Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1976
(1976)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
‘Wat zal Geel er van zeggen?’Ga naar voetnoot*
| |
IUw voorzitter heeft een reprimande moeten incasseren omdat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zich in haar vorige jaarvergadering niet heeft bekommerd om Potgieter, en dat terwijl die in 1975 toch op de kop af honderd jaar dood was. Gelukkig hebben we volgens deze criticus ook iets goeds gedaan: ons medelid prof. Jacob Smit de kans gegeven een tweede druk te bezorgen van zijn uitgaaf van Florence.Ga naar voetnoot2 En vanmiddag gaan we - om onze goede wil te tonen - de honderdvijftigste verjaardag vieren van Carel Vosmaer, slechts drie maanden na dato. Maar zou het wet zo fijnzinnig zijn geweest, Potgieter hier te herdenken? Die hield niet van Maatschappijen, en allerminst van de onze. Ik herinner aan de boze voorwaarde die hij 7 januari 1867 heeft gesteld aan onze toenmalige secretaris, dr. W.N. du Rieu. Potgieter wil hem wel de inlichtingen geven waarom hij gevraagd heeft, ‘als Ge maar eerst mijn naam op de lijst der Leden van de Maatsij doorhaalt.’Ga naar voetnoot3 De boze Potgieter verwijst daar naar Jacob Geel, de Leidse classicus en bibliothecaris, die hier aan de overkant heeft gewoond en gezeteld (al zou hijzelf bezwaar gemaakt hebben tegen de plechtigheid van de laatste term, | |
[pagina 4]
| |
wellicht met de opmerking dat hij ook maar weinig zitvlees had). En over Geel wil ik het vandaag wél hebben. Hij althans heeft zich met onze Maatschappij - en met het verschijnsel Maatschappij en de gewassen of uitwassen daarvan - zo vaak en zo behulpzaam ingelaten, dat hij verdient hier van tijd tot tijd te worden herdacht, jarig of niet jarig. Alleen al Potgieters verwijzing naar hem zou daartoe vandaag voldoende aanleiding zijn. Want wat heeft Geel op die plaats over de Maatschappijen van zijn tijd beweerd? Dat ze toen, in de jaren dertig van de vorige eeuw, eigenlijk uitgediend hadden. ‘Het zijn uitgebrande kraters, waarin Jan en alleman, jong en oud, zonder gevaar en op hun gemak kunnen zitten.’ Het zal mede van onze leeftijd en vitaliteit afhangen, g.t., of wat Geel daarop laat volgen, ook voor ons de bedoelde geruststelling inhoudt: ‘Ik zou dáárom evenwel niet wenschen, dat zij geslecht en met den grond gelijk gemaakt wierden: zij zijn physiek nuttig, en leeren klimmen.’Ga naar voetnoot4 Dit laatste werd door Potgieter - in 1867 - overigens niet meer geaccepteerd: ‘men blijkt er niet langer in opgenomen van dat men leerde klimmen.’Ga naar voetnoot5 Gelukkig is dat sindsdien dan terdege veranderd: vandaag de dag is het niet langer gevaarlijk je in de letterkunde - ik noem maar een zijstraat - te onderscheiden... Of om bij de agenda te blijven: wij spreken vanmorgen, wat de Maatschappij betreft, wel heel negentiende-eeuws over ‘selectiecriteria’,Ga naar voetnoot6 maar steken daarbij welwillend een hand uit naar jeugdige klimmers. Van vitaliteit gesproken!Ga naar voetnoot7 Wie meer wil weten over Geels strijd tegen de misstanden die het ver- | |
[pagina 5]
| |
schijnsel Maatschappij in zijn dagen aankleefden - ik noem maar de verhandelingszucht, me ervan bewust dat ook deze toespraak als verhandeling zal worden gedrukt - die kan hem daarbij desgewenst aantreffen in de volle ernst der verontwaardiging. Als een auteur zijn boek in tweeën heeft gesplitst - zoals ook ik deze toespraak in tweeën zal splitsen - terwijl de twee behandelde verschijnselen toch alleen samen-en-verenigd voorkomen, barst Geel los: ‘Zoo wij ons niet bedriegen, dan heeft hier al weder die ongelukkige Verhandelingsvorm de stoffe bekneld, of liever slechts een gedeelte kunnen