| |
| |
| |
Het dagboek als literair genre
Door Martin Ros
‘De mens draagt het oneindige in zich,’ schreef Chateaubriand in zijn Mémoires d'outre-tombe. Op dit oneindige in ons willen we graag terugzien, ouder, wijzer, droever wordend. Julien Green, die een inmiddels tot achtduizend pagina's gegroeid Journal op zijn naam heeft staan, heeft eens prachtig beschreven hoe hij zich als gevorderde veertigjarige boog over de dagboekbladen uit zijn vroegste jeugd. Zijn jongste ik vuurt plotseling genadeloos verwijten op de late veertiger af. ‘Je hebt me bedrogen, je hebt me bestolen. Waar zijn alle dromen gebleven, die ik je had toevertrouwd? Wat heb je gedaan met alle rijkdom die ik je in mijn dwaasheid in handen had gegeven?’
Deze merkwaardige dialoog met het eigen ik is een toespitsing van waar het in elk dagboek in feite om gaat: zichzelf toespreken, troosten, vermanen, inventaris opmaken om weer vooruit te kunnen gaan en verder te kunnen springen. Paul Léautaud, zelf auteur van negentien delen dagboek, formuleerde het eens zo: ‘Als ze helder en waarachtig geschreven zijn, door lui met pit die een welgevuld leven achter zich hebben, door mensen die weten te observeren en te vertellen, zijn dagboeken de schrifturen die bij het ouder worden het meest waard blijven gelezen te worden.’
De dagboektraditie in de westerse literatuur heeft enkele ontzagwekkende pieken opgeleverd. Daar is Sanudio, die stierf in 1563, met zijn Venetiaanse dagboeken van maar eventjes achtenvijftig delen. Het is onlangs overigens achterhaald door het uit driehonderd delen bestaande dagboek van ene Diego Henriques, directeur van een oorlogsmuseum in Triest. Deze man vond tijd naast zijn baantje vijf miljoen woorden in zijn dagboeken te noteren, in een periode van ongeveer 1915 tot 1980, dat is ruim zeventigduizend woorden per jaar.
Het dagboek had in de westerse traditie tot aan het eind van de achttiende eeuw niet in de eerste plaats een literaire betekenis. Voor de Franse revolutie was het dagboek onder de adel een rage om daarmee zoveel mogelijk van wat er in het staats- en hofleven plaats had te registreren. Alleen al onder Lodewijk de Vijftiende verschenen in Frankrijk een kleine vijftienhonderd dagboeken. Percentueel werd dit aan- | |
| |
tal nog ruimschoots overtroffen door de gedrukte mémoires en gedenkschriften waarvan het wemelde. In de negentiende eeuw namen de overgebleven vorsten in Europa het karwei graag van de adel over. Grote reputatie vanwege het vermeende schandaleuze of onthullende karakter verwierven zich de dagboeken van Lodewijk de Tweede van Beieren en de Duitse keizer voor honderd dagen tussen Wilhelm i en Wilhelm ii Friedrich.
In de twintigste eeuw - ik vat grof samen om sneller bij m'n feitelijke thematiek te komen - is het dagboek van niet-literaire aard dikwijls een vorm van politieke vlucht geweest. De dictaturen hebben een ongehoorde opwaartse druk gegeven aan de behoefte de eigen vrije gedachten tenminste nog in - soms geheime - dagboeken vast te leggen, waar de openbare meningsvorming onvrij was geworden en het gesprek gevaarlijk. Gustav René Hocke, die een boek van meer dan duizend pagina's heeft geschreven over de geschiedenis van het Europese dagboek, geeft tal van curieuze staaltjes hoe bedreigde of vervolgde dagboekauteurs er in slaagden hun woorden toch vast te leggen en te bewaren. In de periodes waarin hij politiek als verdacht gold en elk moment kon worden opgesloten, blijkt Stendhal zijn notities bijvoorbeeld te hebben gemaakt in een door hemzelf uitgedokterd algebraïsch systeem. Hij schreef dit eigen tekenschrift neer op de binnenkant van zijn bretels. Een ongelofelijke prestatie was ook het dagboek van de in nazi-kerkers gekwelde Peter Moen. Hij wist zijn op de meest miniscule papiertjes en vodjes vastgelegde dagboek op miraculeuse wijze naar buiten te smokkelen.
