Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1981
(1981)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Joannes Six van Chandelier: Realist
| |
[pagina 4]
| |
opengaan die voor privé-personen gesloten zouden blijven. De tweehonderdvijftien jaar dat ons gezelschap bestaat, hebben het een duurzame reputatie verschaft, we hebben het keer op keer kunnen merken en er gebruik van kunnen maken. Er is dus alle reden om dankbaar te zijn en onszelf gelukkig te prijzen om de vitaliteit van onze Maatschappij. Maar ik wil u toch niet onkundig laten van de keerzijde van de medaille. Juist aan u, leden van onze Maatschappij die geregeld de jaarvergadering bezoekt, kan het niet onbekend zijn dat het wèrk dat door ons gezelschap gedaan moet worden, maar door een kleine groep mensen gedragen wordt. Dat is volkomen natuurlijk, ik bedoel het allerminst als een verwijt, maar ik constateer het als een feit. De leden van onze Maatschappij hebben hun lidmaatschap bepaald niet verdiend doordat ze nooit iets doen, maar juist met hun activiteiten op het gebied van kunst en wetenschap. Ze kunnen eenvoudig geen tijd vrij maken om vele uren in bestuur en organisatie te steken van een vereniging die weliswaar veel belangrijk werk kan doen, maar toch niet centraal staat in hun dagelijks werk als auteur, medewerker aan een universiteit en wat dies meer zij. Huiselijk gezegd hebben we ons aan de afgelopen Hooftherdenking bijna vertild. Dat dat niet is gebeurd, is te danken aan een aantal factoren waar niet op gerekend mag worden in de toekomst: het feit bijvoorbeeld dat uw penningmeester een man is met velerlei contacten die steun heeft weten te vinden op onverwachte plaatsen op momenten dat het begon te nijpen; het feit dat de heer Henk Duits, medewerker aan de Vrije Universiteit, géén bestuurslid, aanvankelijk zelfs geen lid van onze Maatschappij, bereid is gevonden een enorme hoeveelheid vrije tijd in de Hooftherdenking te steken. Moeten we dan zeggen: eens en nooit meer? We hebben het een keer gedaan, we hebben kunnen vaststellen dat het eigenlijk onze krachten te boven gaat en kunnen niets anders doen dan de conclusie trekken dat wij dit soort taken dan maar aan anderen moeten overlaten? Ik zou dat zeer betreuren, juist ook om wat ik zojuist zei, namelijk dat we hebben kunnen merken dat onze Maatschappij invloed heeft en dat initiatieven van haar zijde met belangstelling worden bekeken en gesteund. Welke ‘anderen’ zouden er trouwens zijn aan wie we herdenkingen van Hooft, van Bredero (in 1985) van Huygens en Vondel (1987) moeten toevertrouwen? Liggen er juist op dit gebied geen kansen voor ons, is het niet mede door dit soort manifestaties dat onze Maatschappij haar levenskracht kan bewijzen? De huldiging van Van het Reve in 1969 ligt toch in veler geheugen verankerd? Maar wanneer we dit werk willen blijven verrichten, dan zullen we hulp | |
[pagina 5]
| |
moeten hebben in de vorm van een klein administratief/organisatorisch apparaat dat de basis vormt waarop een werkgroep-ad hoc kan bouwen. Ik hoop dat het nieuwe bestuur zal onderzoeken of er mogelijkheden, vooral financiële mogelijkheden zijn om zo'n bureautje op te zetten.