bevatten van hetgeen de Spreker zeggen moest of nog naauwkeuriger beschouwen wilde. O, die Redevoeringen! o dat rhetorische goochelspel der oppervlakkigheid! hoe veel onderwerpen hebben zij niet van eene betere behandeling beroofd! Hoe veel gezag hebben zij hier te lande niet, als bijlagen en bewijsstukken der wetenschap!’Ga naar voetnoot8 Maar meer leesgenot verschaffen de teksten waarin Geel zijn humor - of zijn ironie, dat moet nog uitgevochten worden - botviert: het Tafelgesprek over zaken van groot gewigt, waaruit het citaat over die kraters stamt, en de toespraken Over de pligten van een toehoorderGa naar voetnoot9 en Nieuwe karakterverdeeling van den stijlGa naar voetnoot10 de laatste van de drie voorgedragen in een openbare maandvergadering van onze bloedeigen - en nog altijd blakende - Maatschappij, hier te Leiden. Zulk lichtvoetig proza heeft Geel een ereplaats bezorgd in het zwaarwichtig proefschrift over de humorcultus, waarin mejuffrouw Jongejan hem schaart onder, of liever boven, de navolgers van Laurence Sterne (1718-1768).Ga naar voetnoot11 Inderdaad, Geel hield van Sterne; hij heeft diens Sentimental journey met liefde vertaald. In een tekst die misschien van zijn hand is en die handelt over zijn voorganger als vertaler van Sterne, Bernardus Brunius, verzekert nicht Truitje haar oom (die dan zou fungeren als een alter en ouder ego van Geel zelf): ‘yorick's Sentimenteele Reis, beste Oom! die gij ieder jaar zeker eens òf in het Engelsch, òf in het Hollandsch leest, en die u, toen gij nog wel uit de stad plagt te gaan, altijd op reis ver- | |
[pagina 6]
| |
gezelde, ken ik bijna van buiten.’Ga naar voetnoot12 Elders heeft hij het over ‘het heerlijke boekje van Sterne, waarin meer praktische zedelijkheid is, dan in eene kast vol preken.’Ga naar voetnoot13 En inderdaad (zeg ik voor de tweede keer), Sterne heeft zich in Tristram Shandy als humorist - dus met mededogen - uitvoerig ingelaten met vormen van pseudo- en would-be-geleerdheid. Maar tegen Maatschappijen en Genootschappen was hij, als achttiende-eeuwer, toch niet zozeer gekant. Dat was een motief van de negentiende-eeuwse humorcultus, van Geel en zijn minderen. Geel kon weten waarover hij sprak als hij de verhandelingswoede en prijsvragen-zucht op de korrel nam: hij was lid van een indrukwekkende reeks nationale en internationale Genootschappen en Maatschappijen, de meeste overigens van beproefde geleerdheid.Ga naar voetnoot14 Maar één ding deed hij, bij al zijn bezwaren en al zijn spot, dan toch niet: hij liep niet boos weg, als Potgieter. Als hij spotte deed hij dat om te amuseren èn - doortrapt didacticus - om te verbeteren. En zeker ook tegelijkertijd - want hij wist in alle bescheidenheid wat hij waard was - als een staaltje van emulatie. Waarbij hij zich, om de verhandelingen te hekelen, bediende van verhandelingen, of van wat hij daarvoor liet doorgaan.Ga naar voetnoot15 Want als hooggeleerde heren zoals Siegenbeek of Tydeman of Van der Palm bij hem verhandelend aan het woord leken te komen, als waren ze niet | |
[pagina 7]
| |
van het podium weggeweest,Ga naar voetnoot16 dan was alleen de gelijkenis sprekend, maar de parodie zou gevoeliger naturen voorgoed het zwijgen hebben opgelegd. Vergun me dat ik me bij de demonstratie van Geels spotzucht met wat zich in onze Maatschappij zoal afspeelde, beperk tot één voorbeeld. Het treft daarbij toevallig - zal ik maar zeggen - dat hij in dit geval nu juist zijn ironisch spel speelt met een aspect dat ook ons vandaag nog zal bezighouden: het probleem van de openheid, althans de openbaarheid. Het voorbeeld laat zien dat Geel niet alleen op eigen initiatief min of meer geslaagde grapjes in zijn voordrachten aanbracht (zo