Volgens Hocke, in zijn voornoemde Das europäische Tagebuch, begint het specifiek-literaire dagboek zich pas in de negentiende eeuw tot een volwaardige genre te ontwikkelen. De opkomst van een in overvloed spenderende en verspillende bourgeoisie wekte vooral bij schrijvers een hevige afkeer tegen een als anti-artistiek ervaren burgerlijke wereld en tegen de gepretendeerde normen en waarden daarvan. De op enkele uitzonderingen na zelf nooit tot grote welstand gerakende schrijvers, vluchtten steeds meer in het dagboek. Daarin konden zij de wereld waarop zij geen invloed hebben en waarin ze geen dominante rol spelen, nog regeren. Zij maakten zichzelf graag belangrijker in hun vereenzaamde misère. De schrijver wordt, zoals Gide het later uitdrukte, een ‘artisan de ses malheurs’, een kunstenaar van zijn ongeluk en wee- | |
| |
dom. Hocke lanceert in dit verband de term ‘faraonisch dagboek’. Evenals weleer de farao's willen de schrijvers tenminste tekenen oprichten die beklijven. De farao's deden dit uit zelfvergrotingsdrang. De schrijvers verkleinen wereldproblematiek en wereldleed naar de uiterst beperkte cirkel van hun eigen leven.
Het dagboek is ook een vlucht uit de discipline van het feitelijke literaire handwerk van alledag. In het dagboek kan de schrijver de beperkingen doorbreken die het werk dat hij onder handen heeft hem oplegt. In het dagboek kan hij immers zonder dwingende vorm of afronding alles tegelijk zijn: sentimenteel, cholerisch, hartstochtelijk, flegmatiek, amorf, apatisch, gestoord en gedreven. En op die vormloosheid slaat juist het verwijt van W.F. Hermans die enkele jaren geleden onder meer naar aanleiding van de dagboeken van Paul Léautaud en Cees Buddingh' zo tegen het genre van leer trok: ‘Dagboeken en brieven schrijven is en blijft een goedkope manier van tekstproductie: alles mag toevallig zijn, niets hoeft te worden afgerond.’
Ik vind dat Hermans hierbij wel heel luchtig heenstapt over de spectaculaire historische ontwikkeling van het dagboekgenre. Er valt daarbinnen wel degelijk een opwaartse lijn te constateren in de richting van literatuur waarin streng, doordacht, in compositorische betrokkenheid wordt afgerond.
In de twintigste eeuw is het dagboek van de schrijver geleidelijk steeds meer een poging geworden de ongrijpbaarheid van het ego vast te leggen. ‘Ik ben nooit, ik word,’ noteerde Gide. In de wereld als kaleidoscoop zoekt de schrijver de reflecties die met de eigen innerlijke verscheurdheid samenvallen. De uit twijfelzucht tot vorm teruggebrachte wereldproblematiek wordt bij Kafka een labyrinth, bij Pavese een draaikolk, bij Musil intellectualistische gymnastiek. De moderne literatuur neemt hier misschien wel beslissende wendingen in de richting van het narcisme. Musil spreekt zichzelf in z'n dagboeken soms toe: ‘Goedenavond, meneer Musil!’ In erotische verwarring klampt Kafka zich vastberaden vast aan z'n narcistische mystiek: ‘Zoveel mogelijk ascetisch leven, ascetisch als een vrijgezel, dat is de enige mogelijkheid het huwelijk te verdragen. De coitus is de straf voor het geluk van het samenzijn.’
‘De laatste jaren is er een ware opleving van de belangstelling voor het literaire dagboek ontstaan,’ luidt een stelling op de aan het dag- | |
| |
boek gewijde bijeenkomst van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Waarschijnlijk doelde de stelling vooral op de verkoophausse rond Etty Hillesum en de doorbraak naar de grote verkoop van het geheime dagboek van de tot voor kort mondjesmaat verkochte Hans Warren. Voorts is binnen twintig jaar de reeks Privé-Domein, die voor ruim tien procent uit dagboeken bestaat, uitgegroeid tot honderdvijfentwintig delen; sommige daarvan moesten herhaaldelijk worden herdrukt.
