Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1970
(1970)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Kanttekeningen bij Van Looys ZebedeusGa naar voetnoot*
| |
[pagina 26]
| |
literair werk (1945) en de rede van L.M. van Dis Jacobus van Looy als schrijver van De wonderlijke avonturen van Zebedeus voor de School voor Taal- en Letterkunde in 1952.Ga naar voetnoot1 De wonderlijke avonturen van Zebedeus met de Bijlagen, Nieuwe en Nieuwste Bijlagen is een zeer gecompliceerd, in vele opzichten chaotisch en dikwijls duister boek. Dat moet iedere lezer wel het eerst treffen, dat veroorzaakt de moeilijkheid om er zich een homogeen beeld van te vormen en dat heeft zelfs verscheidene al te logisch denkende lezers en critici kriebelig gemaakt. Over dat gecompliceerde, chaotische wil ik het in de eerste plaats hebben. Dat chaotische heeft in hoofdzaak twee oorzaken: 1o. de ontstaansgeschiedenis en de wijze van publikatie en 2o. de ongemeen speelse wijze waarop de schrijver speelt met de tijd en zich in allerlei verkledingen verhult zonder zich met de figuren in die gewaden volkomen te vereenzelvigen. Over die beide zaken eerst wat naders. De Zebedeus verscheen als boek in 1910, terwijl in 1925 bij Van Looys 70ste verjaardag een tweede druk kwam, waaraan als tweede en derde deel de Nieuwe en Nieuwste Bijlagen werden toegevoegd (de mooie uitgave met houtsneden van Heukelom). De publikatie in tijdschriften toont echter een heel ander beeld en ook dit licht ons nog maar ten dele in over de ontstaansgeschiedenis der vele onderdelen, want Van Looy publiceerde herhaaldelijk uit voorraad, zodat menig stuk ouder kan zijn dan de eerste publikatie. De eigenlijke Zebedeus zonder de Bijlagen verscheen in vier etappen met aanmerkelijke tijdsintervallen. In het Tweemaandelijksch Tijdschrift kwam in 1896 het eerste Boek in twee stukken, onder de titel ‘Feesten IV’. Het werd vervolgd in hetzelfde tijdschrift maar pas in 1901, met de inleiding bij II en in 1902 in De XXe Eeuw eigenlijk Boek II als ‘Feesten VIII’. Daarna komt pas in 1909, nu in de Nieuwe Gids, het derde en vierde Boek (134-222) onder de titel ‘Vervolg der Wonderlijke Avonturen van Zebedeus’. Ik beperk mij eerst even tot die eigenlijke Avonturen. Opvallend is hierbij 1o. de grote tussenpozen tussen 1896-1901/2 en 1909, 2o. de publikatie door de Nieuwe-Gidser Van Looy in Tweemaandelijksch Tijdschrift en XXe Eeuw d.w.z. in de tijdschriften der afgescheidenen van De Nieuwe Gids en 3o. de titel, die de stukken in de bedoeling van de | |
[pagina 27]
| |
schrijver min of meer op een lijn stelt met de impressionistische schetsen deels met symbolische elementen, die in 1903 in de bundel Feesten verzameld werden. Nog sterker: drie stukken, ‘Feesten V’, ‘VI’ en ‘VII’ in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van 1899, 1900 en 1901, dus tussen het eerste en tweede deel van de Zebedeus in verschenen, kwamen dan ook in de verzamelbundel Feesten. Het zijn ‘Moeders Verjaardag’, ‘De Maaier’ en de ‘De Regenboog’. ‘Nieuwjaar(sdag)’, dat nog in 1904 ook onder de titel ‘Feesten’ in de XXe Eeuw verscheen, werd later dan ook in de 3e druk (1920) van het boek Feesten toegevoegd. Men kan hieruit opmaken, dat Van Looy, toen hij het eerste deel en zelfs het tweede van Zebedeus schreef, er blijkbaar nog niet goed weg mee wist, er nog niet een afzonderlijk boek in zag, al bundelde hij het, vanwege het geheel afwijkende karakter, in 1903 niet samen met de andere ‘Feesten’. De grote interval 1896-1901/2 tussen het 1e en 2e Boek maakt ook begrijpelijk, dat ze zo onderscheiden zijn van voorstelling en van geest, want Van Looy schreef uit een levende, spontane reactie op wat hij beleefde; na jaren nam de schrijver het oude thema weer op, maar nu met andere bedoelingen. Boek II, III en IV daarentegen liggen duidelijk in één lijn, terwijl er tussen II en III toch ook een interval is, nl. van zeven jaren (1902-1909). Hier liggen de zaken echter anders. II was enigszins een torso gebleven, want in de 32e avond zegt de oude heer die vertelt: ‘Luister, er waren eens twee broeders ...’ zonder dat het verhaal over die broeders daar of later volgt. De zgn. Verzamelaar, in wiens figuur Van Looy zelf commentaar geeft op zijn werk, vertelt echter in het nawoord, dat het Tweede Boek onvoltooid is gebleven omdat zijn oom, vermoedelijk onder de indruk van de rampzalige Boerenoorlog, de Avonden geruime tijd staakte.Ga naar voetnoot2 Daarna reisden de heer en mevrouw Van Looy een winter en voorjaar in Marokko, waar de schrijver in Tanger op een paar regendagen de laatste avond van het Tweede Boek afmaakt.Ga naar voetnoot3 Over zijn Marokkaans verblijf schreef Van Looy na thuiskomst het boek Reizen en begon daarna weer voort te werken aan Zebedeus, dus in 1906, maar hij liet het geschrevene, alweer volgens mevrouw Van Looy, langere tijd liggen. Zo | |
