Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1981
(1981)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Bilderdijk en Leiden
| |
[pagina 17]
| |
zodanig toe, dat hij, na vier jaar boekhouder te zijn geweest op zijn vaders kantoor, deze wist te bewegen hem rechten te laten studeren - in Leiden. Vader Bilderdijk gaf hem twee jaar de tijd, en de zoon heeft die periode niet onbenut gelaten: op 19 mei 1780 werd Willem Bilderdijk, Amstelaedamensis, ingeschreven in het Album Studiosorum, en op 19 oktober 1782 sloot hij zijn studie af met een promotie op 105 stellingen. Zijn uitverkoren leermeesters waren Pestel en Van der Keessel; tot zijn beste vrienden behoorden de theologanten Jan Willem Bussingh en Jan Hendrik van der Palm, beiden ook paranimf. Ook Rutger Jan Schimmelpenninck studeerde toen in Leiden; in 1807 zou Bilderdijk hem bezingen als ‘d’ ouden hart- en lettervrind, | Die, voor een leeftijd vol ellende, | Met my in 't perk der wijsheid rende.’Ga naar eind2 Van meer betekenis was de vriendschap met de jonge advocaat Jan Valckenaer, die tot diens dood in 1821 zou voortduren. Uit zijn brieven blijkt dat Bilderdijk zich als student te Leiden bepaald niet ongelukkig heeft gevoeld. Zwartgallige ontboezemingen zijn zeldzaam. Hij werkt hard, en neemt daarbij ook deel aan het letterkundig leven. In 1781 - tweehonderd jaar geleden dus - werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die in 1780 reeds een verhandeling van Bilderdijk bekroond had. Tenslotte wist hij ook nog tijd te vinden voor de liefde: naar eigen zeggen zou hij om ‘het schoonste meisje van Leyden’ geduelleerd hebben.Ga naar eind3 In een brief aan Feith, gedateerd 27 october 1781, en waarschijnlijk geschreven op zijn kamer aan de Langebrug, bij Brunel, ‘in den Witten Bal’, geeft hij een aardig beeld van zijn dagelijkse bezigheden: ‘Voor 't overige slaap ik zeer ijverig op de Collegien, hetgeen onze professoren zeer fraai en voorbeeldelijk vinden, en aan gedurige slaaploosheid bij den nacht toeschrijven; die (onder ons gezegd) juist niet altijd aan de studie te wijten is, maar somwijlen een vrucht van (hoe noem ik het best?) ongeregeldheid of caprice. - Voor het overige, ben ik tegenwoordig een heel rechtsgeleerde! Ik adviseer, respondeer, disputeer, en wat diergelijke meer is, alsof ik er vrij wat van wist: dan, helaas! - Ondertusschen, al deze aardigheden sleepen zo veel tijds weg, dat ik niet gapen kan: eeten, drinken, en slapen (of liever, te bed zijn) zijn zaken die tegenwoordig bij mij onder de zeldzaamheden behooren.’Ga naar eind4 Ondanks de politieke woelingen, die juist in deze jaren in hevigheid toenamen, is Leiden voor de student Bilderdijk een veilige haven geweest. Volgens Da Costa was hij als ‘erkend sieraad van Vaderland en Academie,’ een graag geziene gast op recepties bij hooggeleerden van diverse politieke | |
[pagina 18]
| |
pluimage;Ga naar eind5 onder zijn vrienden telde de uitgesproken prinsgezinde poëet vele toegewijde patriotten. Die atmosfeer van bewondering, waardering, vriendschap en verdraagzaamheid moet voor Willem Bilderdijk een weldaad zijn geweest, waar hij later met weemoed aan terug kon denken. Toen zijn studententijd voorbij was, vestigde Bilderdijk zich als advocaat in Den Haag, waar hij in 1785 tevens in het huwelijk trad; het eerste was een groter succes dan het laatste. Na de komst der Fransen in 1795 heeft hij bittere jaren van ballingschap gekend, maar vond hij ook een vrouw die beter bij hem paste. In 1806 kon hij tenslotte weer naar het vaderland terugkeren. Hij was nu bijna vijftig, vroeg oud en getekend door de ontbering. Ondanks een hevige storm