Hoezo deze opleving? Ik denk dat het in de eerste plaats te maken heeft met de sterk toegenomen interesse in zogenoemde ‘unofficial history’, dus in de kleinere, buiten de officiëler geschiedschrijving vallende individuele lotgevallen van mensen. Ook de huidige hausse rond de middeleeuwen heeft veel met die nieuwsgierigheid naar het feitelijke, individuele leven van alledag te maken. In de tweede plaats is er de laatste twintig jaar ontzaglijk veel uit de wereldliteratuur, klassiek en modern, vertaald in het Nederlands. Het spreekt vanzelf dat daardoor de interesse in de levens van de schrijvers achter die vertaalde boeken is toegenomen. Tenslotte hebben ook het neerhalen van morele, sociale, mentale, politieke blokkades van voorheen betrekkelijk dominerende ideologieën of sociale en religieuze instituten, de weg vrijer gemaakt voor een zich manifesteren van het innerlijkste ik. Niet toevallig is ook de roman sedert een dikke tien jaar doordrenkt van autobiografische elementen.
Terug naar de stelling van Hermans, dat het dagboek een goedkope manier van tekst-productie zou zijn, waarin alles toevallig mag zijn en niets behoeft te worden afgerond. Dat geldt vooral voor het dagboek waarin de chronique scandaleuse overweegt. Over dit genre roddeldagboek - dat overigens in de zestiende eeuw door Burcardus in diens dagkroniek over de Borgia's al een hoogtepunt kende - is Hocke in zijn standaardwerk nogal zuinig. Hij wijst me er ook iets te gretig op dat zoveel vrouwen zich aan dit soort dagboeken hebben bezondigd: Francis Burney, Colette, Selma Lagerlöf, Marie von Ebner-Eschenbach, Fanny Lewald, George Sand, Franziska von Reventlov, de schoondochter van Goethe, de vrouw van Tolstoj, de secretaris van Tolstoj, etc. Een modern monumentaal voorbeeld van een roddeldagboek is echter dat van een man: het Journal van Paul Léautaud. De in 1956 gestorven Leautaud begon aan zijn dagboek toen er een eind was gekomen aan zijn
| |
| |
loopbaan als theaterrecensent. Jarenlang ondertekende hij deze recensies als Maurice Boissard. Hij had er zich enorm berucht mee gemaakt. Beviel een toneelstuk hem slecht dan schreef Léautaud vrijwel niets over spel of spelers maar mijmerde hij uitvoerig over allerlei andere zaken, bij voorkeur over figuren onder het publiek aan wie hij een sardonische anecdote kwijt kon of over de ongelukkige stoel waarin hij die avond weer had moeten zitten. Waarschijnlijk bracht Le théatre de Maurice Boissard Léautaud op het idee om een completer chronique scandaleuse te gaan bijhouden in een dagboek. Léautaud werkte zelf op een uitgeverij waar hij veel schrijvers ontmoette of verhalen uit en over de schrijverswereld vernam. Hij besloot die allemaal te gaan vastleggen in een Journal littéraire. Slechts een deel ervan zou nog tijdens het leven van Léautaud verschijnen, de overige achttien delen verschenen postuum. Het ‘littéraire’ bij ‘Journal’ duidde er ongetwijfeld niet op dat Léautaud een bepaalde literaire vorm of afronding nastreefde. Het sloeg uitsluitend op het feit dat de meeste aantekeningen draaiden rond het literaire circuit in Parijs. Naast dit Journal littéraire hield Léautaud er nog een tweede dagboek op na, een Journal particulier, dat uitsluitend handelde over zijn liefdesaffaires. De tamelijk asociale, zijn leven lang ongehuwde, zich bij voorkeur met katten, honden en apen omgevende Léautaud is tot op hoge leeftijd een bedrijvig minnaar geweest. Zijn langdurigste maitresse was de gehuwde dame Cayssac die hij als mede-activiste in de dierenbescherming had leren kennen. Zij was jarenlang de gesel en plaag, echter in erotische zin ook de verrukking van zijn leven. Pas onlangs is uit een omvangrijke studie van Edith Silve nog weer komen vast te staan dat Léautaud wel een heel bijzondere dagboekenier was. Hij hield er naast het Journal particulier nog een tweede Journal particulier op na. Dit ging over zijn verhouding met Marie Dormoy. Deze Marie Dormoy heeft veel nagelaten werk van Léautaud bezorgd en geredigeerd, waaronder het Journal particulier dat over madame Cayssac gaat en dat zij onder de naam Pierre Michelot als redactionele verzorgster liet verschijnen bij een volstrekt van de aardbodem verdwenen Edition du Cap. Uit al haar geschriften over Léautaud was, vóór de onthulling van Edith Silve, nooit gebleken dat Marie Dormoy zelf een minnares van Léautaud was, zelfs al tijdens het leven van madame Cayssac. In totaliteit kan het Journal gelden als de complete uitdrukking van de schrijver Léautaud. In zijn jonge jaren heeft hij enige sterk-autobiografische romans gepubliceerd, daarna ech- | |
| |
ter nooit meer iets anders geschreven dan het Journal. Bij hem is het Journal dus een pure vrucht van scheppende onmacht. Het is het resultaat van afzien van een literair oeuvre. Voor Léautaud liep het leven uit op een dagboek. Kan men dit nu een goedkopere manier van tekstproductie noemen? De notities van Léautaud zijn inderdaad soms kort, raken thema's aan die niet verder worden uitgewerkt, gaan soms over in louter chronique scandaleuse. Dit dagboek is ten enenmale de expressie van een totale egotist. Léautaud is echter weer in zoverre een uiterst merkwaardige egotist dat hij vrijwel nooit iets van zichzelf prijs geeft, maar enkel bericht over de mensen en dingen om zich heen. Van zijn diepste innerlijk komt men nauwelijks iets te weten, hetgeen, dialectisch gesproken, misschien het gevolg was van het feit dat hij zo volstrekt maling had aan elk engagement met alle mensen en dingen om hem heen. De briljantste literaire afronding in het Journal van Léautaud vormen nog de voortdurende boutades en aforismen.