[pagina 28]
| |
zien we dus de tijdspauze tussen de Boeken II en III-IV die duidelijk één karakter vertonen ineenschrompelen en kunnen we ze aan omstandigheden buiten het werk toeschrijven. U ziet, hoe schijnbaar onbelangrijke nasporingen omtrent publikatiegeschiedenis het uiteenlopend type van I en II-III-IV begrijpelijk maken. Toen Van Looy in 1894 à 1895 begon, schreef hij vanuit een hevige verontrusting over de richting waarin zich de literaire en beeldende kunst bewoog en tevens over de verwording van zijn dierbare Nieuwe Gids, waaruit begaafde medewerkers waren heengegaan of weggejaagd en waarin nu de voze, grootdoende Pet Tideman als satelliet van de vervallen Kloos de hoofdtoon voerde. Zijn ontstemming daarover, die zich bijv. gelucht had in zijn strijdgedicht ‘Een Gezicht’Ga naar voetnoot4 op Tideman (zijn enige nooit gebundelde) kan misschien aanleiding geweest zijn dat hij nu in het Tweemaandelijksch Tijdschrift gastvrijheid zocht, maar met die conclusie, die bijv. Dr. van Dis trekt, moet men wel voorzichtig zijn. Immers midden in die crisistijd, in 1894, stond Van Looy zijn ‘Het Vuurwerk’ uit Feesten aan de Nieuwe Gids af. In hetzelfde jaar '94 verscheen ‘Hartjesdag’ uit Feesten in het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Na het strijdgedicht ‘Een Gezicht’ tegen Tideman, ook in De Nieuwe Gids '94, bracht De Nieuwe Gids in '95 het gedicht ‘Najaar’. In '96 begon de Zebedeus in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, maar in '97 vinden we twee besprekingen van Van Looy en het reisverhaal ‘Londen’ weer in De Nieuwe Gids. Zo blijft het om en om doorgaan; Van Looy voelde zich blijkbaar in beide tijdschriften thuis. Als Dr. Van Dis schrijft: ‘Pas in 1909, wanneer de crisis in de leiding van De Nieuwe Gids al lang in het verleden ligt, passeert hij andere tijdschriften en zendt de Zebedeus-fragmenten aan De Nieuwe Gids’, dan merk ik nu echter op, dat het Tweemaandelijksch Tijdschrift al in 1901 was opgehouden te bestaan en De XXe Eeuw in 1909 weer met De Nieuwe Gids samensmolt.Ga naar voetnoot5 Hoe verontwaardigd Van Looy dan ook was over het geknoei met De Nieuwe Gids, bezwaar om er te publiceren had hij toch blijkbaar nauwelijks.
Zoals gezegd, de voornaamste drijfveer tot het schrijven van de Zebedeus (althans van Boek I) en tevens het hoofdmotief, is Van Looys | |
[pagina 29]
| |
kritische reactie op de wending in de kunst, wending van realisme en impressionisme naar symbolisme en mysticisme. Ik kom daarop terug. Voorlopig nog slechts dit: Het in verzet komen zou in Van Looy niet zo fel geweest zijn, indien het symbolisme ook niet voor hemzelf een verleiding was geweest, waardoor hij gedwongen wend zich op zijn zuivere eigen waarde te bezinnen. Wij vinden bijv. in ‘Vuurwerk’ sterk symbolistische trekken, maar anders. Het begin van de Zebedeus sluit nauw aan bij de crisis in zijn levensbeschouwing en kunstenaarschap, waarvan het slot van Gekken getuigt. Op dit donkerste punt van zijn leven ziet hij het hele bestaan als zinloos en zoekt hij, vertwijfeld, naar nieuwe mogelijkheden voor zijn kunst. Een zich afwenden van het zintuigelijk, aards realisme, hoezeer ook lyrisch doorgloeid, dat in zijn aard lag, tot een vergeestelijkt mysticisme, dat in de mode was, is toen voor hem zeker een grote verleiding geweest. Het gehele begingedeelte van het boek tot aan de 20ste Avond verhaalt in extatische taal van het opgaan van Zebedeus temidden van andere pelgrims naar een bovenwerelds licht in tafrelen die zeer verwant zijn aan die van de later zó satirisch aangevallen mysticerende Couperus. Ik citeer maar één zin, het begin van de Vijftiende Avond: ‘Gelijk een pennevogel los van de zoete lippen eener bloem zwerft naar de zoete lippen van een ander, puurt en puurt en licht is en wit, verzweeft hoog in den dag, in de volmaking zijner vrijheid, bewoog Zebedeus zich in de glorierijke zweving.’ Het satirische gevecht dat hij daarna met dat mysticisme levert in zijn Eerste Boek, was voor een belangrijk procent zelfstrijd, die uitliep op een nu bewuste keuze voor zijn eigen aard. Toen de schrijver 5 à 6 jaar na dat felle Eerste Boek, dat in zijn satire vooral negatief was, opnieuw zijn Zebedeus tot onderwerp koos, was zijn houding veranderd. Hij was zijn psychische crisis te boven gekomen, niet het minst door zijn huwelijk met Titia van Gelder. Ook dit deel zit vol tijdskritiek en de kritiek geldt de hele wereld, waarin hij leeft, maar het is in laatste instantie meer positief ingesteld. Dat blijkt al dadelijk, wanneer de vertellende oude heer zijn luisteraars ontvangt met een verheerlijking van de levensvreugde en de lach. Daarna krijgen we avond na avond het verhaal van de tochten van Zebedeus, de reus, over de aarde van Holland, terwijl hij met zijn bovenlijf door de wolken waadt. Hij is op zoek naar het eenvoudig zuivere en natuurlijk leven, dat hij eerst in een voor hem uit zwevend zaadpluisje ziet en dat hij tenslotte vindt in het meisje. Zijn talloze ontmoetingen geven Van Looy niet alleen de gelegenheid zijn beleven en genieten van de Hollandse natuur onder | |
[pagina 30]
| |
woorden te brengen, maar ook met humor of sarcasme zijn kritiek te geven op de steeds meer vermechaniseerde moderne wereld, op de zielloze massamensen daarin en op de contemporaine literatuur. Vooral in dat laatste knoopt hij, maar nu met veel meer zelfverzekerdheid, aan bij de satire uit het Eerste Boek. Het boek bevat echter veel meer. De oude heer verteller geeft talloze inleidingen en entremets, verliest Zebedeus soms geheel uit het oog en praat dan vol levenswijsheid en humor over allerlei uit zijn eigen leven of zijn dromen. Hij doet het als een echte oude heer soms langdradig met veel herhalingen en chaotisch, van de hak op de tak. Die grillige schrijfwijze is enerzijds de oorzaak van een zwakke compositie, anderzijds geeft ze juist die eigenaardige bekoring die de Zebedeus anders maakt dan alle andere boeken. Men moet vooral geen artificiële verbanden gaan construeren, maar ieder tafreel en iedere inval op zichzelf genieten. Men neemt dan graag hier en daar het breedsprakige of al te mateloze op de koop toe, maar men blijft helaas wel herhaaldelijk verbaasd staan voor toespelingen die tot begrip commentaar vereisen. Ik zal daarvan straks enige staaltjes geven. Met het verhaal van de tochten van de reus Zebedeus, die steeds dichter uit de ijle luchtsfeer waarin hij met zijn hoofd schrijdt tot de eenvoudige menselijke werkelijkheid terugkeert, is het echter niet af. Het omvangrijkste gedeelte vormen zelfs de Bijlagen.Ga naar voetnoot6 De figuur van Zebedeus was Van Looy zo dierbaar geworden, ook als spreekbuis voor zijn eigen overpeinzingen, dat hij hem tot centrum maakt van een groot aantal los verbonden schetsen. Zebedeus is nu een gewoon mens geworden, getrouwd met het meisje Dorinde-Lucinde (Mevrouw Van Looy). Maar met een wonderlijke sprong van zijn verbeelding heeft de schrijver hem niet terug laten keren in de maatschappij van ± 1900, maar hij plaatst hem lijkt het wel in de 18de eeuw, in een statig huis met een groot park. Men kan zich afvragen: waarom die verplaatsing? Is dat maar een fantasie-gril? Zij is, dacht ik, vooral te verklaren uit Van Looys afkeer van de lawaaiige moderne tijd met zijn massa-leven en brutale techniek. In dit 18de-eeuwse, ietwat rococo-achtige milieu kon hij dromen, een verfijnd-intellectueel leven schilderen, waar men tijd heeft voor charmant verkeer, voor het genieten van een luchtige, spirituele conversatie. Want Van Looy, de lyrische realist, was ook een echte romanticus. Er komt trouwens nog weer een omslag in de situatie-tekening. Er ontstaat een | |
[pagina 31]
| |
