publicerend auteur is overigens niet geheel onbegrijpelijk of onjuist.
In een verhaal dat de dichter voor het eerst publiceerde in 1959 in het vierde deel van zijn verzameld werk Vita brevis, maar dat werd geschreven in 1927, komt een jong dichter voor die zeven bloeddruppels afstaat als dagelijkse brandstof voor een soort leugendetector die alle onechte kunst ontmaskert. Het is een symbool dat duidelijk onthult op welk niveau Gilliams de poëzie plaatst en welke eisen hij aan haar stelt.
Het verklaart misschien ook waarom het aantal gedichten dat hij aan de openbaarheid heeft prijsgegeven verhoudingsgewijze zo gering is. In de laatste afzonderlijke verzameling die hij in 1965 liet verschijnen, behield hij over een periode van 1919 tot 1958, van veertig jaar dus, een keuze van slechts drieënzestig gedichten.
Dat wijst op een zelfkritiek die uiterst zeldzaam is, maar die de bijzondere verdienste heeft dat dan ook elk gedicht dat behouden bleef in het raam van dit dichterschap een eigen afzonderlijke waarde bezit.
Het in woorden benaderen van het meest wezenlijke dat men als mens en dichter ervaart, van een werkelijkheid die machtiger, indringender, maar tegelijkertijd ook onbereikbaarder is dan alles wat men buiten zichzelf waarneemt - en toch dáárin en in onszelf herkenbaar is - is een bezigheid die alleen gepaard kan gaan met een ascese, die afwerend staat tegenover alle sensatie en luidruchtigheid en gericht is op de stilte. Dat dit voor Maurice Gilliams een conditio sine qua non is, blijkt, als hij het al niet uitdrukkelijk had geformuleerd, uit vrijwel elk woord.
Al geloof ik dus niet dat Gilliams zo weinig schrijft, als men soms beweert, hij publiceert slechts zeer behoedzaam. Maar iedere schriftuur van zijn hand is zowel zelfexpressie als zelfverkenning.
Tussen die beiden moet men bij hem onderscheiden zonder te scheiden. De accenten liggen anders naargelang de poëtische aandrang, de creatieve drift in zijn gedichten of in zijn proza overheerst, dan wel de analytische intelligentie, waaruit de notities en de essayistische bespiegelingen resulteren. Over deze laatste gaat het thans niet. Maar de wijze waarop de beide vermogens, de creatieve drift en de analytische intelligentie, versmolten raken, verleent aan het werk van Gilliams, en met name ook aan zijn poëzie, dat zo bijzondere, onverwisselbare en aangrijpende geluid dat men onder alle literaire uitingen in een taalgebied als het onze aanstonds als het zijne - én als uniek - herkent.
Het onderscheid dat ik bedoel heeft misschien nóg een aspect dat de aandacht waard is.