We hebben hier dus zonneklaar te maken met de onderste trap van het dagboek binnen een literaire waardering in de geest van Hermans' stelling. Ik zeg er meteen bij: dit is dan wel een lage trap van literatuur, maar tevens een heel verrukkelijke. Je moet tenminste wel een verstokt-humorloze lezer zijn als je van grote gedeelten van dit schitterende roddeldagboek niet kunt genieten of gnuiven. Léautaud bouwt niet aan de afronding van zijn persoonlijkheid. Maar de anecdotes over schrijvers uit het Journal littéraire en de ongemeen erotische varianten in het Journal particulier vormen samen een historische kroniek kleinvuil zoals die zelden elders in de moderne wereldliteratuur werd genoteerd.
We gaan een stap verder op de trap van Hermans, naar het dagboek van Thomas Mann. Daarvan zijn postuum vijf delen uitgegeven, er zullen er nog drie volgen. Ook dit dagboek kent een vreemde historie. In 1933 heeft Thomas Mann alle dagboeken die hij toen bezat, verbrand, uitgezonderd die uit de periode 1918-1921. Dit deel en de dagboeken van na 1945 mochten twintig jaar na zijn dood verschijnen. De publicatie van de eerste delen heeft nogal wat verbouwereerde reacties opgeroepen. De voornaamste klachten waren: ze zijn zo onleesbaar. De aantekeningen zijn inderdaad zo summier en kernachtig mogelijk, vaak in onafgemaakte zinnetjes; hele bladzijden zijn een aaneenschakeling van anakoloeten. Sommige lezers klaagden ook over een zogenoemde ballast aan banaliteiten die worden vermeld. De schrijver Thomas
| |
| |
Mann bleek, het is toch wat, nogal problemen te hebben gehad met zijn gezondheid, met het slapen, met slecht zittende pakken, met bang weer, met moeilijk gevallen voedsel en versnaperingen, met haperende bijslaap, met onbeduidende binnenlopers en met een niet aflatende stroom brieven van nog onbeduidender bewonderaars. En dan zijn er nog heel wat banaliteiten die de enkele jaren geleden overleden bezorger van het dagboek, Peter de Mendelssohn, verzamelde in puntjes, zoals - wat we van de nieuwe redactionele verzorgster vernamen - de problemen met de aambeien.
Op het eerste gezicht lijken de mopperaars gelijk te hebben. Men kan dit, met Hermans alweer, een goedkope manier van tekstproductie noemen. Maar daar staat dan wel een en ander tegenover waardoor deze dagboeken ook in literair opzicht vrij veel verder reiken dan die van Léautaud.