volksoproer: Zebedeus en Dorinde moeten vluchten uit hun geplunderd buitenhuis en verhuizen naar een huurkamer aan de rand der grote stad. En, merkwaardig genoeg, - want met de tijd springt Van Looy volkomen souverein om - zijn we dan weer in de moderne stad, zodat de satirische kritiek op de moderne maatschappij en z'n mensen uit (het Tweede, Derde en Vierde Boek van) de eigenlijke Zebedeus herleeft. Een aantal hebben zelfs niets met hem te maken. Sommige van die Schetsen-Bijlagen houden maar los verband met Zebedeus. Men vindt er bijv. het berijmd verhaal ‘De Ar’, ‘De Pendule’, ‘De Provinciaal’, ‘Voor het Theater van Dorinde’. De naam Bijlagen bij De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus duidt alleen een genre van schetsen aan, uit herinneringen en fantasie tesaam geweven, vol verfijnd, gerijpt en warmtonig impressionisme en sfeertekening. Veelzeggend is bijv. dat een aantal hoofdstukken uit Jaapje oorspronkelijk in deze Bijlagen verschenen, maar eruit gelicht werden voor dat boek van zijn eigen jeugd. Herhaaldelijk weet de verteller wel een losse band te knopen tussen de sfeer van Zebedeus, die dan geheel Van Looy is, en volkomen vrije onderwerpen. Zo is zijn gehele vertaling van Shakespeare's Midzomernachtsdroom hier ingevlochten, voorgelezen door de vertaler Zebedeus, terwijl die voorlezing enige malen onderbroken wordt door gesprekken met Dorinde en de vriend Revard, gesprekken die getuigen van Van Looys liefde en bewondering voor Shakespeare maar tevens stukjes ongeëvenaarde sfeertekening geven van die intieme winterkamer, waar de maan naar binnen schijnt en waar die drie mensen, als buiten de tijd, de poëzie beleven. Al die Bijlagen-Schetsen verschenen van 1909 tot 1921 in De Nieuwe Gids. In 1909 begon het met nog maar een, in 1910 zijn het er al drie. Dan stopt het tot 1914, maar van 1914 tot 1921 brengt De Nieuwe Gids er ieder jaar, minimum 3, maximum 13 (in 1916). Men moet ze beschouwen als een bundel van ten dele door een losse draad bijeengehouden, maar wel gelijkgestemde, schetsen, waarin Van Looy zijn lust uitleeft in fijn-penselend, doch sedert zijn jeugd versoberd, impressionisme, zijn buitelende fantasie, zijn dromend peinzen over het leven, zijn humor en ook zijn weerzin tegen de moderne wereld gepaard met een dichterlijke droom van het verleden. Er blijft echter één element, zeer speciaal Van Looy eigen, dat maakt dat de Avonturen van Zebedeus en al die Bijlagen-Schetsen toch niet als een onsamenhangende verzamelbundel zijn te beschouwen. Ik bedoel het spelen met de tijd, het voortdurend dooreenwerken van herinnering, | |
[pagina 32]
| |
aanwezige realiteit en droom tot een haast buitentijds geheel. Dat is voor een roman, die dan toch een zich in de tijd afspelend verhaal als kern heeft, een hachelijke onderneming. Het verwart en verbijstert ons soms bij het lezen, maar het maakt aan de andere kant van het boek een heel apart kunstwerk, met geen roman in de gewone zin te vergelijken en door en door een weerspiegeling van het zieleleven van de auteur. Ik geef u één, misschien het verbluffendste voorbeeld. Op Zebedeus' 18de-eeuwse buitenplaats treedt telkens een kamerdienaar Philippus op, die in wezen dezelfde mens is als de komiek Solzer, die in de rol van Flipje met zijn koffertje op een cabarettoneel te Amsterdam, de jonge Van Looy zó had gepakt, dat daaruit het beeld groeide van Zebedeus met zijn koffertje in Boek I van de Avonturen.Ga naar voetnoot7 Deze Philippus zegt zelf tot Dorinde in zijn plechtige, effen stijl: ‘Eigenlijk, mevrouw, ben ik eene herinnering, ik heb de eer, mevrouw, eene herinnering te zijn.’Ga naar voetnoot8 En dan vertelt hij hoe hij daar in het theater als toneelknecht, die ook als bas meezong in ‘De Kopersmid’, mijnheer leerde kennen. Van Looy keert onbeschroomd de richting van de tijdsstroom om. Want, zegt deze 18de-eeuwse kamerdienaar, ‘dit alles geschiedde voor ik in dienst van mijnheer ben getreden en MIJN koffertje bij hem afgaf.’Ga naar voetnoot9 Ondertussen is die herinnering-figuur (uit 1890!) in dit romantisch verhaal uit de rococo-tijd de dienaar in zijn mug-grijze livrei, die bijv. in de schets ‘De Bagage’ Zebedeus in slaap brengt door het voorlezen uit de 1001 Nacht!Ga naar voetnoot10 Hij heeft eerst aan Zebedeus zelfs voorgesteld zijn eigen oude koffertje te gaan halen, want mijnheer Zebedeus is zich niet bewust wat dat nog alles inhoudt. Maar mijnheer verkiest de 1001 Nacht en het boek valt - ogenschijnlijk toevallig - open bij het verhaal van Ali en een Koerd, die voor de Kadi twisten om de eigendom van een tas, en die dan de meest fantastische opsommingen geven over wat erin zit, totdat de tas geopend wordt en een broodje kaas, een citroen en wat olijven blijkt te bevatten, zoals eens het koffertje van Flipje maar één tandenborstel bleek te bergen. Nu de tweede oorzaak van de grillig-chaotische aard van het boek: de speelse wijze waarop de schrijver zich in allerlei verkledingen verhult. Bijzonder ingewikkeld heeft Van Looy de verhaaltrant gemaakt doordat | |