Laat hiermee vandaag dan het laatste woord over de herdenking van Pieter Corneliszoon Hooft gezegd zijn: wanneer voor een dichter, zelfs voor iemand als Hooft, te veel aandacht gevraagd wordt, zou afkeer het gevolg kunnen zijn. Daarom wil ik vanochtend een heel andere dichter voor het voetlicht brengen, een zeventiende-eeuwer ook, maar een die nooit veel belangstelling getrokken heeft en die sommigen van u misschien zelfs niet eens bij name kennen. In de zomer van 1652, om precies te zijn in juli, bij wassende maan, nodigde Jan Six van Chandelier een groepje vrienden voor een etentje uit, te weten de heren Terwelborgh, Van Heeden, Kemp en Manuel Spranger. Het was lang ondragelijk heet geweest, maar eindelijk was de regen dan toch gekomen en dat was de aanleiding tot de uitnodiging voor een heerlijk vismaal. De tijd voor kabeljauw, schelvis, steur, bot, oesters en voorn was voorbij, maar uit tarbot, zalm, baars, brasem, haring, pos, tong, krab en kreeft zou zeker nog een heerlijke keus zijn te maken. De maaltijd zal besproeid worden met goed bier uit Weesp en een Hochheimer wijn. De heren zullen hun zorgen over de zojuist begonnen oorlog met Engeland opzij zetten, maar wel een toast uitbrengen op de goede afloop van de te verwachten zeeslag. Misschien zingen ze elkaar nog wel bemoedigend het Wilhelmus toe. Uit de u aangereikte teksten zult u hebben begrepen dat ik deze tantaliserende beschrijving van een zomers etentje niet heb samengesteld uit door ijverig archiefonderzoek bijeengebrachte stukken, maar dat alle gegevens direct afkomstig zijn uit een gedicht van Six, Vismaal, aan Manuel Spranger.Ga naar eind1 Dat is een gedicht dat in hoge mate karakteristiek is voor de auteur, met name door de werkelijkheidsnabijheid en gedetailleerdheid ervan. Dit realisme van Six zal vanochtend centraal staan, maar eerst ben ik u wel een korte introductie schuldig. Joannes Six van Chandelier leefde van 1620 tot 1695, en oefende te Amsterdam het beroep uit van handelaar in drogerijen, geneeskrachtige en andere kruiden. We moeten ons zijn bedrijf niet te klein voorstellen: hij maakte voor zaken handelsreizen naar Spanje, Italië en Engeland, en het huis in de Kalverstraat waar de Vergulde Eenhoorn uithing, stelde wel iets meer | |
[pagina 6]
| |
voor dan de drogisterij op de hoek.Ga naar eind2 Uit liefhebberij dicht Six, ogenschijnlijk zonder veel pretenties, met nogal wat zelfspot, bijvoorbeeld wanneer hij zichzelf beschrijft als ‘een drogen geest | Meer doende in droging dan in boeken ooit geweest.’ Dat neemt niet weg dat hij zijn gedichten wel gebundeld en uitgegeven heeft. In 1657 verscheen zijn Poësy onder imprint van Joost Pluimert, Boekverkoper, op den Dam in Seneca. Het is een onmogelijk boek van 634 bladzijden in octavoformaat, waarin de gedichten compres gedrukt en dicht op elkaar gedrongen in een bonte orde achter elkaar staan. En bonte orde is eigenlijk een vriendelijke aanduiding voor wanorde. Want wel heeft Six zijn werk in zes ‘boeken’ verdeeld, maar veel helpt dat niet. Het eerste boek bevat een lange reeks sonnetten over de meest uiteenlopende onderwerpen: liefdesgedichten worden afgewisseld door reisverhalen, politieke verzen staan naast hoogstpersoonlijke ontboezemingen over de dood van naaste familieleden. De welwillendste veronderstelling is dat de sonnetten in chronologische volgorde geplaatst zijn, maar dat maakt de verwarring voor iemand die ze achter elkaar leest, niet veel minder. Het tweede boek omvat een vijftal langere gedichten over zulke verschillende onderwerpen als 's Amsterdammers winter en Gierigheids woninge en gestaltenisse. Het derde boek vertoont de meeste samenhang doordat er gedichten in zijn opgenomen over 's dichters verblijf bij de heilzame bronnen van Spa, maar daarna heeft Six zich om ordening niet meer bekommerd: de volgende boeken heten veelzeggend Dichtbos i, ii en iii. Ook verder wordt het eventuele lezers allesbehalve gemakkelijk gemaakt. Six is eigenzinnig, ook in zijn taalgebruik: zijn werk wemelt van neologismen van allerlei slag, zijn syntaxis vertoont nogal eens afwijkingen, zijn gedachtengangen zijn springerig. Kortom, het zijn nauwelijks gedichten om van het blad te lezen, en G.A. van Es die er de eerste geannoteerde bloemlezing uit maakte, had dan ook de handen vol aan de aantekeningen.Ga