Thomas Mann heeft het, dat ten eerste, niet alleen over mensen en dingen om zich heen, en levert ook niet enkel kroniek van ditjes en datjes. Hij geeft ook zichzelf prijs in tekenende details, in die kleine concrete observaties, in de relatie tot mensen en dingen. In het dagboek dóet hij dus iets met zijn indrukken, veel meer in elk geval dan Léautaud. Hij brengt ze geregeld in verband met de eigen drijfveren en de ideeën bij de boeken die hij aan het schrijven is. Ook voor lezers die Thomas Manns leven en werken verder nauwelijks kennen, is zijn dagboek interessant als een voortdurende gooi naar literaire afronding van rudimentair privé-materiaal. Men ziet Mann, bij alle enorme drukte en belangstelling die hem ook en vooral in de emigratie omspoelden, het atlasgewicht omhoog duwen aan voorwerk tot nieuwe mammoetromans. Liefhebbers of kenners van het werk van Thomas Mann, en zeker van de romans die in de dagboeken ter sprake komen, consumeren voorts moeiteloos aanzienlijke meerwaarde. Ze betreden heel intiem de keuken van hun voorkeursauteur. Voor hen zullen daardoor ook alle mogelijke ditjes en datjes juist fascinerend zijn. In het perspectief van de tijdeloze meesterwerken die Thomas Mann in zijn moeilijk zittende pakken tot stand bracht, worden ook de kleinste details in het leven van de tovenaar boeiend, informatief, verhelderend. De dagboeken werpen bovendien, in de volgorde waarin ze tot nu toe verschenen, heel wat licht op Manns ontwikkeling van borussofiel conservatief tot progressieve republikein en sociaal-democraat. Tenslotte doorbreekt Mann - in deze Tagebücher meer dan waar ook - zijn ‘macht- | |
| |
geschützte Innerlichkeit’ door ten volle de homofiele component in zichzelf bloot te leggen. Ik zeg het nu nog zachtjes. In de kritiek maakte zich na publicatie van deze dagboeken terecht de communis opninio breed dat Thomas Mann een homoseksueel was, ook al bleef zijn erotische activiteit in deze vrijwel beperkt tot platonisme. Zijn vrouw en kinderen accepteerden ook dit van hem en reageerden positief en zelfs bemoedigend op zijn louter literair beleden aanvechtingen. Daarover een citaat uit het dagboekdeel dat voorjaar 1987 zal verschijnen - Thomas Mann heeft juist een lief gezicht van een jongen uit zijn gezichtsveld zien verdwijnen:
‘Een alleraardigste jongen, zei Katja tegen mij, je hebt nu zijn sympathie. Vertelde Erika heel gelukkig hoe charmant hij adieu had gezegd. Blij dat er tenslotte een zekere harmonie over het geheel is gekomen. Pijnlijk en dankbaar aangedaan. Hij heeft mijn genegenheid zeker gevoeld, in het geheim dus ook het tedere daarbij en zich erover verheugd. Het is zo goed als zeker dat ik hem nooit zal terugzien, en ook niets van hem zal horen. Leef wel in eeuwigheid, behoorlijke jongen, late, pijnlijke onrust brengende liefdesdroom! Ik zal nog wat leven, nog iets doen en sterven. En jij rijpt ook op jouw diepere weg en zult eens heengaan. O, onbegrijpelijk leven dat in de liefde wordt bevestigd.’
Een dagboek dat eveneens doortrokken is van grote seksuele problematiek is dat van Amiel. Henri Frédéric Amiel leefde van 1821 tot 1881. Hij heeft het omvangrijkste dagboek uit de wereldliteratuur op zijn naam staan: zestienduizend bladzijden, en de man zag ook nog kans minstens twintigduizend brieven af te scheiden.
Amiel was hoogleraar esthetica in Genève. Hij bekent in zijn dagboek doorlopend dat dit een treurige loopbaan was. Nooit was hij in staat enig college goed voor te bereiden. Hij begon tijdens het opzetten van zijn collegenotities steeds weer aantekeningen te maken voor boeken die hij ooit hoopte te schrijven. In het Journal komt men de titels en inhoudsbeschrijvingen van deze nooit tot stand gekomen boeken in alsmaar nieuwe varianten tegen. Amiel heeft enkel essays gepubliceerd; de droomboeken zijn voor altijd begraven gebleven in de dagboekaantekeningen.