[pagina 33]
| |
hij als schrijver of verteller meer dan een persoon laat optreden met wie hij allemaal ten dele te vereenzelvigen is, terwijl ook de held van het boek, Zebedeus, niet vreemd is aan hemzelf. Het is, of hij met een opzet, waarin hij zich verkneukelt, de lezer in een doolhof voert. Het resultaat is soms ook, dat hij zelf het spoor bijster is. Het is nodig hierover enige klaarheid te hebben voor wij het boek nader behandelen. Jac. van Looy schrijft het boek; hij is dus zelf de eigenlijke verteller; maar hij legt het verhaal in de mond van de gefingeerde oude heer, die aan het eind van de eigenlijke Avonturen sterft, zodat er nu een neef als de Verzamelaar optreedt; die inleidingen en een uitvoerige epiloog toevoegt, waarin hij allerlei van de werkwijze en de bedoelingen van zijn oom verklaart en oom hoog verheft. Door de mond van die neef spreekt natuurlijk Van Looy zelf. Maar de oude heer, die de vele Avonturen vertelt, geeft er voortdurend allerlei bespiegelingen bij over zijn held, maar ook over zijn tijd en wereld. Van Looy distantieert zich duidelijk van die oude heer, al dadelijk doordat het een oude heer is en Van Looy toen hij aan het boek begon, in 1896, nog maar 40 was. Toch is die distantie betrekkelijk en vallen de twee herhaaldelijk samen. In de eerste inleiding schrijft die oude heer: ‘Gewis zijn er nog wel eenigen in leven van hen die zoo gaarne plachten de luisteren naar de verhalen onzer jeugd, welke zich een zekeren Johan kunnen te binnen brengen, zijne schilders-avonturen in het land van Maroccanië; wij bedoelen den held der vrijwel vergetene vertelling van de ‘Gekken’.’Ga naar voetnoot11 De term ‘verhalen onzer jeugd’ is dubbelzinnig; het kan betekenen ‘de verhalen die wij in onze jeugd schreven’, maar ook ‘die wij in onze jeugd lazen’. In het eerste geval is de oude heer een pseudoniem voor Van Looy zelf, in het tweede een fictie-figuur. Het laatste schijnt duidelijk de bedoeling wanneer De Verzamelaar in zijn epiloog, als hij vermeld heeft dat Johan uit Gekken tot Zebedeus is geworden, over zijn oom schrijft: ‘Uit de sfeer van zijn liefde grijpt hij naar een beeld, hij neemt dat van een ander veelbelovend jong Nederlander, de hoofdpersoon in dat boek naar zijn hart, de jonge schilder Johan, zoals die hem voor den geest was geschilderd, staande op het dek van een stoomboot, thuis van een lange reis keerend, en letterlijk nog in de dauw van een angst-visioen, om wat hem wellicht staat te wachten. Wat ging het hem aan in zijn heiligen ijver, dat hij zoodoende zich vergreep aan den schrij- | |
[pagina 34]
| |
ver van het boek - auteursrecht bestond nog niet ten onzent - wat ging de ‘auteur’ hem aan, hij kende hem zelfs niet, het was hem voor alles te doen om een ziener.’Ga naar voetnoot12 Een bladzijde eerder noteerde de neef-Verzamelaar al: ‘Onder de jonge kunstenaars was er vooral een waar hij buitengewoon veel van hield, de schilder-schrijver van wiens hand wij onderanderen de reisbeschrijving bezitten, het boek: ‘Gekken’.’ Maar nu de andere kant. In het begin van het boek, de tweede avond, begint de Verteller, dus de oude heer, over die Johan, de held uit Gekken, nadere mededelingen te doen als over de man die dan tot Zebedeus wordt. Hij verklaart daarna die naam Zebedeus als volgt: Die schilder uit Gekken, zegt hij, daar Johan genoemd, heette eigenlijk Jacques en was gedoopt als Jacques Zebedée, naar de figuur uit het Nieuwe Testament. Zo worden hier de naam van die schilder uit Gekken (Johan), die van Van Looy zelf (Jacobus) en Zebedeus als namen voor een en dezelfde persoon voorgesteld.Ga naar voetnoot13 En het is natuurlijk duidelijk dat deze mededelingen alleen kunnen worden gedaan door de schrijver van Gekken, zodat de term ‘verhalen onzer jeugd’ een paar bladzijden vóór ons citaat in de Inleiding, nu geen andere zin heeft als verhalen ‘door ons in onze jeugd geschreven’. Zo speelt Van Looy dus met zichzelf en met ons een grillig spelletje van pseudonymen. (Ik acht het ook geenszins