naar eind3 Vertel ik er dan nog bij dat de enige bundel waaruit men Six' eigen werk kan leren kennen heel zeldzaam is geworden, mogelijk omdat de dichter in een latere periode van verdiepte vroomheid de verspreiding van de Poësy is tegengegaan, dan zal het duidelijk zijn waarom Six van Chandelier nooit erg bekend is geweest. Maar toch, vergeten is hij nooit: in iedere eeuw zijn er wel enkele liefhebbers geweest die hem met plezier hebben gelezen en die geprobeerd hebben hun waardering op anderen over te brengen. Tot nu toe met slechts een bescheiden succes. Maar misschien is dat wel goed zo. Six heeft nooit om de gunst van het publiek gebedeld. Zijn boek kent geen bewonderend voorwerk van vrienden, en ook hij zelf richt | |
[pagina 7]
| |
zich niet met een reclamewoordje tot de beminde lezers, zoals zoveel van zijn tijdgenoten dat wel deden. En over de ontvangst van zijn werk heeft hij zich blijkbaar ook niet veel illusies gemaakt, integendeel, hij hoort het gehoon al: ‘Wat hanen zijn dit zonder kammen, | Gebulten, schelen, manken, lammen,’ en concludeert wat ironisch: ‘De wereld krielt te vol van wijzen - | Wie zal mijn kinders, lacie, prijzen?’Ga naar eind4 Iemand die vanuit de moderne tijd zo'n boek doorbladert, stelt zich allerlei vragen. Wat beweegt iemand ertoe zoveel gedichten te schrijven over zo'n mengeling van onderwerpen, wat zit daar voor opvatting over poëzie achter, hoe belangrijk vond Six dat nu allemaal zelf? Een volledig antwoord kan ik u vanochtend niet geven, daar is nog veel studie voor nodig. U zult met een paar notities tevreden moeten zijn. Wie Six' uitspraken over dichten en gedichten leest - en dat zijn er nogal wat - komt eerst een laag bescheidenheid tegen. Six noemt zich vaak een ‘rijmer’ en stelt zich daarmee tegenover de echte ‘dichters’. Hij ziet zich als een bastaardvogel in de poëzie, geen nachtegaal, en in een ander gedicht als een gaggelende gans vergeleken bij een zwaan, of als een kalekoetse haan naast een pauw. Helemaal serieus hoeven dergelijke uitspraken niet genomen te worden bij een dichter die ondanks alle vertoon van bescheidenheid toch publiceert, en er bovendien meer dan eens blijk van geeft geïrriteerd te raken door kritiek. Toch geloof ik dat hij volkomen eerlijk is wanneer hij zich tekent als een dichter van het tweede plan, niet te vergelijken met een grootmeester als Vondel. Hij reikt in zijn poëzie niet naar het hoogste, maar heeft er plezier in te schrijven over allerlei onderwerpen, in scherts en ernst, die tot poëzie makend door puntige formulering en ongewone zegging of beeldspraak. Een dichter dus, en daarmee ben ik bij mijn uitgangspuntterug, die poëzie kan maken van een uitnodiging voor een vismaaltijd. Six is er bepaald niet bang voor de werkelijkheid in zijn gedichten een plaats te geven, zijn eigen werkelijkheid en de wereld die hij om zich heen ervaart. Er zijn, denk ik, maar weinig dichters van wie we zoveel persoonlijke dingen weten als van Six, en we weten ze omdat hij die in zijn poëzie verteld heeft. Ik doe zo maar een greep uit het rijke materiaal. We weten dat hij als kleine jongen duiten gapte uit de la van de ouderlijke winkel, we weten dat hij op de Latijnse school van rector Sladus heeft gezeten en daar niet goed oplette, we weten dat hij op een reis in Vlaanderen tot driemaal toe een droom heeft gehad waarin hem de dood van zijn vader werd aangekondigd. We weten dat hij aan een zeer pijnlijke miltkwaal leed en daarvoor in Spa genezing | |
[pagina 8]
| |
heeft gezocht, we weten zelfs precies welke bronnen hij daar allemaal heeft gefrequenteerd, we weten ook hoe hij er nog net op tijd een adder heeft doodgeslagen. We weten hoe hij door Frankrijk reisde met een bijbeltje in zijn ene zak, een Horatius in zijn andere, we weten ook hoe het niet veel scheelde of hij was in een kroeg van slechte zeden door ‘venusjes, zo blank gelijk een zwaan | Met lonkjes, en met borstjes half ontdaan’ van het rechte pad gebracht. We weten zelfs dat hij eens met een purgeringskuur in de weer is geweest ‘Om 't modder van de darmengoot | Te drijven’ en dat het succes daarvan zo overmatig was dat hij door gruwelijke darmkrampen gekweld werd: Juist was er toen het huisje omtrent
Waarin ik heimlijk ben gewend
Het stinkend vet van 't ingewand
Te lossen voor het mager land.
