Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1970
(1970)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Het proza van Die gheestelicke melody
| |
[pagina 44]
| |
zekerheid op dit punt. Maar tot nu toe ben ik er niet in geslaagd haar in andere bronnen op te sporen. Wel is het waarschijnlijk dat het boekje uit de Noordelijke Nederlanden afkomstig is. De inhoud bestaat uit twee stukken die onmiddellijk op elkaar aansluiten, te weten: f. 1-59v: ‘Die gheestelicke melody tusschen Ihesum Christum ende die mynnende ziel’, f. 60r-72v: drie hymnen op heiligen, op St. Kathrijn, St. Agnes en St. Margriet. De laatste drie liederen zijn ook bekend uit het hs. Wenen, ÖNB, s.n.12.875, hs. C bij Knuttel,Ga naar voetnoot4 waarvan de Middelnederlandse liederen met de bijbehorende melodieën in 1963 opnieuw zijn uitgegeven in de ‘Monumenta Musica Neerlandica’,Ga naar voetnoot5 nadat zij voor het eerst in 1888 door BäumkerGa naar voetnoot6 waren gepubliceerd. Ook de liederen van Die gheestelicke melody worden daarin aangetroffen. Toch bestaan er tussen beide handschriften belangrijke verschillen: 1. Wenen bevat buiten de liederen van het Leidse handschrift nog vele andere. 2. In Leiden komt in tegenstelling tot Wenen geen muzieknotatie voor. 3. Vrijwel alle liederen van Die gheestelicke melody zijn in Leiden voorzien van een inleiding in proza, waarin hun thema en plaats in de bundel nog eens is uitgewerkt, terwijl de hele tekst er is onderverdeeld in twee boeken, elk met een proloog in proza. Het eerste boek besluit bovendien met een lyrische beschouwing van de hemelse geneugten. Wenen daarentegen bevat maar een gedeelte van het proza van het eerste boek en dat is daar dan nog sterk bekort. 4. De volgorde van de liederen wijkt in Wenen in zoverre af dat de reeks op de overgang van Boek I naar Boek II onderbroken is, doordat er een reeks Kerstliederen is tussengevoegd. De liederen Ld1-9 komen | |
[pagina 45]
| |
dus overeen met C1-9, Ld10-19 met C20-29, waarbij ik voor Wenen de nummering van Bäumker en de Monumenta volg.
Wie vertrouwd is met de overlevering van het geestelijk lied, weet dat de liederen die in Leiden gevonden worden, nagenoeg overeenkomen met de reeks die Knuttel meende te kunnen toeschrijven aan een verder anonieme Tertiaris, uit het klooster van St. Margaretha aan de Nes (die Gansoirde) te Amsterdam.Ga naar voetnoot7 Deze veronderstelling is vrijwel algemeen aanvaard: literatuurhistorici spreken nu meestal van de Zuster van Gansoirde en in de Monumenta Musica heet het Weense handschrift zelfs het handschrift Amsterdam. Toen Leiden eenmaal aan het licht gekomen was, rees de vraag welk van beide handschriften de prioriteit moest hebben. Uit enkele formuleringen hierboven kan men al opmaken dat ik tot de conclusie kwam dat het Leiden moest zijn. Wenen bleek niet anders dan een compilatiehandschrift, dat voor de Gansoirde-liederen direct of indirect terug moest gaan op een handschrift dat dezelfde inhoud had als Leiden. Het Leidse handschrift zelf kon daarbij, zo volgde uit een vergelijking van de teksten, niet het model zijn. De veronderstelling dat het hier ging om het werk van een Amsterdamse Tertiaris, bleek niet langer houdbaar. Ook Knuttels mening dat het werk voor het eerst in Wenen gebundeld was waarschijnlijk door de Deventer Fraterheer Gheryt Willemszoon van Zande, biechtvader van St. Margaretha,Ga naar voetnoot8 moest toen worden verlaten. Daarentegen bood het Leidse handschrift voorlopig nog onvoldoende houvast voor de bepaling van de herkomst van de teksten. Literair-historisch gezien is de Leidse bundel uniek. Maken de overige Middelnederlandse