdijk aan De Vries' visie op de relatie kunstenaar-maatschappij geen boodschap had. Aan de andere kant is Vestdijks roman Ierse nachten, de enige die van sociaal engagement getuigt, zonder deze discussie niet denkbaar. In Hernomen konfrontatie erkent Vestdijk trouwens dat sociale factoren in de oorlog een grotere rol voor hem speelden dan vóór en na die tijd.Ga naar eind8 Het lijdt voor mij geen twijfel dat De Vries' preoccupatie met dualistische persoonlijkheden als Nijhoff en Vestdijk, met al hun mogelijkheden van mimicry en metamorfose, voortkomt uit een zelfde innerlijke tegenstrijdigheid,Ga naar eind9 al heeft die zich anders geconcretiseerd. Hoe die evolutie is verlopen, kan men uiteraard opmaken uit zijn ontwikkeling van romantisch-vitalistisch dichter tot episch prozaïst, maar ook uit zijn bundel essays die de dubbelzinnige, programmatische titel Vox humana meekreeg. Na de oudste essays uit het begin van de jaren dertig, portretten van de mystici Bach, Luyken en Blake, volgen immers karakteristieken van realisten als Brederode en Van Effen, bespiegelingen over de tellurische Shakespeare, een analyse van Dickens' verhouding tot de bourgeoisie, zijn aanklacht van het onrecht zijn minder goed bedeelde tijdgenoten in het negentiende-eeuwse Engeland aangedaan. Deze overgang van mystiek naar sociaal realisme illustreert de zijne: het is de metamorfose van het metafysische naar het sociale type, om termen te gebruiken uit een studie, waarvan hij de totstandkoming van nabij heeft meegemaakt: Vestdijks grote essay De toekomst der religie.Ga naar eind10 De ‘vox caelestis’ werd tot ‘vox humana’. Blijkens het nawoord bij de bundel is het essay over Jan Luyken aan zuiveringswoede ontsnapt.Ga naar eind11 Misschien herkende De Vries in dit verslag van een bekering bij nader inzien toch veel van zichzelf: een jongeman die een hairesis deed,Ga naar eind12 zijn vroegere leven vaarwel zei, zich terugtrok uit de wereld en later de stad verliet voor de stilte van de provincie. De Vries ging de omgekeerde weg, maar werkt in zijn Amsterdamse woning als zijn vroegere stadgenoot: hij dicht (weer) en mediteert, en | |
[pagina 55]
| |
schrijft een boek, waarin de hemelse en menselijke stem accorderen: Ketters, dat de Maatschappij heeft bekroond. |
|