wist hij met zijn ‘strammen voet’ ongedeerd ‘Hollands vasten wal’ te betreden.Ga naar eind6 Dadelijk zette hij koers naar Leiden, waar hij omzag naar een huis en een betrekking. Zijn terugkeer baarde opzien: iemand riep op straat in verbazing uit: ‘mijn Heer, ben jij die groote Poëet!’,Ga naar eind7 terwijl bekenden en onbekenden, zo schreef hij zijn vrouw die toen nog in Brunswijk verbleef, hem kwamen bezichtigen of hij een olifant of een ander uitheems dier was.Ga naar eind8 Een leerstoel werd de veelzijdige geleerde niet gegund; daarom zochten zijn vrienden hem secretaris van de Maatschappij te maken. Maar Matthijs Siegenbeek, die deze functie sinds 1803 vervulde, wilde niet wijken. Dus bood men Bilderdijk de sinds jaren niet meer vervulde betrekking van ‘drukbezorger’ aan. Men kan niet zeggen dat dit ambt hem heeft toegelachen; het vooruitzicht drukproeven te moeten corrigeren deed hem verzuchten: ‘mijn leven zal er ellende en kwijning bij zijn; dit gaat vast. Ik zal mijn lot (al ware er f 20.000 's jaars aan vast) betreuren en in wanhoop vergaan.’Ga naar eind9 Zou er eigenlijk wel iets te corrigeren zijn? Zijn hartsvriend Valckenaer leest in een volgend schrijven: ‘Geef my dan liever den tytel van doodeeter by de Maatschappy der N. Letterkunde, dan weet ik waarvoor ik betaald word en ieder met my.’Ga naar eind10 Tenslotte stemde hij toe. De komst van Lodewijk Napoleon, in de zomer van 1806, bracht verlichting. De lamme, goedhartige vorst benoemde hem tot zijn huisleraar in de Nederlandse taal. Inmiddels was mevrouw Bilderdijk ook naar Leiden gekomen, met hun twee kinderen, waarvan de jongste, Alexis Izaak, eind september stierf. Een dag na de begrafenis, op 3 october, droeg de verdrietige vader in een openbare vergadering van de Maatschappij een vers voor, getiteld Herinnering aan Leydens Ontzet, een dichtwerk dat hij wat voorbarig zijn ‘zwanenzang’ noemde. Het begint aldus: | |
[pagina 19]
| |
Van tranen overstelpt, met bloedende ingewanden
In de opgereten borst, nog gapend van haar wond,
De lijktoorts van mijn kind nog rookende in de handen,
Wat vordert men van my op dees gedenkbre stond!
't Is feestdag: Leyden juicht. [...]Ga naar eind11
Drie maanden later was de hele stad in rouw gedompeld. Op 12 januari 1807 ontplofte op het Rapenburg een met 37.000 pond buskruit geladen schip. Het jammer was onbeschrijfelijk: meer dan honderdvijftig slachtoffers, en de halve binnenstad verwoest.Ga naar eind12 Professor Adriaan Kluit, die schuin tegenover het schip des onheils woonde, en juist voor het raam stond, werd vier dagen later levenloos onder de puinhopen teruggevonden; professor Luzac wandelde over het Rapenburg, en werd door het geweld in het water geslingerd. De slag die tot in Friesland te horen was, zou volgens de Leidse overlevering, even verder op het Rapenburg, ten huize van professor Jona Willem te Water, voorzitter der Maatschappij, diens hardhorende echtgenote de uitspraak ‘Zei U iets, Te Water?’ ontlokt hebben.Ga naar eind13 Bilderdijk en de zijnen bleven ongedeerd. Zijn huis op de Hogewoerd werd slechts licht beschadigd; de mededeling, de volgende dag in een brief aan Jeronimo de Vries gedaan: ‘Ik schrijf dezen tusschen de puinhoopen van mijn huis,’ was dus lichtelijk overdreven.Ga naar eind14 Grootmoedig stond Bilderdijk ten bate van de slachtoffers de opbrengst van zijn Ziekte der Geleerden af, hetgeen veertienhonderd gulden opleverde.Ga naar eind15 Dadelijk schreef hij ook een dichtstuk, getiteld Leydens Ramp, waarin hij de getroffen stad toezong: Waar vond ik, zwervens moê, en walgend van mijn dagen,
Eén plekjen gronds op de aard, aan uwen grond gelijk?