Daar zeeg ik in, maar anders had
Ik mij van achtren zeer beklad.Ga naar eind5
Een gedicht dat niet typerend is om de faecalische openhartigheid ervan, maar wel omdat het laat zien dat Six' realiteitszin vrijwel alle terreinen bestrijkt. Op zijn reizen keek hij goed om zich heen, zowel in de steden die hij aandeed - Madrid, Rome, Venetië bijvoorbeeld - als in de vrije natuur. Indrukwekkend is onder andere de manier waarop hij de drukkende stilte voor een zuidelijk onweer onder woorden brengt, met scherpe aandacht voor auditieve en visuele details. Ik hoop dat ik u er met deze voorbeelden van heb kunnen overtuigen dat er inderdaad alle reden is Six van Chandelier een door de werkelijkheid geboeid dichter te noemen, een dichter die dicht bij de natuur staat, of, iets andere formulering, in zijn poëzie de natuur navolgt. Dat klinkt voor de zeventiende eeuw heel vertrouwd. Sinds Plato en Aristoteles is de mimesis, de nabootsing van de natuur, als een wezenskenmerk van de kunsten, ook van de literaire kunst beschouwd en in de periode van de Renaissance is die gedachte een gemeenplaats. In Vondels befaamde Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste vindt u het aldus geformuleerd: ‘Wie de natuur allernaast volgt, die is de rechte Apelles, en zoude, gelijk d'aloude penselen, niet alleen mensen, maar zelfs dieren en vogels verkloeken (voor de gek houden).’Ga naar eind6 Vondel doelt hier op uit de klassieke Oudheid bekende verhalen zoals dat van de schilder Zeuxis die druiven zo natuurgetrouw schilderde dat de vogels ze trachtten weg te pikken. Maar wie uit deze passage zou opma- | |
[pagina 9]
| |
ken dat Vondel realistische kunst propageert, zou zich schromelijk vergissen. Wie de context erbij betrekt, ziet dat de dichter juist bezig is uit te leggen hoe men in de kunst het typische, het karakteristieke van de uit te beelden personen moet weergeven. Het gaat in zo'n poëtica niet om navolging zonder meer, maar om typerende, idealiserende imitatio: hèt kind, dè jonge man, dè rechtvaardige vorst, dè kijfzieke vrouw moet uitgebeeld worden. Men zoekt niet naar het individuele maar naar het universele. W.A.P. Smit zegt het in zijn bekend geworden formulering aldus: ‘Tot in de lyriek toe zien wij dan ook hoe de Renaissance-dichter zijn persoonlijke ondervindingen en gevoelens herleidt tot en omvormt naar het algemeen-geldende, om ze zodoende te integreren in het universele.’Ga naar eind7 Dat streven naar het algemeengeldige houdt meteen in dat deze poëzie nogal zuinig is met details uit en verwijzingen naar de concrete werkelijkheid van alle dag - dat is geen opmerking meer van Smit, ik voeg dat er als eigen aanvulling aan toe, met de restrictie dat ik hiermee niet meer bedoel dan het signaleren van een globale tendentie. Er hoeft dunkt me geen twijfel aan te bestaan dat Smit gelijk heeft wanneer