liederenhandschriften de indruk min of meer toevallige compilaties te zijn van op dat moment in het milieu gangbare liederen, Die gheestelicke melody is, zo blijkt het de begeleidende beschouwingen in proza, een zorgvuldig samengestelde liederencyclus, die beoogt de kloosterling door systematische oefening steun te bieden in zijn strijd om Gods liefde te bereiken en de wereld te verzaken. De vraag of de auteur van Die gheestelicke melody daarvoor putte uit liederen die toen in omloop waren, of wellicht de teksten speciaal voor dit werkje geschreven heeft, moet nader worden onderzocht. Maar zij | |
[pagina 46]
| |
kan eerst bestudeerd worden, als de hele bundel in zijn oorspronkelijke vorm toegankelijk is. Omdat het hier gaat om liederen die tot de beste behoren van wat er in dit genre in het Middelnederlands is geschrevenGa naar voetnoot9 zou er alle reden zijn om aan een nieuwe uitgave te denken, als de liederen al niet in 1963 in de volledige, wetenschappelijk verzorgde uitgave waren verschenen. Vandaar dat ik hier alleen het proza van Die gheestelicke melody geef. Daarbij is de tekst zo ingericht dat zij naast de Monumenta musica kan worden gebruikt. Beide uitgaven samen geven de volledige tekst van de bundel. Naar de andere uitgave is verwezen door naast de nummers van Leiden (Ld) de corresponderende nummers van Wenen (C) te vermelden, terwijl het Knuttel-nummer (Kn) nog een aanwijzing geeft voor de verspreiding van de liederen in andere handschriften. Ook de tekstverzorging is aangepast aan die van de Monumenta Musica. De spelling van het handschrift is zo nauwkeurig mogelijk gehandhaafd, zelfs in het gebruik van i/j en v/u. Maar, evenals in de Monumenta Musica, zijn de afkortingen stilzwijgend opgelost, waarbij ik kan aantekenen dat de lezing nergens moeilijkheden bood doordat het handschrift in twijfelgevallen ook voorbeelden leverde van de voluitgeschreven vorm. Wat de interpunctie betreft, hier volgde ik een eigen lijn, omdat proza hierbij nu eenmaal andere eisen stelt. In het handschrift, vindt men de enkele punt naast de hoofdletter (vrijwel nooit treden beide tekens in combinatie op). Van een duidelijk functioneel onderscheid is geen sprake. Alleen valt op dat de punt nimmer voorkomt op het einde van de regel. De oorspronkelijke interpunctie bij het inschrijven van de tekst is bij de rubricatie nog eens uitgebreid, terwijl vermoedelijk ook later nog interpunctietekens zijn aangebracht. De uitgave heb ik niet willen belasten met het gecompliceerde en subjectieve tekensysteem dat het uiteindelijk resultaat is. In plaats daarvan geef ik een interpunctie die is aangepast aan het modern gebruik, voorzover de Middelnederlandse zinsbouw dat toelaat. De indeling in alinea's correspondeert met de onderverdeling van de tekst door paragraaftekens in het handschrift, terwijl de hier gecursiveerde stukken in het handschrift rood onderstreept zijn. Wat in C bewaard is, is nog eens boven de stukken vermeld, terwijl | |
[pagina 47]
| |
in voetnoten is aangegeven hoe de teksten daar bekort zijn. Bij de opgave van afwijkende lezingen beperkte ik mij tot de varianten die voor het verstaan van de tekst van betekenis zijn. | |