bij de hier bedoelde gelegenheid de mededeling over de vergaderingen van de Maatschappij, ‘waarin een spreker, somtijds twee sprekers optreden: de tweede na den eersten’Ga naar voetnoot17 - maar dat hij ook een geraffineerd gebruik wist te maken van de omstandigheden. Het voorbeeld in kwestie is de aanhef van de verhandeling Over het reizen. Zaak was dat Geel zijn voordracht eerst, in 1831, had voorgelezen - op de befaamde levendige wijze, mogen we aannemen -Ga naar voetnoot18 in een besloten vergadering van ‘de Leidsche Afdeeling onzer Maatschappij’ (ook de onze dus), waar men gezellig onder elkaar was en waar ook de spreker zich aan geen ernst of deftigheid gebonden hoefde te voelen. Hij herhaalt de voordracht in 1834 te Rotterdam, nu in een openbare vergadering, ook van een ándere Maatschappij.Ga naar voetnoot19 Maar in plaats van zijn tekst aan te passen aan die openbaarheid doet hij of hij er een beetje ingelopen is, legt even uit hoe dat zit, en begint met een stalen gezicht zijn oorspronkelijke tekst voor te lezen (‘een mijner eigene geheime opstellen’, - het woord geheime alleen al, het is of we een Reve avant-la-date horen!). En daarvan gaat de aanhef juist over de voordelen der beslotenheid: ‘Onze afgesloten bijeenkomsten laten een stijl in huisgewaad toe’; iets wat zowel op de spreker slaat als op zijn hoorders. De laatsten hebben daarenboven de gelegenheid hun pijp te roken en ze moeten dus niet de eis stellen, op de koop toe geboeid te worden. Het is duidelijk: Geel weigert in het openbaar deftiger op te treden dan in intieme, besloten kring, en hij vindt, omgekeerd, voor de openbaarheid goed genoeg wat in die beslotenheid had voldaan. En hij haalt een tactisch voor- | |
[pagina 8]
| |
deel uit het verschil der omstandigheden, die hem de antieke captatio benevolentiae cadeau doen: hij trekt de toehoorders in de sfeer van zijn intimiteit, die van zijn toespraak.Ga naar voetnoot20 De hele manoeuvre is een van de subtiele voorbeelden van Geels streven naar losse natuurlijkheid van schrijfstijl en van openbaar gedrag. En van zijn oprechte steun aan het streven naar openheid dat ons allen vandaag bezielt. Al kan het evengoed dienen als argument van de tegenstanders, laat mij dat zeggen voordat zij er zelf mee komen aandragen. En daarmee zijn we tegelijk beland bij een van de bezwaren die je tegen sommige teksten van Geel - niet alleen de ironische - kunt aanvoeren: het is zo moeilijk uit te maken aan welke kant hij nu eigenlijk staat. Bakhuizen van den Brink schrijft aan Beets naar aanleiding van Geels recensie van De maskerade: ‘Na de lezing en herlezing van uw gedicht begrijp ik deze recensie nog evenmin als voor dezelve. Wil Z.H.G. u prijzen en aanmoedigen of laken en waarschuwen?’Ga naar voetnoot21 En in zijn befaamde recensie van Geels bundel Onderzoek en phantasie vraagt dezelfde Bakhuizen (het gaat over Bilderdijk en Schiller in Iets opgewondens over het eenvoudige): ‘Beslist de Heer geel ten voordeele der eene of andere rigting?’Ga naar voetnoot22 Dit zinnetje kan men bij Geel vaak gebruiken, vooral als hij de dialoogvorm kiest voor zijn opstellen. Het toppunt - een beeld dat hier toepasselijk is - vormt het Gesprek op den Drachenfels, waarvan Geel zelf heeft beweerd dat men het pas over twintig jaar geheel zou begrijpen,Ga naar voetnoot23 en waarvan de laatste uitlegger beweert dat men het tot de dag van vandaag niet geheel begrepen heeft. Hier staat het nog eens: ‘Wat bedoelt Geel precies, is een vraag, waar men bij de analyse steeds weer mee geconfronteerd wordt.’Ga naar voetnoot24 | |
[pagina 9]
| |