hij vaststelt dat het in Vondels poëzie niet om het strikt-persoonlijke, maar om het algemeen-geldende gaat, en zelfs wil ik hem graag toegeven dat zijn uitspraak voor het merendeel der Renaissance-dichters geldt. Vanochtend wil ik echter de vraag aan de orde stellen of er soms naast de poëzie van het universele een andere poëzie heeft bestaan die meer betrokken is geweest op de concrete werkelijkheid. Heeft Six vanuit een geheel of gedeeltelijk andere poetica gewerkt dan Vondel? U begrijpt mijn vraag - zo op het eerste horen valt er met ‘het universele’ weinig te beginnen in verband met het Vismaal of de Vrage om aderlatinge, aan Simon Dilman, geneesheer waaruit het onsmakelijke citaat hierboven afkomstig was. In de schilderkunst doet zich een vergelijkbaar verschijnsel voor. De klassicistische kritiek heeft aan Rembrandt zijn te realistische kunst verweten. Hij nam als model geen Griekse Venus, maar een wasvrouw of turftreedster, ‘zijn dwaling noemende navolging van Natuur’: [...] slappe borsten
Verwrongen handen, ja de nepen van de worsten
Des rijglijfs in de buik, des kousebands om 't been,
't Moest al gevolgd zijn, of natuur was niet te vreên,
Tenminste zijne, die geen regels, noch geen reden
Van evenmatigheid gedoogde in 's mensen leden.Ga naar eind8
| |
[pagina 10]
| |
Zo formuleert het Andries Pels, de voorman van het genootschap Nil Volentibus Arduum. Emmens wijst er bij zijn bespreking van deze en dergelijke kritiek op dat beide partijen zich beroepen op het adagium dat de kunst de natuur moet navolgen. Alleen, sommigen menen dat het om navolging van de ‘echte’, anderen dat het om navolging van de ‘schone’ natuur moet gaan.Ga naar eind9 Dit uitstapje laat in elk geval zien dat het mogelijk is dat een idealiserende en een realistische kunst naast en tegenover elkaar staan, terwijl ze althans ogenschijnlijk hetzelfde uitgangspunt hebben. Maar terug naar Six en de vraag of zijn poëzie principiële verschillen met die van bijvoorbeeld Vondel vertoont. Ik begin met een terugtrekkende beweging, wanneer ik kort met u naar het tweede gedicht kijk dat u voor u hebt, Ontroeringe van geest op het bezichtigen van mijn vaders en broeders lijken: Mijn God, hoe grilt mijn hart! Mijn God, wat is het leven?
Is dit mijn Vaderlief, al dood voor dertien jaar,
Mij toen belet te zien, nu kenlijk slechts aan 't haar
Des schimmeligen monds, diep onverrot gebleven?
Mijn God, wat is de mens? Mijn God, mijn leden beven.
Is dit doorknaagd geraamt, begraven lang daarnaar,
Mijn broer, wien ik bedroefd bezorgde kist en baar,
Op 't haar na weg, waarom nog zijden bloemen kleven?
Was dit mijn liefste pand, nu walglijk, zonder naam?
Heb ik 't beginsel uit dat stinkend vlees genomen?
't Is raadzaam dat ik mee mijn einde dan beraam.
O zaalge lijken, wat al kwaads zijt gij ontkomen?
O zielen, ik verlang dat ik met u verzaam.