<Proloog>Ga naar voetnoot10Ld f. 1r; alleen in Ld. Hier beghint dat prologus van die gheestelicke melody tusschen ihesum christum ende die mynnende ziel. Ende dese melody is ghemaect ouermits als ons ydel ghedachten of temptacy te voren comen, dat wi ons dan sellen keren tot gheestelicker blijsscap ende lesen totter eeren ihesu christi ende sijnre lieuer moeder marien om die ydel ghedachten ende onvrede mede te verdriuen. Het is te hopen in gode als enighe van desen gheestelicken hymmekijns van ons ghelesen worden of ghedacht, dat wi dan wel een weynich verlicht sellen worden van des viants temptacien. Want hi nijt horen en mach datmen ihesum christum noemt of maria die suuer maecht, of datmen hen beyden eer bewijst. Nv en is een ymmekijn hier nijt, ihesus of maria en is daer in ghenoemt. Oec mede so sijn sy alle tot hoerre beyder eeren ghemaect. Ende want veel dinghen te samen zwaer sijn te verstaen ende verduysteren onse verstandenisse, so sijn dese ymmekijns ghescicket by ordinancie van daghe in die weecke, als aen elc ymmekijn bisonder gheteykent staet, om alle daghe wat sonderlings te nemen ende daer in te oefenen gheestelic. Want elc bisonder alte veel smakelicker is, alsmen die mynnentlicke woerdekijns wel ouerdencket. Ende want zuete melody zeer antreckende is ende zeer suetelicke doet vollighen in dien dat onse heer ihesus spreect: nyemant en coemt tot my dan die van minen hemelsche vader ghetoghen wert, aldus so wert hier gheruert van drie coerdekijns daer god almachtich die ziel mede trecket vander werrelts ydelheyt tot dat suete lant der ewigher glorien. Dat eerste cordekijn dat is anxt ende is een beghin totter duecht. Dat ander cordekijn dats hoep, een ghetrouwe arbeyt of oeffeninc in duechden. Dat derde cordekijn is mynne, een volmaectheyt in deuchden. | |
[pagina 48]
| |
Mit dat eerste cordekijn anxt wert die ziel of die mensch ghetoghen vanden sondighen leuen totten gheestelicken leuen. Want wye anxt heeft gode te vertoernen ende voer die pijn der hellen, die scuwet die sonden ende dat weerlic leuen ende hi keert hem totter duecht ende totten gheestelicken leuen. Ende wt oefeninghe der duecht of der goeder wercken coemt dat ander cordekijn hoep, daer die ziel mede wert ghetoghen van anxt ter hellen tot een betrouwen ihesu christi of tot een seker verbeyden van toecomender salicheyt. Ende mit desen cordekijn dient die siel ihesu christo ghetrouwelicken. Ende van ghetrouwen dienst ihesu christi coemt dat derde cordekijn mynne. Mit dit derde cordekijn myn wert die ziel ghetoghen van alle druck ende liden tot dat zuete lant der ewigher glorien. Ende dit is dat cordekijn daer die mynnende ziel begheert mede ghetoghen te werden, die dus spreecket in canticis canticorum: Trecket my na di ende wi sullen lopen in die roecke van dijnre welrukender saluen. Dat eerste cordekijn anxt heeft vijf liedekijns of ymmekijns. Int eerste Der werrelts myn is al verloren beclaecht die ziel haer sonden ende des werrelts verdriet. Ende si begheret die werrelt te laten, dat haer zeer lastelic valt. In dat ander ymmekijn O ihesu here keert v to my begheert si hulp van ihesu christo ende hi troest haer zeer wel, also datsi die werlt begheeft. In dat derde ymmekijn Verblijt v lieue susterkijn troest die ziel wederom allen den ghenen die ihesu dienen ende die die werrelt hebben ghelaten. In dat vierde ymmekijn Aue mariaGa naar voetnoot11 maghet reyn gruet die ziel die suuer maecht maria. Ende si begheert troest op die temptacien die haer te voren comen int gheestelicken leuen dat sy aenghenomen heeft. Ende maria gheeft haer raet wat si doen sel, wil si verlost sijn, ende die ziel antwert dat sy die raet volghen wil. Int vijfste ymmekin Maria coninghinne so dunct die ziel dat si marien raet nijt wel volbrenghen en mach, also dat si begheert van marien ghehulpen te wesen om haren raet te volbrenghen. Ende si wert ghetroest van maria van allen droefheyt ende liden volcomelic. Also dat sih aer keert in dat seste hymmekijn van alle wanhope ende anxt tot goede hoep | |
[pagina 49]
| |