IIWe hebben Geel onwillekeurig wat gunstig afgeschilderd naast Potgieter, zijn bewonderaar, van wie Bakhuizen vond dat hij aan Geelzucht leed, net als hijzelf trouwens. Overigens heeft dezelfde Bakhuizen het in een brief aan Potgieter over ‘de allergevaarlijkste geele koorts’, terwijl Hasebroek zelfs wijst op ‘vele blijken van Geelhaat’.Ga naar voetnoot25 Maar het valt niet moeilijk een dik pak voortreffelijke getuigschriften over hem te verzamelen, van vrienden en leerlingen, van biografen en schrijvers over zijn werk. Ik volsta met een vrij willekeurig gekozen getuigenis, uit een brief van Bakhuizen van den Brink aan prof. J. Bake, geschreven in Breslau 5 februari 1845: ‘Waar ik in Duitschland eene bibliotheek bezoek, zijn mij altoos twee schimmen vooruit. De eene begroet ik als een goeden genius en accipio omen. Jammer slechts dat ik overal niet de persoon, maar zijn ειδωλον vinde, d.i. eene herinnering van hem aantref en een vriendelijk woord over hem hoore. Het is professor Geel, wien geheel Duitschland niet alleen als geleerde eerbiedigt, maar ook als een voorbeeld beschouwt, hoe een bibliothecaris door humaniteit en liberaliteit op duizenderlei wijzen de wetenschap kan dienstig zijn. De andere’...Ga naar voetnoot26 (maar dat doet voor ons niet terzake). En als men een tegenstem wil horen, dan geeft die enkel een restrictie: ‘Ik verliet G. met grote tevredenheid. Toch is het geen man met wien men op zijn gemak komt.’ Maar hier was de situatie ook wel erg moeilijk. Het is de stem van Beets, die bij Geel op bezoek is gegaan na diens beoordeling van De maskerade.Ga naar voetnoot27 Beets verdenkt Geel in diezelfde dagboeknotitie (van 28 maart 1835) van ‘een zekere mate van jaloersheid’, althans hij zegt dat ‘sommige mijner vrienden’ zover gaan, maar zelf is hij op die theevisite getroffen door Geels eenvoud. ‘Ik moet zeggen, dat hij mij gansch niet uit de hoogte behandelde: veeleer op een voet van gelijkheid. Zijn openhartigheid en bonhomie troffen mij zeer. Hij scheen metterdaad belang te stellen in mijn toekomst.’Ga naar voetnoot28 Het is buiten kijf: Geel was een beminnelijk, hulpvaardig man, zelfs opofferingsgezind in bijna meer dan menselijke mate (men denke aan de ma- | |
[pagina 10]
| |
nier waarop hij zich het lot van de kinderen van zijn vriend Hamaker na diens dood aantrok), daarbij geleerd, kritisch, scherp van geest; het kan niet op. Want al deze eigenschappen werden dan ook nog gebundeld in een stijl die niet alleen de man zelf gaf zoals hij was - men kent zijn voorliefde voor de kernspreuk van Buffon -Ga naar voetnoot29 maar daardoor tegelijk aantoonde hoezeer hij uitstak in zijn tijd. Het is geen behoefte dit beeld te ontluisteren die me de vraag ingeeft of het niet tijd wordt was vraagtekens te zetten en zelfs was bezwaren bij elkaar te rapen. Het is behoefte aan helderheid. Daarbij gaat het niet zozeer om de raadsels in zijn leven, al hoeven die ook weer niet weggepraat te worden. Opnieuw één voorbeeld. Geel is dan, als gezegd, wel niet boos weggelopen uit de Maatschappij, zoals Potgieter, maar hij heeft die wel tijdig verlaten, overigens na veertig jaar trouwe ‘dienst’.Ga naar voetnoot30 Tijdig om een levensbericht te ontlopen, wel te verstaan. Nu mag men dit toeschrijven aan een soort bescheidenheid, zoals voorzitter Robert Fruin deed in zijn jaarrede van het jaar van Geels dood: ‘Zoo zeer hij behoefte had aan hoogachting en ingenomenheid van hen met wie hij omging, zoo schuw, zoo bevreesd was hij voor openlijke lofspraak.’Ga naar voetnoot31 Maar als Potgieter moeilijk doet met inlichtingen aan de vader van mejuffrouw Wolters (die toen bezig was aan zijn inleiding tot Onderzoek en phantasie,Ga naar voetnoot32 - en als mejuffrouw Wolters zelf concludeert: ‘We kunnen, meen ik, wel aannemen, dat er althans sommige dingen in Geel's leven geweest zijn, die voor goed aan de vergetelheid ten prooi werden. Zoo heeft hij het gewild en zoo zal het zijn,’Ga naar voetnoot33 - dan zetten wij toch een vraagteken, al weten we niet bij welke vraag precies. Daar is bijvoorbeeld - om zelf maar iets te noemen waaraan de schrijfster van het bovenstaande niet zal hebben gedacht - die zeer zinnelijke man Geel, die pas op zijn vijfenvijftigste trouwde, ook nog met een ziekelijke vrouw - hoe lief ook -, maar die volgens zijn andere biografe, me- | |