Sluit doodkist, sluit hun rust, t' onrecht beweend van stromen.Ga naar eind10
Een gruwelijk gedicht, realistisch in zijn nauwkeurige beschrijving van de vergane lijken, waarbij kleine details als de kunstbloemen in het haar van de gestorven broer, of de min of meer intact gebleven baard van de vader het huiveringwekkende effect versterken. De woordkeus laat aan duidelijkheid niets te wensen over: rottenis, walging, stank worden met name genoemd. Realistisch is het gedicht ook daarom omdat het in al zijn afschuwelijkheid niet méér geeft dan er waargenomen en ervaren wordt. Er is niets aangedikt: dit was te zien, niet meer niet minder. Toch zal het u weinig moeite kosten dit gedicht in een didactische traditie te plaatsen. De beeldende kunst kent genoeg voorbeelden van grafmonumenten waarin aan de aspecten van vergankelijkheid en ontbinding op | |
[pagina 11]
| |
een pijnlijk nauwkeurige wijze recht is gedaan. ‘Memento mori’ is de harde les daarachter.Ga naar eind11 En ook Six' realistische beschrijving staat in dienst van die les: ‘'t Is raadzaam dat ik mee mijn einde dan beraam.’ Er is zelfs nog een tweede, diepere lering in het gedicht vervat, waarvoor de huiveringwekkende tekening van de dode lichamen essentieel is: ‘O zaalge lijken, wat al kwaads zijt gij ontkomen?’ Menselijk gezien is die vraag bijna niet te dulden. Kan wat zojuist nog walgelijk en stinkend genoemd werd, nu aangeduid worden met ‘zaalge lijken’? Ja, dat kan en dat moet vanwege de vraag naar het ontkomen kwaad. Zo slecht, zo verdorven is het aardse leven dat in vergelijking daarmee de dood te verkiezen is, zodat dezelfde man die zojuist vol ontzetting in het graf gekeken heeft, nu kan besluiten met: ‘O zielen, ik verlang dat ik met u verzaam.’ Deze lering geeft aan wat Six en Vondel gemeenschappelijk hebben. Vanuit deze didactische gezichtshoek is het gedicht heel goed in te passen in de door Smit geformuleerde poetica van het universele. Maar dat neemt toch niet weg dat Six zijn les niet verbindt aan dè dood, of bijvoorbeeld aan een emblematisch doodshoofd zoals we dat op zoveel vanitas-schilderijen aantreffen, maar aan het zien op een bepaalde dag - 18 oktober 1652 toen zijn grootmoeder in het familiegraf begraven werd - van heel concreet de lijken van zijn eigen vader en broer. Naar ik meen kunnen we dat niet wegcijferen. De analyse van dit gedicht is niet voltooid wanneer er meegedeeld wordt dat het de lessen ‘mors mala solvit’ en ‘memento mori’ bevat, wanneer daar niet aan wordt toegevoegd dat de poëtische kracht ervan toch juist ligt in het bijna weerloze realisme van de eerste tien regels. Ik gebruik de term ‘weerloos’ om een gedicht als dit te kunnen afzetten tegen de Duitse doodsgedichten uit de barok zoals Van Ingen die heeft geanalyseerd.Ga naar eind12 Die zijn gruwelijk genoeg, maar daar staat het doel voorop: kom mensen, kijk, dat is je voorland. Ondanks alle details van wormen en insecten, van stank en ontbinding, zijn zulke gedichten eigenlijk niet realistisch, maar geven ze de idee van het afgrijselijke weer. De kerk gebruikt de gruwelijkheid van de dood als pedagogisch middel. Heel anders is het bij Six. Hij maakt die heel existentiële ervaring door en trekt er, als gelovig christen, zijn eigen les uit. De conclusie betreft alleen hemzelf: ‘O zielen, ik verlang dat ik met u verzaam.’ En die les is, niet alleen in het leven maar ook in het gedicht, gefundeerd op de confrontatie met de empirische werkelijkheid die niet mooier is gemaakt, maar ook niet schriller is getekend dan zoals het echt was. Er bestaat een poeticaal gedicht van Six dat mijn visie op hem als de dich- | |
[pagina 12]
| |
ter van de alledaagse werkelijkheid lijkt te steunen. Het heet Op de pinksterbloem der straatkinderen.Ga naar eind13 De dichter vertelt erin hoe hij de straatkinderen pinksterbloemliedjes hoort zingen, heel eenvoudige rijmpjes met luchtige metriek. Wie heeft ze deze en andere deuntjes geleerd, vraagt hij zich af. Een verblijf op de Parnas hebben ze niet achter de rug, uit de dichtersbron hebben ze niet gedronken. Wie onderwees dan zingen aan 't wicht?