uitgesloten, dat hij, toen hij met de hand van de Verzamelaar de Epiloog schreef in 1925, zijn eigen voorstelling van zaken uit 1896 niet helder voor ogen had.) Een typische toespeling maakt de Verzamelaar ook in de Epiloog als hij het met de volgende woorden over de oude heer heeft: ‘mijn oom, de oude dichter, in wiens tegenwoordigheid ik mij nooit geheel aan het gevoel kon onttrekken dat hij eigenlijk jonger was dan ik.’Ga naar voetnoot14 Maar het wordt nog ingewikkelder. Als Zebedeus een verdere ontwikkelingsfase is van Johan uit Gekken, dan is ook hij tevens een literair met fantasie gekleurd portret van Van Looy zelf, want Gekken was op en top autobiografisch. M.a.w. Van Looy is niet alleen min of meer te identificeren met de Verzamelaar-neef en met de oude heer-verteller, maar ook met de held van het boek, met Zebedeus zelf. Trouwens bij talloze uitspraken over en van Zebedeus, bij diens reacties op mensen en wereld hebben zijn lezers onweerstaanbaar aan hemzelf moeten denken. Ik vervolg nog even het citaat uit de tweede avond, hoort u maar eens hoe | |
[pagina 35]
| |
Zebedeus in zijn eerste verschijning een nieuwe herboren mogelijkheid is van de pessimist Johan: ‘Nu dan, deze Jacques, alias Johan, de hartstochtelijke reiziger, staat op het einde van het verhaal - al wie het bezit, kan er het boek op naslaan, - te droomen op de plecht van het hem thuis-voerende schip, [ ... ]. Toen [ ... ] de morgen daagde, had hij eensklaps [ ... ] ‘land’ hooren roepen. En terstond was hij in een begeesterde beweging geraakt, had hij zijn koffertje opgenomen en zonder ommezien en langig schrijdend het enge schip verlaten .... [ ... ]. Niets er was dan een schimmige baan, zich uitrekkend, als een matelooze banderolle in den witten, mistigen ochtend. [ ... ] . [ ... ] wezens die willen huilen en niets kunnen doen dan lachen zijn waarlijk er kwaad aan toe, alzoo niet onze held. Welk een zuiverheid .... O! riep hij uit, niet om niets dus verlangde mijn ziel zoo teerlijk in mij; Banderol, kan het zijn! mag ik uwe raadselige karakters verstaan; [ ... ]?’Ga naar voetnoot15 In de avonturen die Zebedeus beleeft, beschrijft Van Looy zoals ik al zei de aantrekkingskracht die de toen in de kunst overheersende neiging tot symboliek en mysticisme op hem uitoefende en het verweer ertegen, dat uit zijn eigen aard opkomt, de moeizame weg om de droom van zijn ziel te verenigen met de aanvaarding der eenvoudige aardse werkelijkheid. Daarmee wordt dan verbonden zijn houding tegenover de steeds meer gemechaniseerde maatschappij, zijn weerzin tegen de techniek, zijn ambivalente houding tegenover het socialisme, congeniaal als hij is in de strijd voor een rechtvaardiger en ook voor de paupers menswaardiger wereld, antithetisch tegenover allerlei vormen van de politieke organisatie. En niet het minst ook zijn kritiek op de neergang van de Nieuwe-Gidsbeweging na 1893 en op vele figuren uit de literaire wereld, zodat men het boek heeft kunnen bestempelen als een satire op de vaderlandse letterkunde van zijn tijd. En toch, hoeveel trekken van zichzelf hij Zebedeus ook meegeeft, deze blijft een vrije schepping van zijn fantasie, die wonderbaarlijke symbool-figuur die in het eerste boek een scheiding beproeft van zijn in mystieke verlangens opgaand zieleleven en zijn aardse lichaamsbestaan en die in het Tweede, Derde en Vierde Boek als een geweldige reus, het hoofd in de wolken, door de landschappen en steden van Nederland gaat. Daarom is de uitleg van allerlei details een zo riskant werk. Ongetwijfeld zit het boek vol autobiografische elementen en vol satirische toespelingen | |
[pagina 36]
| |
op contemporaine toestanden en personen en heeft hij dat door naamspelingen en citaten dikwijls (vooral in het Vierde Boek) duidelijk genoeg aangeduid voor ieder, die maar een beetje ingewijd is. Maar ... daartegenover krijgt Zebedeus als produkt der scheppende verbeelding zo sterk algemeen-menselijke trekken en ontwikkelt hij zich zo tot een zelfstandige gestalte van de dichterlijke fantasie, dat het onmogelijk wordt alle details van zijn belevingen te willen laten slaan op bepaalde gegevens uit de tijd en uit Van Looys bestaan. Bij een allegorische verklaring, een consequente en doorlopende vertaling in figuren en gebeurtenissen uit Van Looys leven en milieu dreigt telkens het gevaar