[pagina 11]
| |
juffrouw Hamaker, de bevrediging van zijn liefdesverlangens wist te vinden in zijn huwelijk.Ga naar voetnoot34 ‘En daarvóór dan?’, zouden wij vragen. Maar zulke negentiende-eeuwse geheimen kunnen we hem makkelijk gunnen, hoe moeilijk hijzelf het ermee gehad mag hebben. Voor ons zijn er belangrijker vragen en bezwaren. Trouwens, voor ons alleen? ...‘dat geschrijf scheen mijne zaak niet te zijn: de form van mijne opstellen deugde niet: zij gaf aanstoot en ergernis aan hen die de bedoeling niet abstraheerden. Ik heb dus niet zóó nuttig gewerkt, als ik voorhad, en ik heb er geen berouw van dat ik van dien uitstap onherroepelijk tot mijne oude studieën teruggekeerd ben’, schrijft hijzelf begin 1849.Ga naar voetnoot35 Dit slaat op zijn letterkundige kritieken, vooral op die over het vroege werk van Beets; en Geel zal heel bijzonder gedacht hebben aan één van die kritieken, waarop ik nog terugkom. Maar het staat er heel algemeen en in het meervoud: ‘de form van mijne opstellen deugde niet’. En ook de praktische gevolgtrekking was heel algemeen: Geel keerde terug naar de klassieken, naar zijn wetenschappelijke studie, weg van de letterkunde van zijn dagen, waarin hij een rol had gespeeld van belang. En waarin hij een nog veel grotere rol had kunnen spelen, als hij was ingegaan op de uitnodiging van de mannen van De Gids, zijn bewonderaars.Ga naar voetnoot36 Was hij toch het slachtoffer geworden van zijn stelling dat een criticus een plaats moet innemen ver boven die van degene wiens werk hij bespreekt?Ga naar voetnoot37 Aan Potgieter, op wie hij de methode nog in 1840 heeft toegepast, schrijft hij: ‘Die manier van zien is mij eene behoefte: wie het aan trotschheid toeschrijft, zou mij, hoop ik, miskennen, en toch...’Ga naar voetnoot38 Mij dunkt dat er in ieder geval duidelijke aanwijzingen zijn van frustratie, en dat die zijn oorsprong heeft gevonden in de beroering omtrent een bepaalde kritiek: die op Beets' - volgens de auteur ‘losweg geschreven’ - opstel De vooruitgang, dat in 1837 was verschenen in De Gids. Geel heeft zijn kritiek - merkwaardig genoeg - geserveerd als voorrede van zijn eigen bundel Onderzoek en phantasie, en hijzelf sprak later van ‘een harden | |
[pagina 12]
| |
zweepslag’Ga naar voetnoot39 toegediend aan een over het paard getilde jonge auteur die - en daarom ging het - niet mee wilde met de vooruitgang waarin hijzelf, als erfgenaam van de Verlichting, heilig geloofde. Ik zal de kwestie zelf niet opnieuw uit de doeken doen, dat is al herhaaldelijk gedaan.Ga naar voetnoot40 Maar ik zal twee aanwijzingen citeren waaruit men kan opmaken dat deze wederwaardigheid - de narigheden met de voorrede die een reactie was op het opstel van Beets - Geel diep gebeten heeft. De eerste verwijzing laat zich aflezen uit zijn brief aan de redactie van De Gids uit oktober 1838. Hij schrijft daar: ‘Wat mij betreft, als holl. schrijver kan ik niet blijven optreden: in de kunst kan ik niets leveren, mijne natuur drijft mij steeds tot het didaktische [overigens het genre dat hij tot dusver met grote creativiteit had beoefend; dáár kon de reden om op te houden niet liggen. kr]; zoo ik, door één enkel zaad te strooijen, iets