Wie onderwees, na 't kwam in het licht
Het oefnen van de reedlijke tong
Met welke 't zo naturelijk zong?
Wie is er dan de rechte poëet
Die meest den dank zijn moeder niet weet?
U hoort aan de lichte metriek dat de dichter niet alleen geluisterd heeft naar de kinderen, maar ze zich ook tot voorbeeld heeft genomen - hij zegt dat ook met zoveel woorden in het gedicht. U hoort in het gegeven citaat ook de poetica van de moedertaal, van de natuurlijkheid, ‘met welke 't zo naturelijk zong’. Maar nu komt er iets vreemds. De latinist J.C. Arens uit Nijmegen heeft laten zien dat er met dit gedicht iets aan de hand is.Ga naar eind14 Het is niet helemaal origineel, één passage is een vrijwel letterlijke vertaling van het gedicht waarmee de Latijnse dichter Persius zijn bundel satiren aan het publiek aanbood en waarin hij zichzelf introduceerde als een gewone jongen die niet op de Parnassus verbleef of uit de muzenbron heeft gedronken. Hij weet heel goed dat het in de wereld van de poëzie niet allemaal zo verheven toegaat: in de kringen waarin hij verkeert is de noodzaak een mecenas te vleien, de meest voorkomende aandrift tot schrijven. U ziet dat bij Six de pointe heel anders is: ook zijn straatkinderen kennen de officiële dichterwijsheid niet, maar het is niet hun lege maag die hen leert zingen, maar hun moeder, of zo u wilt de natuur. En die andere pointe is natuurlijk juist van het grootste belang. Maar desondanks, wat een paradox, het bepleiten van een ‘naturelijk’ zingen in een gedicht dat kenners naar Persius verwijst. En zo komen we nog een Six op het spoor: de Six die van zichzelf in een ander poeticaal gedicht vertelt dat hij heeft leren dichten op het voorbeeld van Ovidius en Theocritus, de Six wiens gedichten bij nader toezien vol zitten met toespelingen op en imitaties van klassieke auteurs. Neem nog eens dat Vismaal, aan Manuel Spranger. In zijn Hollandse aankleding is dat helemaal van Six zelf. Maar het idee om een poëtische uitnodiging voor een maaltijd te sturen is niet zo origineel. In de gedichten van | |
[pagina 13]
| |
de door Six zo bewonderde Horatius - ik vertelde u al dat hij die op reis bij zich droeg - komen keer op keer dergelijke uitnodigingen voor, vaak ook vergezeld van de raad, net als hier bij Six, om de zorgen over politieke en andere problemen maar eens even terzijde te laten. Is daarmee Six' realisme van de baan, moeten we - teleurgesteld - vaststellen dat hij toch niet anders doet dan al die zeventiende-eeuwers, namelijk de klassieken imiteren? Die conclusie zou me toch veel te eenvoudig zijn. Six heeft bij Horatius, bij Persius en Juvenalis, bij de lyricus Ovidius ook, een poëzie gevonden die hem aantrok, en verwant was aan wat hij zelf wilde. Bij hen heeft hij een model aangetroffen dat hem toonde hoe realisme en poëzie te combineren waren. Hij heeft dat model trouwens toch op een originele manier gevolgd. Het meest uitgesproken realistisch zijn de Latijnse satirici. Bij Six is de ruimte voor werkelijkheidsgetrouwe poëzie aanzienlijk uitgebreid: de héle lyriek is bij hem in principe voor de realiteit toegankelijk. De grote tentoonstelling God en de goden die op het ogenblik in het Rijksmuseum te zien is, demonstreert een zeker uiteenlopen van theorie en praktijk in de schilderkunst.Ga naar eind15 In principe stond in de zeventiende eeuw het historieschilderij, het grote doek met een leerzame afbeelding uit bijbel of mythologie, het hoogst aangeschreven. Toch had de kunstkoper in Nederland in het algemeen meer belangstelling voor de kleinere, officieel minder hoog