ende tot enen vollen betrouwen ihesu christi. Aldus is van dat ander cordekijn dat seste ymmekijn Hi troer, di troeren wil. Ende mit hope so coemt die ziel totter mynnen gods. Aldus so is van dat derde cordekijn mynne dat seuende ymmeken O ihesu wtuercoren heer. Ende mitter mynnen coemt die ziel int lant der ewigher glorien, daer sy ewich bliuet ende nymmermeer en verwandelt. Aldus so is dat achte ende dat leste ymmekijn O ghi die ihesus wijnghert plant van dat zuete lant der ewigher glorien. Ende die ziel troest daer alle die gheen die ihesu dienen mitter onsprekelicker suuerheit ende vruechde, die daer in dat suete lant ewelicke durende is. Tot wellicken lant moet ons brenghen ihesus christus, marien soen. Amen. | |
<Boek I>Ga naar voetnoot12Der werrelt myn is al verlorenLd2, f.5v: C2, Kn501; proza alleen in Ld. Hier beclaecht die ziel haer weerlic leuen ende der werrelts onghetrouwicheyt. Waer om dat si begheret van haer te sceyden, wellic haer zeer zwaer te doen is. Ende dat beweent si sonderlinghe zeer in dien dattet sceyden ommer wesen moet als die doot coemt daer sy grote vrese voer heeft, omdat syGa naar voetnoot13 zeer belast is mit veel sonden ende daer of reden moet gheuen ihesu christo van alle haer misdaet. Des sonnendaechs memori Der werlts myn is al verloren, ... | |
O ihesu heer keer u tot, etc.Ld3, f.7v: C3, Kn501. Wantet die ziel lastelic valt der werrelts ghenoechten te begheuen, ende anxt ende vrees heeft aen te nemen een gheestelic leuen, ende nochtans die werrelt begheert te laten. Hier om so bidt si vreendelic ihesum christum om verlost te wesen van deser onghetemperder vresen. Ende ihesus troest haer mynnentlic, also dat si die werlt vromelic begheeft. Want hi teghenwoerdich is den bedructen mensche van herten.Ga naar voetnoot14 Als die heilighe propheet dauid scrijft: Iuxta est dominus hijs qui | |
[pagina 50]
| |
tribulato sunt corde; idem: Prope est dominus omnibus inuocantibus eum, etc. O ihesu heer keert v tot my, ... | |
Verblijt v lieue susterkijnLd4, f.9v: C4, Kn380. Want die ziel nv wel ende mynlic ghetroest is van ihesu christo ende die werlt vromelicken begheuen heeft, so troest sy oec mede alle die ghene die ihesu dienen ende der werrelts ghenuechten hebben begheuen om dat loen dat sy cortelic sullen ontfaen, ende die bitter pijn der hellen die sy sullen ontgaen.Ga naar voetnoot15 Als die heylighe propheet scrijft: Gaudete et exultate, quoniam merces vestra copiosa est in celis. Dat is in duytsche: Verblijt v ende vervruecht v, want v loen groot is inden hemel. Des manendaechs Uerblijt v lieue susterkijn, ... | |
Aue maria maghet reynLd5, f.12v: C5, Kn253. Want die ziel die werrelt begheuen heeft ende ihesu christo beghint te dienen, so wart sy zwaerlic ghetemptiert mit menigherhande temptacien. Als daer ghescreuen staet int boeck der wijsheyt: Fili accedens ad seruitutem dei, prepara animam tuam ad temptacionem.Ga naar voetnoot16 Ende hier om so roep sy nv ane marien die moeder der ontfermherticheyt, die een troesterse is allen bedructen herten, ende claecht haer dat si ducht dat haer ghebet nijt ghehoert en wert. Ende si vraecht marien wat dat bedijt dat si haer nijt en antwert, ende dat si nochtans haer druck ende liden claghet also dic. Ende maria gheeft haer die saack te kennen als dat si in gheen onsuuer herte wesen en mach, dat becommert is mit ydel ghedachten ouermits haer grote suuerheyt. Ende sy gheeft den zielGa naar voetnoot17 raet als dat sy alle ydel ghedachten van haer keert ende dat sy alleen draecht ihesus myn ende passy ende liden in haerre herten, so sel sy dan haer dicke visitieren ende antwerdt gheuen. Als ghescreuen staet int boec der wijsheyt: Qui edunt me ad huc esurient, et qui bibunt me ad huc sicient, etc.Ga naar voetnoot18 Ende die ziel antwert marien als dat sie haren raet ghehelicken wil vollighen. Des dijnsdaechs Ave maria maghet reyn, ... | |