[...]
Helaas! één donderslag moest al dit heil verdelgen!
Eén wolk van Helschen damp stort op haar muren neêr;
De schoot des afgronds splijt om Leyden in te zwelgen;
En 't korts zoo hemelsch oord, dat Leyden, is niet meer.Ga naar eind16
Niemand heeft de gruwelen met zoveel verve geschilderd als hij. Men zou bijna zeggen dat een calamiteit van deze omvang het juiste formaat had voor de in alles onmatige Bilderdijk, en dat de zwaarmoedige dichter, die zijn levenslot zo bitter beklaagde, zijn leed in deze ramp weerspiegeld zag. Zijn liefde voor de stad Leiden werd er intussen alleen maar groter door: | |
[pagina 20]
| |
ô mijn Stad -! Ja, noeme ik u, mijn Leyden,
'k Ben de uwe! ô ja, ik ben, ik blijf het tot de dood.
Van bakermat, van huis, van Vaderland gescheiden,
Ontfing me uw Paradijs ter koestring' in zijn' schoot.Ga naar eind17
Door de ramp werd Bilderdijk echter weer uit zijn paradijs verdreven. Hij vestigde zich met zijn gezin te Den Haag, vanwaar hij in september aan zijn vriend Tydeman schreef: ‘Zonder boeken [...] lig ik hier in de ongezonde Haagsche lucht meestal te bedde, verga van pijnen, zie vrouw en kinderen lijden, kwijnen en wegsterven, en verkeer in droefenis van mijn bestemming voor altijd te missen, terwijl dag aan dag mijn hoofd en ligchaam verzwakt, en mijn hart naar het sterfuur snakt. [...] Al mijn troost, al mijn zegen bepaalt zich in mijne vrouw; maar ook die verkwijnt, sedert dat wij Leyden verlaten hebben. [...] ik ben aan niets wedergegeven, dan aan de smarten die in Leyden eenigzins verzacht waren, eenigzins draaglijker. Ik ben niets dan een ongelukkige, dan een nutlooze last der aarde.’Ga naar eind18 Een maand later heette het: ‘Ach! waren wij weder in het geruste, hemelsche Leyden, waar men stille, zuivere lucht en ongedwongen levenswijs heeft, denken, studeeren kan enz.’Ga naar eind19 Bilderdijk meende, dat deze ‘stille, zuivere lucht’ zeer heilzaam voor hem was; talloze malen is hij, extreem gevoelig voor klimatologische omstandigheden, op de zalige Leidse lucht teruggekomen. Hij kon de ‘strandlucht, moerassige stikdampen, vochtigheid, en woeligheid’Ga naar eind20 van de hofstad niet langer verdragen, en daar er in Leiden geen woning voor hem was, moest hij zich in Katwijk vestigen, waar hij een ‘doorvochtig, uitgewoond, en in alle opzichten onbewoonbaar gat van een huis’ trof.Ga naar eind21 In mei 1808 kon hij opnieuw naar Leiden terugkeren. Hoezeer hij aan de zuivere lucht van deze stad gehecht was, bleek eens te meer uit een incident dat in de zomer van 1808 plaatsvond. Koning Lodewijk had hem, tot herstel van zijn gezondheid, een verblijf op Soestdijk aangeboden. Lang heeft de dichter het aldaar niet uitgehouden. Op 18 juli meldde hij aan Valckenaer: ‘Ik schrijf dezen van Leyden, waar ik al weder te rug ben. Ik kon de fyne, dunne, droge, brandende lucht van Zoestdyk niet doorstaan; en mijne vrouw even weinig als ik. [...] Drie dagen heb ik 't beproefd. - Toen, docht my, was 't wel. [...] voor my was het er niet uit te houden, en de gansche streek, lucht &c, zoo Geldersch, dat het half Moffrika geleek. Neen, zalig Holland, zalig Leyden! - Maar nog liever naar Siberie of Groenland, dan naar dien dorren, zandgrond waar ge van boven en onder gelykelyk ge- | |