Behalve over deze spook-boeken - officiële benaming in de negentiende eeuw van boeken die wel zijn aangekondigd maar nooit verschenen -
| |
| |
schrijft Amiel in zijn dagboek ook over de vrouwen en meisjes die hij leert kennen en wier gedragingen hij intens bestudeert. Hij legt lange waarderingslijsten aan, weegt de voor- en nadelen van de diverse jonge vrouwen tegenover elkaar af, berekent ook nauwgezet wat een huwelijk met een bepaalde dame zal gaan kosten of opleveren; zelfs maakt hij preciese inventarissen van de bruidsschatten. Nooit is hij getrouwd; hij heeft zich zelfs nooit verloofd. Amiel memoreert in het hele dagboek eenmaal een sexuele ervaring met een vrouw; het werd een catastrofe. Voor hem lag de wellust in de verbeelding. Amiels dagboek is doortrokken van een puriteins aandoend onanisme. Er moet, zoals ons uit de jongste commentaren wel min of meer is onthuld, een klein ander euvel hebben meegespeeld bij deze zuiver literaire ontroering door de diepste lichamelijke zinnen. Amiel werd al heftig beroerd en bevredigd bij het zien van een blote jongenshand die zich naar de nog bloter bovenarm van een meisje uitstrekte. In de tot nu toe verschenen vijf delen van de definitieve l'Age d'Homme-editie van het dagboek heeft Amiel dan ook slechts eenmaal voorzichtig een vrouw gepenetreerd. Zijn commentaar is vernietigend: ‘Het was echt de moeite niet waard.’
Amiel, deze meest curieuze literator die de Zwitserse Franstalige literatuur heeft voortgebracht, heeft literatuur en liefde beleefd als een benijdenswaardige synthese. Die synthese was voor hem gelegen in het verlangen: ‘Ik voel de dingen pas het diepst als ze voorbij zijn, niet als ze gebeuren.’ Deze ideale Solitarius van Kierkegaard voerde het dagboek als troost voor zichzelf en als lering. Het dagboek was een pijnstillend middel, een echo, een wegwijzer en, zoals Amiel het ergens schitterend uitdrukt, een beschermer tegen het roesten van de gedachten, een voorwendsel bovendien om door te leven, ook als een en anders niet meer zo de moeite waard lijkt.
In de dienst van deze narcistische mystiek staat een - wat Amiel zelf toegeeft - waanzinnige verspilling van tijd, ideeën en kracht. Hij begon aan zijn Journal in 1839; in 1881 had hij honderdvierenzeventig dikke dictaten vol. Al tijdens zijn leven had het dagboek voldoende reputatie gekregen om na zijn dood een verbitterde strijd te ontketenen tussen twee vrouwen die zich in alle kuisheid zijn lot hadden aangetrokken. De strijd om Amiel's schriftuurlijke erfenis heeft zich voortgesleept tot vele jaren na zijn dood. Pas een vijftien jaar geleden kwam de officiële complete versie geheel vrij uit de handen van nog altoos bezorgde erven en kon l'Age d'Homme beginnen aan wat naar mijn vaste overtuiging
| |
| |
het meest unieke dagboekavontuuur is ooit ondernomen.
Er lag blijkbaar eindelijk ook geen hindernis meer in een aspect uit het dagboek dat zoveel vroegere, vooral vrouwelijke, redacteuren de stuipen op het lijf had gejaagd: de bekentenissen van Amiel als onanist. Amiel was een vrijgeest, maar bleef - in de schaduw die Calvijn over zijn ongeloof bleef werpen - een puritein. Eindeloos pakt hij weliswaar uit over het onaneren, maar meestal piekerend; hij vond deze kennelijk door hem toch virtuoos vervolmaakte sexuele folklore altijd maar een groot en zondig euvel. Amiel geloofde heilig in het gezaghebbende negentiende-eeuwse standaardwerk van doctor Tissot l'Onanisme: dissertation sur les maladies produites par la masturbation. Tissot gaf ook colleges in Genève. Hij was de uitvinder van zonderlinge ingenieuze apparaatjes die jonge mannen van het ellendige, zelfs fatale masturberen konden afhouden. Amiel heeft er vergeefs menig zondig etmaal mee geoefend. We weten uit het geheim dagboek van Lodewijk van Deyssel dat ook deze grote man van Tachtig zich vergeefs met voornoemde apparaatjes van de verboden vrucht af probeerde te houden.