[pagina 51]
| |
Maria coninghinne, mijn, etc.Ld6, f.18r: C6, Kn470; proza alleen in Ld. Want die ziel marie gheantwert heeft haren raet te doen ende te vollighen, dat is ihesus myn in haer hert te draghen. Mer also als haer dunct, so en siet sy desen raet wt haer seluen nijt te volbrenghen. Hier om begheret sy van marien hulp ende ghenade om haren raet te volbrenghen. Want si een fonteyn is alre ghenaden. Als ghescreuen staet: Ego mater pulchre dilectionis et agnicionis et sancte spei, in me omnis gracia vite et veritatis, etc. Ende maria troest haer volcomelic van allen druc, liden ende vresen. Des woensdaechs Maria coninghinne, mijn troest, mijn toeuerlaet, ... | |
Hi troer, die troeren wil, etc.Ld7, f.21v: C7, Kn150. Want die ziel nv volcomelic ghetroest is van marien, so keert sy haer van allen anxt ende vresen die haer soude moghen brenghen tot wanhoep. Ende sy gheeft haer tot hoep ende gheheel betrouwen in ihesu christo, waer om sy waerachtelic ende mit recht goeden hoep ende goet betrouwen wel hebben mach in ihesu christo.Ga naar voetnoot19 Dus wort sy nv ghetoghen van dat ander cordekijn hier voer ghenoemt dat hoep heet. Ende sy spreect van groter blijsscap: Hi troer, die troeren wil, mijn troeren is ghedaen, etc. Als die propheet dauid seyt: Exquisiui dominum et exaudiuit me, et ex omnibus tribulationibus meis eripuit me. Dat is in duytsch: Ic heb den heer ghesocht, ende hi heeft my ghehoert, ende wt al mijnre droefnissen heeft hi my verlost. Des donredaechs Hi troer, die troeren wil, ... | |
[...]Ga naar voetnoot20Ld8, f.23r: C8, Kn107. Want die ziel ghecomen is van anxt tot hoep ende gheopenbaert heeft dat groot betrouwen dat si heeft in ihesu christo, so wert si nv ghetogen mit desen groten betrouwen tot eenre bernender mynnen ihesu christi. Ende dat is dat cerde cordekijn voerghescreuen mynne. Ende sy vertelt ihesu christo tot sijnre groter eeren wat hi gheleden heeft om die liefte van haer. Waerom sy mit rechte sculdich is hem te mynnen mit al haerre | |
[pagina 52]
| |
herten. Ende sy gheeft hem te kennen hoe suetelic ende ghenuechlic dattet is sijn naem ihesus ende sijn liden in hartkijnGa naar voetnoot21 te draghen. Aldus so is marien raet in haer volbracht.Ga naar voetnoot22 Ende si spreect wt groter lieften:Ga naar voetnoot23 O ihesu, wtuercoren heer. Iuxta illud psalmi: Quemadmodum desiderat seruus ad fontes aquarum, ita desiderat anima mea ad te deus. Dat is te segghen: Gheliker wijs als dat hert begheert die fonteyn der wateren, also begheret mijn ziel totti, o god. Des vridaechs in memori O ihesu wtuercoren heer, ... | |
[...]Ga naar voetnoot24Ld9, f.26v.: C9, Kn373. Want die ziel ghecomen is tot groter mynnen ihesu christi ende zeer begheert bi hem te wesen, so wert sy nv ghetoghen mit deser groter lieften ende begheeerten in eenre contemplacy des zuete lants daer ewighe blijsscap is, daer men ewelic ihesum christum aenscouwet sonder op houwen. Ende mit deser sueticheyt die sy verneemt in haerre contemplacien van dien lande der ewigher glorien, so troest sy hier in dit leste ymmekijn allen den ghenen die ihesu christo dienen, ende spreketGa naar voetnoot25: O ghi die ihesus wijnghert plant,Ga naar voetnoot26 verblijt v op dat suete lant. Als die propheet seyt in die souter: Plantati in domo domini, in atrijs domus dei nostri florebunt, etc. Des saterdaechs plant dit inder memorie O ghi die ihesus wijnghert plant, ... | |