[pagina 21]
| |
roost wordt. [...] By Leiderdorp herademde ik weêr wat; maar in lang herstelt zich de affectie van mijn borst noch de rheumatismus niet die ik er opgedaan heb.’Ga naar eind22 De opvatting, dat de lucht van de ene stad heilzamer is dan die van een andere, kan men niet zonder meer afdoen als een excentriciteit van Bilderdijk. Een der uitvinders van de Leidse fles, de natuurkundige Petrus van Musschenbroek, beweerde op grond van meteorologische waarnemingen reeds in 1728 iets dergelijks ten voordele van de Utrechtse atmosfeer.Ga naar eind23 Bilderdijks benoeming tot lid van het Koninklijk Instituut dwong hem, zich in januari 1809 te Amsterdam te vestigen, alwaar hij acht jaar verblijf hield. Vooral na het vertrek van koning Lodewijk braken er voor hem kommervolle tijden aan, waar ik in dit verband niet verder op in kan gaan. Voor ons onderwerp is het van belang, dat hij zich in 1817 ten vierden male in de Sleutelstad kon nederzetten, nu als privaat-docent in de vaderlandse geschiedenis en het staatsrecht. Gedurende een decennium heeft hij hier toen gewoond; het zouden, relatief gezien, de gelukkigste jaren van een ongelukkig leven worden. Hier vond hij, behalve veel vijandschap zoals overal elders, ook een kleine kring van toegewijde leerlingen als Da Costa en Groen van Prinsterer, hier was hij eindelijk bevrijd van financiële zorgen nu Lodewijk Caspar Luzac zijn geldzaken behartigde, hier trof hij zijn trouwe vriend Hendrik Willem Tydeman, en vond hij de gelegenheid, naast talloze prozawerken, een vijfentwintigtal dichtbundels te vervaardigen. Allereerst betrok hij een woning aan de Hooigracht, thans nr. 33. Na enige dagen schreef hij al aan Valckenaer: ‘Reeds gevoele ik (of meene het te gevoelen, maar de uitwerksels zijn analogue) den weldadigen invloed der zachtere Leydsche lucht, te ondervinden in eene zekere kalmte die my geheel vreemd was geworden.’Ga naar eind24 Het huis bleek echter een ‘krotjen’; in november kon hij Valckenaer berichten: ‘Dezer dagen heb ik gelegenheid gehad, mijne kleine onbewoonbare kluis met een dat weinig grooter en beter gesitueerd en (dat veel voor my te beduiden heeft) zeer droog is, te verwisselen. Op morgen meenen wy over te gaan; en gisteren en heden heb ik mijn boeken overgebracht. Het staat op de Garenmarkt, vooraan, n 285, naast den stalhouder Waalboer. Daar is een vertrek meer in, dan in dit, en ik kan er Collegie in houden en stoken. - Een Collegiekamer buitenshuis te krygen heb ik vruchtloos gezocht, en zou my duurder uitgekomen zyn. Ik heb het voor f 200’-’-in 't jaar gehuurd en dit tot May over 1 jaar.’Ga naar eind25 Ook deze woning, later voorzien van het huisnummer 6, en omstreeks | |
[pagina 22]
| |