van hineininterpretieren. En hoe we ook geïntrigeerd worden door blijkbaar bedoelde toespelingen, we moeten toch altijd weer onbevangen openstaan voor het spel van de fantasie. Ik laat nu verder rusten welke trekken ontleend zijn aan het conflict met Tideman en aan de cabarettier Solzer (lees Mevr. Van Looy, Van Dis) en ik ga nu de meest omstreden partij uit het boek nog eens nader bekijken. Ik bedoel natuurlijk de beproevingen van de ziel van Zebedeus in zijn mystische opvlucht naar een smetteloze zielesfeer ‘naar de innige Bloem, naar de Schoone Liefste, die de radiatie is van het Al’Ga naar voetnoot16 en daarna de lange jammerklacht van zijn lichaam, dat, door de ziel verlaten, eenzaam met het koffertje achterbleef. Het verhaal in de 20e en 21e Avond hoe Zebedeus moet afdalen tot de kloof met de zeven spectrale monsters en door de oppervlakte van een poel heen schouwt in een massale chaos van verwording, is zo vol van ogenschijnlijk symbolische voorstellingen, dat de lezer zich niet kan voorstellen, dat Van Looy niet bepaalde personen of verschijnselen ermee wilde aanduiden. De uitleggers hebben zich dan ook opgemaakt om een integrale interpretatie te geven. Zij vergaten daarbij wel eens de waarschuwing van de schrijver tot de lezers in de eerste Avond: ‘Laat het u allen een feest zijn naar ons te hooren [ ... ] wien het toch mocht schemeren gaan, [ ... ] dat hij zich op 't verhaal late brengen weêr, door de picturale ideeën, waarmede wij de wanden van dit ons huis hebben verlucht. Houdt dus allen uw oogen met uw ooren open, en uw ooren met uw oogen, betracht van tijd tot tijd de allegorische wanden.’Ga naar voetnoot17 Maar nu het tafreel der monsters. Uit de bobbels van het moeras komen in ontstellende kleuren, waarin het witte licht breekt, de daarom spectraal genoemde monsters op, een witte monsterlijke larve, een oranje-achtige | |
[pagina 37]
| |
vervaarlijke kikvors, een ontzaglijke gele slak, een geel-groen salamanderachtig dier, een paars-blauwe geweldige kwal, een afschrikwekkende geeuwende indigo mossel en een gigantisch garnaalachtig beest, violet bliksemend uit een oog. Onder de geseling van zijn staart verbleken en ontbinden alle monsters behalve de mossel, ‘steenen gedachtenis aan de meest natuurlijke aller menschelijke tekortkomingen’ zegt Van Looy.Ga naar voetnoot18 Ze worden heel suggestief beschreven en verbeelden natuurlijk vormen van boosheid en ontaarding. Schotman in De Gids van 1931 wist dit precies. Ik citeer: ‘Na een dergelijke worsteling in de diepte van de introversie, in het paradijs van '80, moet hij afschuwelijke ondieren, lelijke gebreken bestrijden’ (nu komen ze): verblindheid in zijn eigen gewurm (larve), aanmatiging (kikker), zelfgenoegzame lamlendigheid (slak), onbestemde stijlloosheid en imitatie-zucht (salamander), kwallerige aanstellerigheid (kwal), zelfgenoegzaamheid van de in-zich-beslotene (mossel) en hersenloze, onbehouwen hartstochtelijkheid en ruwheid (garnaal). En achter deze draken steken literaire persoonlijkheden. Mevr. Savry-PostGa naar voetnoot19 beschouwt weer anders de zeven monsters als zinnebeelden van de zeven hoofdzonden. Maar uit een dergelijke systematiek kan men de grillige en complexe verbeeldingen van Van Looy niet te lijf gaan. Dan vervalt men in forceringen of men loopt vast. Zo hield Mevr. Savry-Post voor haar zesde monster, de mossel, van de hoofdzonden alleen de Nijd over en het beeld van die Nijd zou dan zien op de twisten van de Nieuwe-Gidsers in 1893. Maar Titia van Looy heeft er terecht op gewezen, dat, áls men in dit monster een hoofdzonde wil zien, het zeker niet de Nijd maar de Luiheid is. Alleen de lei-kleur past bij de Nijd. Maar hoort u verder zelf: ‘Indigo was zijne kleur, in de schemering gelijk doffe lei en hij leunde overzij in zijn armstoel van rots gezeten. En nu een onbedwingbare geeuw gaapte zijne schalen open.’Ga naar voetnoot20 Hij is ook de enige, die afgezien van het gapen, onbewogen op zijn plaats blijft. Mevr. van Looy wil terecht niets van zulke verklaringen weten, maar ze wil ook helemaal niet aan bepaalde achtergronden denken. De monsters zijn voor haar zeer algemeen ‘alle vertakkingen der vele menselijke tekortkomingen’. Auga Jacobs in haar dissertatie Leuven sluit zich daarbij aan als ze schrijft: ‘Men kan ze verklaren, zoals men wil, maar zeker is dat het geen literaire draken zijn, dat er geen letterkundige persoonlijkheden mee bedoeld zijn, | |