Waarom gaat het dagboek van Amiel - bij al deze curiosa die ik in het verband van mijn verhaal toch niet zonder zin of opzet refereer - waarom gaat dit dagboek weer een hele stap verder in de richting van de literaire afgerondheid die Hermans voor ogen staat? Amiel heeft het over zichzelf en anderen, maar hij heeft het ook over de hele wereld en de hele geschiedenis. Hij is een man geweest van ongehoord uitputtende belezenheid. Hij maakte notities uit alles wat hij hoorde en las. De nieuw verworven kennis op de meest uiteenlopende gebieden maakt hij ondergeschikt aan de ervaringen van zijn eigen dagelijkse leven. Bij het lezen van het dagboek heeft men soms dan ook werkelijk het gevoel dat Amiel bezig is de wereld aan zich te onderwerpen met al zijn geheime geschiedenis en eindeloos boeiende raadselen. Zijn dagboek wordt de wereld zelf. Binnen dit werelddagboek worden gevoelens en gebeurtenissen in een nieuw bezield verband gebracht. Ondanks of juist door het maximale solipsisme vormt het dagboek van Amiel een perfecte spiegel van de tijd. Het enige werkelijke euvel dat er aan het Journal van Amiel kleeft (zodat het geen volwaardig literair genre wordt dat het kan uithouden tegen de afgeronde romanmeesterwerken die Hermans waarschijnlijk voor ogen staan) is het euvel van de onafgemaaktheid. Amiel zet de spiegel van de tijd wel op, maar polijst hem
| |
| |
niet. Hij blijft steken in afgekorte zinnen, in opgeworpen, maar niet uitgewerkte gedachten.
Maar er is één schrijver die de definitieve literaire afronding wél zo aan het dagboekmateriaal wist te geven dat het een volwaardige, volkomen spiegel van de tijd kon worden. Die schrijver is Ernst Jünger.
Ernst Jüngers vroegste literaire producten waren al van dagboekachtige signatuur, zoals In Stahlgewittern, dat over de materiaalslag in de eerste wereldoorlog handelt. Deze dagboeken zijn na de tweede wereldoorlog gevolgd door Strahlungen, de dagboeken waarin Jünger met name de periode vastlegde die hij als officier doorbracht in het bezette Parijs en, in Rusland, op excercities ver achter het front. Enkele jaren geleden verschenen Jüngers dagboeken over de jaren zestig en zeventig, meest in de vorm van reisjournalen; overigens, zoals Jünger zelf vaak heeft beschreven, een van de oudste vormen in de traditie van het Westerse dagboek.
De nu eenennegentigjarige Ernst Jünger heeft in de inleiding bij Strahlungen nogal radicaal gesteld dat het dagboekkarakter kenmerkend is voor de moderne literatuur. Volgens Jünger is het dagboek in de totále staat nog de laatste mogelijkheid tot het gesprek. De schrijver kan daarin z'n individualiteit nog laten gelden en een schijnsel produceren dat ook de lezer kan verlichten: ‘Strahlungen’. Het dagboek is de meest onmiddellijke literatuur: men schrijft daarin immers zonder voorbehoud, zonder genade, want de tekst is in wezen een gesprek van de schrijver met zichzelf. Voor Jünger is het dagboek - die combinatie van elementaire beschrijvingen en innerlijke reflectie - een literair fenomeen dat, actueler en moderner dan welke andere literaire vorm ook, een spiegel van de tijd geeft. Het literaire dagboek neemt - met name sedert dat van de gebroeders Goncourt, die voor Jünger een eerste vlekkeloos specimen van het genre creëerden - alle voorgaande intimistische genres in zich op, en verbeeldt tegelijk morele, mentale, politieke en sociale nood van een tijd.
De details uit het dagelijkse en individuele leven, waaruit een deel van de tekst bestaat, zijn voor Jünger de droge thee: ‘Die Abschrift ist das heisse Wasser, das ihr Aroma erschliessen soll.’ Na de Abguss volgt de Umguss: de rauwe aantekeningen worden geslepen tot van dag tot dag in elkaar grijpende beelden en ideeën. Deze worden ondergeschikt gemaakt aan een raam waarbinnen elementair beeld en innerlijke reflectie
| |
| |
het avontuurlijke hart in kaart brengen. De chronique scandaleuse is weliswaar aanwezig - ‘voor een schrijver is elke omgang van waarde, ook een slechte’ - maar hoogstens als voorbeeldachtig bagatel in een exemplarische verhouding tot de idee die verbeeld wil worden. Hoewel het uitgangspunt van Jünger toegang lijkt te bieden tot oeverloze wolligheid, zorgt zijn uiterst preciese, koele, afgemeten stijl ervoor dat de thematiek nooit gaat zweven. Bijna elke dag in het dagboek van Jünger is van een verbluffende afgerondheid door de volgehouden ‘subtiele jacht’. De onuitputtelijke uitdrukkingsrijkdom over flora, fauna, steden, straten, streken, mensen, dingen, is altijd geordend naar een bepaalde onzichtbare rangorde. Jüngers dagboek is een episch-beeldend bericht over het werkelijke ik in een literair-technisch arrangement waarin de laatste en uiterste perfectie van het genre wordt bereikt. Jüngers dagboek, Parijs, 18 november 1941, meldt: ‘Over het dagboek. Het neemt toch steeds slechts een bepaald stratum van de voorvallen op die zich afspelen in de spirituele en fysische sfeer. Wat ons het diepste bezighoudt onttrekt zich aan communicatie en zelfs haast aan eigen waarneming. De inspanningen waarmee men de tijd tracht te doorstaan en waardoor men kracht ontvangt zijn diep verborgen, ze vinden plaats op de bodem van de schachten. Ons leven lijkt op een spiegel waarin zich, zij het ook vaag en mistig, zinvolle dingen aftekenen. Eens betreden wij dat spiegelende, dan bereiken wij de volmaaktheid. De mate van volmaaktheid die wij zullen verdragen tekent zich af in ons leven.’