1967 jammerlijk afgebroken om plaats te maken voor een parkeerterrein, kon de rusteloze dichter niet langer bevredigen. In het voorjaar van 1819 betrok hij een huis op het Rapenburg. Hier tochtte het weer ontzettend, niet alleen ‘door deur -en vensterreten, maar door de zolders, vloeren en muren,’Ga naar eind26 zoals Bilderdijk spijtig constateerde. Het gevolg was, dat hij in mei 1823 naar de Oude Singel verhuisde, thans nummer 86. Deze woning was groter en duurder dan de vorige, en ondanks het tot tweemaal toe bezwijken van een tussenmuur, waarvan er een uit turven bleek te zijn opgebouwd, wist Bilderdijk het er nog vier jaar uit te houden.Ga naar eind27 Een en ander belette hem niet, de stad Leiden te blijven bezingen. In 1823 gold het, in De derde October, wederom Leidens ontzet,Ga naar eind28 in 1824 herinnerde hij het ‘zwaar bezocht, maar zalig Leyden’Ga naar eind29 nog eens aan de kruitramp, en in 1825 luisterde hij het tweehonderdvijftigjarig bestaan der hogeschool met een feestvers op.Ga naar eind30 In 1827 werd het huis aan de Oude Singel hem echter te bar: op de slaapkamer rookte het, zodra er een vuur werd aangelegd, en toen het door ziekten geteisterde gezin bijna door kolendampvergiftiging om het leven kwam, besloot Bilderdijk naar een andere woning om te zien.Ga naar eind31 Die was in Leiden niet te vinden. De keuze viel toen op Haarlem, waar de dichter een rustige levensavond hoopte door te brengen, maar waar hij slechts woeligheid, geraas, en onrust bij dag en nacht aantrof, zodat hij al gauw weer naar Leiden ging verlangen. Hij zou deze stad echter niet meer terugzien. In 1830 besloot de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, wier leden, dat moet gezegd, hem niet altijd even voorkomend bejegend hebben, de grijsaard vanwege zijn vele verdiensten een gouden erepenning toe te kennen, die men hem in de zomer van 1831, vijftig jaar na zijn benoeming als lid, deed toekomen.Ga naar eind32 Na dit laatste blijk van erkenning gaf de dichter op 18 december van dat jaar de geest. Het voorgaande kon slechts een vluchtige verkenning zijn van Bilderdijks relatie tot de stad Leiden. Ik hoop echter te hebben aangetoond, dat zijn voorkeur voor deze stad aan verschillende factoren is toe te schrijven. Hier begon hij zijn loopbaan als dichter, hier werd hij als student bewonderd en gewaardeerd, hier vond hij na zijn ballingschap - zij het slechts kort - een veilige haven, hier trof hij in de kruitramp een catastrofe aan, groot genoeg om zijn eigen zieleleed te kunnen weerspiegelen, hier waardeerde hij vooral de stille en zuivere lucht en een ongedwongen levenswijs, en hier kon hij tenslotte als docent op het jongere geslacht een invloed uitoefenen, die in de loop van de negentiende eeuw een enorme nawerking | |
[pagina 23]
| |
heeft gehad. Het zal aan al deze redenen toe te schrijven zijn, dat hij de stad in zijn Afscheid aan Leyden van 1827 kon zeggen: Doch gy, ô Leyden, bloem der steden;
Neem dit vaarwel des Grijzaarts aan!
Herdenkt gy me, ô herdenk dit heden,
En zeg: Hy is ter dood gegaan. -
Blijmoedig des! Ja, 'k ga blijmoedig:
De weg des grafs zij zacht of bloedig,
De doodvlijm boort ook heen door 't dons.
Vaarwel; en, blijft er van mijn zangen
Noch iets in uwen luchtkring hangen,
Zeg dan: hy liet zijn hart by ons.Ga naar eind33
|
|