mede toegebracht heb tot ik weet niet wat, dan ben ik reeds tevreden.’Ga naar voetnoot41 Welnu, wat had hij in januari van datzelfde jaar aan dezelfde redactie geschreven, toen man en paard noemend? ‘Mijn voorrede is een zaadje, dat ik diep in den grond gelegd heb.’Ga naar voetnoot42 Bewust of niet bewust, door de keus van hetzelfde beeld verraadt hij het verband. De tweede verwijzing lees ik af uit een latere brief, nu aan Potgieter, als hij in de crisis van De Gids tegen deze vriend de zijde heeft gekozen van de uitgestoten andere vriend, Bakhuizen van den Brink. De brief dateert van 29 oktober 1843. Geel stelt zich daar een alternatief tijdschrift voor, beter dan De Gids, en onder leiding van Bakhuizen. En in welke bewoordingen presenteert hij dat orgaan? Het moet zijn ‘een Tijdschrift, dat vooruitgang, stilstand en teruggang weet te beoordeelen.’Ga naar voetnoot43 Zo'n woordkeus kan geen toeval zijn. En wat de frustratie betreft komen we opnieuw uit bij Beets, als mejuffrouw Hamaker tenminste gelijk heeft met haar gissing. Zij veronderstelt dat Potgieter in zijn voorstel aan Geel, omtrent augustus 1840, om ‘geschriften van B. en H.’ voor De Gids te recenseren, doelt op de Camera en op Proza en poëzie van Beets, verschenen in 1839 en 1840 (en op Waarheid en droomen van Hasebroek, verschenen in 1840).Ga naar voetnoot44 Het antwoord van Geel, 4 september 1840, is overduidelijk: ‘Waartoe zou ik hunne hoogst prik- | |
[pagina 13]
| |
kelbare eigenliefde kwellen met diepsnijdende aanmerkingen, die het publiek niet begrijpen en God weet, hoe uitleggen zou? Ik heb leergeld gegeven: mijn partij is genomen en ik zwijg.’Ga naar voetnoot45 Wat nu die vooruitgang betreft, de vraag dringt zich op of Geel zelf in zijn tijd wel in elk opzicht zo voorlijk is geweest. Zeker, in zijn Tafelgesprek tekent hij in de persoon van Scaevola de karikatuur van een anti-liberale reactionair à la Bilderdijk. En Thorbecke, die hem als schrijver bewonderde maar die hij als hoogleraar te Leiden helemaal niet als zijn vriend beschouwde, heeft hij in de politiek tenslotte ondubbelzinnig gevolgd.Ga naar voetnoot46 Maar ik weet werkelijk niet of en hoe voorlijkheid in de politiek samenhangt met voorlijkheid in de literatuur. Laten we dus terugkeren naar die literatuur, en wel naar Geels opzienbarende prestatie daarin: het Gesprek op den Drachenfels. ‘Geel heeft de bedoeling gehad als auteur van dit geschrift buiten schot te blijven’, zegt degene die tot dusver de meest minutieuze analyse van het Gesprek heeft ondernomen, W. van den Berg.Ga naar voetnoot47 En noodgedwongen met veel slagen om de arm (‘Ik beweeg mij op het gevaarlijkst terrein bij mijn derde conclusie’) geeft deze toch als zijn gevolgtrekking ‘dat het Geels bedoeling is behalve de devaluatie van de term [romantisch] en de onhoudbaarheid van de antithese [klassiek/romantisch] ook de eigentijdse literaire stromingen die men gewoon is als de Europese romantiek te bestempelen te attaqueren, en wel met name de Duitse en Franse romantiek.’ En: ‘met betrekking tot het meest wezenlijke aspect van zijn Gesprek lijkt hij niet uit te komen boven de heersende vooroordelen en eerder in een conservatief Nederlandse traditie te staan dan als nieuwlichter te fungeren.’Ga naar voetnoot48 Of minder voorzichtig geformuleerd: ‘alle knappe presentatie ten spijt, verraadt het Gesprek een conservatief standpunt.’Ga naar voetnoot49 Dat klinkt anders dan wat Bakhuizen van den Brink honderdvijfendertig jaar eerder van de hele bundel Onderzoek en phantasie vond: ‘Het boek is revolutionnair in de kunst.’Ga naar voetnoot50 Maar het past uitstekend bij een aan Geel toe- | |
[pagina 14]
| |