Bij Ernst Jünger is in de dagboeken niets toevallig; alles in deze dagboeken wordt afgerond. Is dat misschien wel literatuur, meneer Hermans?
Bij al deze theoretiseringen moge één ding vaststaan: het Europese dagboek biedt - ook los van de vraag naar de rang ervan in de literairhistorische canon - in z'n beste producten fascinerend leesmateriaal. De Goncourts noteerden eens in hun dagboek dat hun uitgever zich zorgen maakte over de opkomst van de fiets. Deze zou immers wel eens een eind kunnen maken aan de verkoop van boeken, in de eerste plaats vanwege de prijs van het trapkarretje en vervolgens vanwege de tijd die het wielrijden de mensen zou gaan kosten. Ze zouden geen tijd meer overhouden om te lezen, en geen geld meer om boeken te kopen.
Mijn eigen editoriale betrokkenheid bij het dagboek dateert van 1965.
| |
| |
Uit nood geboren groeide toen bij de Arbeiderspers het idee tot de autobiografische serie Privé Domein. Uit nood: het ap-fonds telde, met alle respect voor zulke literaire giganten als Carmiggelt en Boon die het uitgeverijgezicht modelleerden, verder te weinig binnen- en buitenlandse auteurs van voldoende rang en reputatie om van een gerenommeerd literair fonds te kunnen spreken. Veel belangrijke buitenlandse auteurs werden voorts al vertaald bij andere fondsen, veel titels van buitenlandse auteurs die me interesseerden bleken in voorbereiding of optie elders. De titels die me voor ogen stonden voor Privé Domein bleken gemakkelijker bereikbaar, er bestond althans bij de andere uitgeverijen nauwelijks belangstelling voor. Er kwam nog wel iets bij: ik had al jaar en dag een uitgesproken voorkeur voor het autobiografische, en trouwens ook voor het biografische genre. Door de mentale revolutie in de tweede helft van de jaren zestig nam de belangstelling voor openhartigheid en onthulling in de literatuur bovendien sterk toe. Autobiografieën bieden de ideale synthese van het verleden verhelderende en wat men nu graag grensverleggende teksten noemt. Binnen het autobiografische vervult het dagboek dan dikwijls weer een speciale functie als analyse.
De titel Privé Domein is gestolen van Paul Léautaud, die als beloning later een relatief groot aantal titels in de reeks kreeg toebedeeld. Het Journal particulier waarvan ik eerder sprak verscheen ooit in twee deeltjes ‘sous le manteau’ bij een uitgeverij te Monaco. De uitgeverij - naar veel later bleek een privé-aangelegenheid van Léautaud's vriendin Marie Dormoy - noemde zich Domain Privé. Toen we, na met andere titels van Léautaud te zijn gestart, later ook de rechten op het Journal particulier wilden kopen, kregen we van een verbouwereerde Marie Dormoy nog te horen dat we natuurlijk het Journal littéraire bedoelden; het Journal particulier was immers veel te onfatsoenlijk.
Thans vormen dagboeken ongeveer tien procent van het totaal aan Privé Domein-titels. In 1985 verscheen ook een keuze uit het Journal van de gebroeders Goncourt: een historisch hoogtepunt in het genre; een hoogtepunt ook in de reeks Privé Domein. Van de andere auteurs die ik besprak is ook het Parijs dagboek van Ernst Jünger inmiddels in Privé Domein binnengedrongen. Amiel staat op ons wenslijstje waar nog wel meer grote namen op prijken. Het is jammer dat die allemaal nog niet in Privé Domein zitten. Het is een hele troost dat de reeks er in elk geval is, en in de hele wereld geen evenknie vindt. En de titels van het wenslijstje komen er toch!
|
|