Hier na volghet een merkelicke suete verwerckinghe tot hemmelrijcGa naar voetnoot28Ld f.31v; ook in C.Ga naar voetnoot27 Och lieue suster,Ga naar voetnoot29 dencket in seluen hoe scoen ende hoe genuechlic dattet hier op eertrijc is, inder meyen tijt, inder daghereyt, als die bloemkijns ende die roeskijns wtspruten, ende hem suetelic op die sonne toecoemst op luken, ende beghinnen bouen maten wel te ruken. Ende alle | |
[pagina 53]
| |
die bloemkijns sijn beuaen mit sueten louerkijns ende blueyen suuerlic. Ende die son beghint scone ende claer te risen aen dat firmament des hemels. Ende alle die voghelkijns sijn vroechdelic inder lucht ende singhen seer blidelic ende scoen. Och wie mach anders segghen, ten is seer ghenuechlic in desen voerscreuen tijt. Och wtuercoren suster,Ga naar voetnoot30 ghesciet dese voersyede sueticheyt hier op eertrijc in des conincs kerker. Want eertrijc en is nijt dan een diepe kerker, daer wi in sijn gheset ouermits ons misdaet. Want doe adam, onse oude vader, ende eua, onse moeder, godsGa naar voetnoot31 ghebot braken, doe worden sy wtten paradijs gheset inden kercker, dat is hier op eertrijc. Daer om seg ic v, lieue susteren,Ga naar voetnoot32 ghesciet deseGa naar voetnoot33 voerscreuen sueticheyt hier op eertrijc in gods des ewich conincs kercker, o dencket dan in v seluen, wat groter zueticheyt moet gheschien in gods des ewighe conincs houe ende in sijnre salen bouen in hemelrijc. Sijn dese roeskijns ende bloemkijns hier dus zuet ende singhen dese voghelkijns dus scoen ende blidelic op eertrijc, in dese kerker, och hoe suet ende scoen moeten dan die bloemkijns sijn en de roeskijns in des conincs houe ende in sijnre salen. Wellicke bloemkijns ende roeskijns nummermeer en vergaen noch en verdorren. O hoe scoen sijn daer die bloemkijns mit sueten louerkijns beuaen. Ende hoe blidelic ende hoe scoen moeten daer die voghelkijns singhen, daer anders nijt en is dan grote vruechde ende blijsscap ewelic durende. Tot wellicke blijsscap ende vruechde brenghet v ende my te samen god die vader, die soen ende die heylighe gheest, drie personen, een wesen, na deser tijt, die nv ende ewich ouer alle werrelt moet sijn ghebenedijt. Amen.Ga naar voetnoot34 | |
<Boek II>Ga naar voetnoot35Ld f. 34r; alle volgende prozastukken alleen in Ld. Hier beghint dat ander boecksen der gheestelicker melodien. Ende want die ziel is ghecomen totter mynnen goots. Ende die heylighe leere sinte pouwels spreect Caritas paciens est. Dat is: Die mynne is verduldich | |
[pagina 54]
| |
ende lijdsaem. Hier om tractiert dit boecsken properlic alleen van paciency in ghedachten ende in wercken. | |
Ic sie den dach int oest opgaenLd10, f.34r: C20, Kn446. Want die ziel suete contemplacy ghehadt heeft van hemmelrijc, so dunct haer dat alle die ghenuechten vander werrelt ydelheyt is, want sy verghanckelic is. Hier om so spreket sy dat die gheen hem alre best bewaren, die hem alleen op god verlaten. Ende een goede lering machmen wt dit hymmeken trecken; dat is dit. So wat sueticheyt datmen verneemt, het si in sien, in horen, in ruken, in smaken of in gheuolen, datmen die ter stont geliket by hemmelrijc ende denct: och is dit dus suet ende ghenuechlic hier op eertrijc daer alle dinghen verganckelic sijn, hoe scoen ende ghenuechlic moetet dan sijn in hemmelrijc, daer alle dinghen hondert dusent werue zueter sijn ende scoenre ende ewelicke durende. Ghebet Ic sie den dach int oest opgaen, ... | |