geschreven stuk waaruit ik al eerder geciteerd heb. Oomlief maakt zich daar boos over een recensie in de Vaderlandse Letteroefeningen over Geels vertaling van A sentimental journey, en hij vertrouwt nicht Truitje toe: ‘Had ik zóó iets gevonden in een onzer jongere Maandschriften, in den Gids, b.v., [nota bene het tijdschrift waarin hij dit schrijft] ik zou het over het hoofd gezien hebben, denkende, die jongeluî studeren slechts in Romantische Schriften, of, zoo zij in die van vroegeren tijd het oog slaan, dan doen zij het in Moeder de Gans of in de Heemskinderen.’Ga naar voetnoot51 Van den Berg moet concluderen dat Geel, door het ridiculiseren van de Franse en Duitse romantiek, meer kwaad heeft gedaan dan goed, dat zijn Gesprek eerder verlammend dan bevrijdend heeft gewerkt op onze letterkunde, en dat Geel in feite een behoudzuchtig classicist is gebleven, voor wie het ideaal van de kunst gelegen was ‘in een verfraaide navolging van de werkelijkheid’.Ga naar voetnoot52 Dat is toch andere taal dan het verwijt (of de verontschuldiging) van mejuffrouw Hamaker dat Geel - gekant tegen definities - geen nieuwe stellingen kon geven, maar wel zuiverend heeft gewerkt door zijn kritiek.Ga naar voetnoot53 Al ontkent ook Van den Berg niet dat hij vooroordelen heeft ontmaskerd, juist in zijn Gesprek. Kwalijker klinkt het als dezelfde auteur Geels talent om met taal en tekst te manoeuvreren - waarom wij hem geprezen hebben - volgens hedendaags taalgebruik vertaalt in manipuleren. Volgens hem manipuleert Geel in zijn Gesprek links en rechts: niet alleen zijn personagesGa naar voetnoot54 - alle drie, dus ook de ik, wat wellicht nog te verontschuldigen valt bij hun status van fictief persoon - maar ook de term romantisch,Ga naar voetnoot55 en hoogstwaarschijnlijk zelfs de lezer op de koop toe.Ga naar voetnoot56 Misschien wordt men wantrouwig van zo'n modeterm, maar Van den Berg gebruikt ook een invectief van beproefde verdiensten: marionettenGa naar voetnoot57 en dat laat zich zetten naast het woord pion van de zachtmoe- | |
[pagina 15]
| |
dige Brandt Corstius, al gebruikt die het inzake een ander geval (maar dan toch van hetzelfde Gesprek).Ga naar voetnoot58 Nu is er aan heel deze laatste reeks berispingen één merkwaardig aspect: door het fictioneel maken van zijn personages en van zijn ik-verteller, en door het manipuleren van zijn stof en van zijn lezer (waarin ik Van den Berg gelijk moet gevenGa naar voetnoot59 ontpopt Geel zich als iets wat hijzelf nooit dacht te kunnen zijn: een creatief kunstenaar. ‘In de kunst kan ik niets leveren’, we horen het hem nog zeggen. Wat dacht men trouwens van de functionele wijze waarop hij zijn meeslepende natuurbeschrijvingen een rol laat spelen in zijn stuk, om van zijn oorspronkelijke vergelijkingen nog te zwijgen? En van de in-komische inventiviteit waaraan we tafereeltjes te danken hebben als dat van het drietal - Diocles, Charinus en de ik - die tussen hun benen door het berglandschap beschouwen en deze houding uitbuiten voor hun contemplatie? En dan hebben we het nog niet gehad over zijn dialogen. Wie zou er vandaag nog zo genieten van een Gesprek over voorbije problemen, als dat Gesprek op den Drachenfels niet allereerst een voortreffelijk verhaal was, een literair kunstwerk van een niveau dat in de vorige eeuw nauwelijks geëvenaard is in onze letterkunde, dat in zijn soort trouwens niet eens een rivaal heeft? Laten we wel wezen: bij alle bezwaren die in het voorgaande bij elkaar zijn gezet - en er zijn er meer te bedenken - is en blijft Geel in onze letterkunde..., ‘doch waartoe zouden wij ons uitputten in den lof van het schoone proza des Heeren geel?’Ga naar voetnoot60 En daarmee heeft de goede Bakkes het laatste woord. Hij verdient het. |
|