aangeslagen kunst van landschap, stilleven en portret. Juist die kleinere kunst is de roem van de Gouden Eeuw geworden, en heel lang is daarnaar ook de meeste belangstelling van de kunsthistorici uitgegaan. De genoemde tentoonstelling probeert een beetje het evenwicht te herstellen. Misschien zou in de literatuurgeschiedenis ook een zekere herwaardering, maar dan in omgekeerde richting, tot stand moeten komen. Misschien hebben wij neerlandici iets te veel geluisterd naar de grote theoretici van de Renaissance die niet moe werden de idealiserende kunst te propageren, en hebben wij daardoor de realistische neven- of zelfs onderstroom te weinig in onze beschouwingen betrokken. We kennen het realisme in de klucht - met de aantekening daarbij dat het maar de vraag is in hoeverre daarin nu werkelijk de realiteit geschilderd werd -, we kennen het realisme in de satire. Daarmee is het als het ware opgeborgen in bepaalde, goed afgebakende genres. Hebben we altijd voldoende oog gehad voor het realisme buiten die genres, zoals dus bijvoorbeeld in de besproken lyriek van Six van Chandelier? Zijn soort dichtkunst moge niet dominant zijn geweest, ze was daarom nog niet onbelangrijk. Het zou mijns inziens voor de ontwikkeling | |
[pagina 14]
| |
van de Nederlandse poëzie in zijn geheel gunstig geweest zijn als de door hem vertegenwoordigde traditie van contact met het leven van alledag meer invloed had gekregen. VISMAAL, AAN MANUEL SPRANGER
De regen zijnde 't woord, na al het droge weer,
Om dan een zootje vis in onzen tuin te kluiven,
Nu zoet gevallen, tot verkwikking van het teer
Gebloemt, en zwellinge van peren, persen, druiven,
En tot verkoeling van d'onlijdelijke brand
Der zonne, die den mens versmelten dee, door zweten,
Als sneeuw tot een rivier, wan hij op 't open land,
Gekloven en gescheurd, plezierig meende t'eten.
Zo kom dan welkom, na de beurs, op 't vijverpad
In mijn plezanten tuin, op schotels uit rivieren
Of Hollands zee vereerd, na dat de vismarkt had
In hooimaand, van geschubde en ongeschubde dieren.
Men weet, de kabeljauw, de schelvis, kuitertbot,
Steur, parelvis, en voorn, die hebben ons het tiende,
Elk op bekwamen tijd, geofferd in de pot.
Nu zijn de tarbot, zalm, en baars ons tong voorziende,
Met brasem, haring, post, tong, krabbe en somwijl kreeft,
Niet slimmer wijl de maan, die vullende, is aan 't wassen.
Wij zullen zien wat God voor vangst gegeven heeft
En 't tafelkleed bebloemd na zijne gaven passen.
Weesps halve maan en ster zal u den dorst verslaan,
En, om de tering in de mage te doen klemmen,
Zo zal een Hochheimer ons drenken met een saan.
De vis bemint het vocht en wil wel driemaal zwemmen.
In water eerst, daarna in sause, en dan in wijn.
De wijn is oorzaak van een lustig samenkomen.
Zet zorgen wat terzijde, en laat ons vrolijk zijn.
Wat baat het of wij 's daags ons kwellen en 's nachts dromen,
Van oorlog met den Teems? Laat Hollands admiraal
Met Londens zeegezag, van zorge om lauwerkronen,
Hun haar verzilveren. Zij brengen vuur en staal
Malkander nijdig toe, met donderende tonen.
| |
[pagina 15]
| |
Ik zal, op goed gevolg van d'eerste waterslag,
Een groten roemer met verheugde druivedauwen
U zetten op de hand, verzelschapt met een lach
Of Hollands liedje van Wilhelmus van Nassouwen.
Dan blijf ik vaste borg dat u Terwelborgh zal
Met zulken munt voldoen, niet minder dan Van Heeden
En Kemp, geen brekers van het spel. Zie daar 't getal
Wel boven dat van drie, maar negen niet, getreden:
Bij welken, Spranger, ik u op het vriendlijkst bid
Dat gij u vinden laat, gelijk 't aanzienlijkst lid.
|
|