Mijn kerkijnGa naar voetnoot36 is in liden, etc.Ld11, f.36v: C21, Kn184. Want die ziel suete contemplacy ghehadt heeft van hemmelrijc ende alle die ghenuechten dunct haer ydelheyt wesen. Hier om claecht sy dat haer hertkijn dicwijl druck ende liden heeft, alst denct op die vruechdelicheyt die in hemmelrijc ghesciet, ende dat sy daer nijt en is. Ende sy begheert te mael zeer van ihesu christo haren brudegom ghevisitiert te sijn mit sueticheyt. Ende ihesus en antwert haer nijt. Waer om dat sy bedroeft is. Mynt ihesum Mijn hert dat is in liden, ... | |
Och nv mach ic wel troerenLd12, f.39r: C12, Kn139. Want die ziel ihesum christum haren brugom zeer begheret ende sy hem nijt en vernemet. Hier om is sy seer bedroeuet ende weder roept dat sy voer int eerste boexken gheseyt heeft, sonderling in die ymmen Hi troer, die troeren wil, mijn troeren is ghedaen. Want dat sprac sy, doe ihesus haer veel consolacy van binnen gaf. Ende want sy haer doe seer beroemde op die mynne ende liefte die sy | |
[pagina 55]
| |
in ihesu christo had. So laet hise nv wat begaen ende siet of sy hem also wael betrouwen sal ende mynnen als hi van haer is, ghelijc als sy doet, wanneer hi by haer is. Welc sy nijt en doet. Want sy waentGa naar voetnoot37 van haren brugom vergheten te sijn. Dus ghescietet in haer als die propheet dauid spreect: Ego dixi in habundancia mea, non mouebor in eternum. Auertisti faciem tuam a me et factus sum conturbatus. Datmen dus verstaen mach: Heer ihesu christe, ic sprac in die ouervloedicheyt mijnre deuocien, ic en soud voertmeer nijt beroert werden of troeren. Ende nv heb di dijn aensicht van my ghekeert ende binGa naar voetnoot38 ter stont beroert. Welc haer onvolmaectheit scout is. Hier om so keert sy haer weder aen die fonteyn der ghenaden marie ende sy begheret troest van haer. Ende maria troest haer mynnentlic ende sy gheeft haer die saack te kennen, waer om dat haer soen ihesus christus haer nijt en openbaert. Ende sy leert haer wat sy doen sal, wil sy perfect wesen ende ihesu christo, haren brugom, te deghen behaghen. [...]Ga naar voetnoot39 Och nv mach ic wel troeren, ...Ga naar voetnoot40 | |
O ghi, dieGa naar voetnoot41 nv ter tiden lijtLd14, f.49v: C24, Kn548. Want die ziel nv wael ende mynnentlic ghetroest is van maria, die fonteyn der ontfermherticheyt, in haer liden. Dus so troest sy nv oec mede alle die ghene die in druc ende in liden syn, segghende: O ghi, die nv, etc. O gi, die nv ter tiden lijdt, ... | |
Mi verwondert bouen matenLd15, f.52v: C25, Kn364. Want die ziel ghetroest heeft alle die in druc end in liden sijn, so raet si hier een yghelic te doen des ghelijc sinen euen kersten, tsi mit woerden of mit wercken na sulctanighen liden als wi in hem mercken, tsi ghebreken van troestelicken woerden, of van goeden rade, of van hongher of van dorst, of van coude of van anderen verdrieten die wy in hem vernemen. Ende si vertelt wat groter vresen si sullen hebben, die dit nijt en doen. Ende wat onsprekelicker vruechd sy sullen hebben die dit doen | |
[pagina 56]
| |
om die mynne van gode ende volbrenghen na hoer vermoghen, alst gheeft tijt dat god sel oerdelen. Hier is te merken dattet oerdel gods principalicken sel staen in twe woerden. Dat een woert is Venite; dat is in duytsch Coemt. Dat ander woert is Ite; dat is te segghen Gaet. God die sel den goeden segghen: Coemt ende besit mijns vaders rijc. Ende den quaden sel hi segghen: Gaet van my vermalendijt in dat ewighe vuer der hellen, bereyt den duuel mit sinen enghelen van beghin der werrelt. [...]Ga naar voetnoot42 My verwondert bouen maten, ... Ld16, f.57r: C26, Kn376. Hier na vertelt die ziel die vruechde der gheenre die den armen troesten in haer drucende liden. O wael moech di v verhoghen, ...
Met dit lied eindigt Die gheestelicke melody. |
|