[pagina 38]
| |
ook niet de zeven hoofdzonden.’ Over wat dan wel bedoeld is zwijgt ze. Deze dames gaan mij beiden weer te ver. Mevr. van Looy gebruikt een argument, dat niet ter zake doet, maar ons toch op de goede weg brengt. Ze wijst op de mededeling van de neef-Verzamelaar in de naproloog, dat zijn oom een figuur als het zevende monster in minieme afmetingen door zijn microscoop had waargenomen in een druppel slootwater.Ga naar voetnoot21 M.a.w. het was eenvoudig van de werkelijkheid afgekeken. Dat sluit natuurlijk niet uit, dat Van Looy dat beeld uit de werkelijkheid als symbool ging gebruiken. Maar het geeft wel licht op Van Looys werkwijze. Hij heeft niet voorop een symbolisch systeem opgezet en uitgewerkt, maar om zijn weerzin uit te beelden ging hij uit van gestalten die hem als weerzinwekkend, bijv. door de mikroskoop, verschenen waren, of ook die zijn verbeelding vanuit het onderbewuste vormde. Hij bracht er hoogstens enige systematiek in door de 7 kleuren te kiezen en naar verscheidenheid te streven. Zo vormde hij symbolen voor de vele vormen van menselijk kwaad, die in de menselijke ziel schuilen, waardoor de opvlucht naar een wit mystiek paradijs, bij de symbolisten van zijn dagen geliefd, nogal dubieus wordt. Natuurlijk leefde daarbij in zijn bewustzijn de afkeer van al het kwaad, dat hij in de Nieuwe-Gids kring en in heel de kunst vernielend aan het werk zag. Bij de grillig-associatieve werking van zijn verbeelding en schepping kon zich dan de overeenkomst opdringen van een of meer van zijn figuren met een auteur, zodat hij onwillekeurig en misschien zelfs bewust het monster daarnaar ging modeleren en er tot op zekere hoogte een portret ontstond. Zonder dat men dus een lijstje kan of mag opstellen van wat ik zou willen noemen portretten met voorbedachten rade, is er alle aanleiding met Mevrouw Savry-Post en Van Dis in de geweldige Vors, naast een monster zonder meer een kritische karikatuur van Couperus te zien, waarin Van Looy zich misschien achteraf verkneukelde. Van dat monster met zijn ‘strepig gebroekte beenen’ en ‘zelfvoldane bek’ zegt de verteller nl.: ‘En al aanstonds begon hij zich op te blazen, lekker gepensd als hij was in zijn gebloemd vestje, - onderaardse orchideeën in een molmen grond - en terwijl zijn redenaarshandjes lagen op den lezenaar van drek, keken puilende oogen door de gouden cirkels van een neusknijper Zebedeus aan, dilettantisch-demonisch.’Ga naar voetnoot22 Bijna al die trekjes passen bij de figuur van de monster-vors, maar ze worden opvallend vermenselijkt en roepen - | |
[pagina 39]
| |
hoe onbillijk karikaturaal ook - het optreden van Couperus bij zijn voordrachten op: de zelfbewuste verschijning, in dandy-costuum, met zijn gouden lorgnet en steeds een vaasje orchideeën - bij de kikker zonder zin - naast zich. Als men nu bedenkt, dat Couperus met zijn Psyche een van de bedenkelijkste voorbeelden voor Van Looy was voor de mysticerende symbolistische stroming en dat op allerlei andere plaatsen satiriek op Couperus wordt gezinspeeld, dan mag men ook hier een tijdens het schrijven opgekomen grimmige karikatuur zien, zonder dat dit insluit, dat men alle 7 monsters als symbool-portretten zou mogen of kunnen uitleggen. Op dezelfde wijze kan men redeneren bij het volgende visioen, dat de geleidegeest Zebedeus dwingt te aanschouwen door een trechter in het moeras, het grote marktplein met een opeenhoping van de zonderlingste waren en mensengroepen. Het is de chaos van het massa-leven in de moderne stad met al zijn zielloze verwarring, zijn strijd, zijn kwaad, zijn benauwing, die Van Looy in koortsachtigsnelle verbeelding en in een wild amalgama van heterogene elementen uitbeeldt. Het is een fantastisch, duister stuk, maar er zitten zeker allerlei herinneringen in aan beleefde werkelijkheid; men ziet een prondel-markt voor zich in Amsterdam of Algiers, die zijn Jeroen-Boschachtige fantasie opjaagt tot een soort modern helletoneel. Na een botsing van donkere groepen ziet hij een boosdoener opbrengen. Het is mogelijk dat ook hier in de voorstelling van die opgebrachte boosdoener een bewuste toespeling schuilt, nl. op Tideman, gezien het woord ‘mensbeest’ dat uit het scheldgedicht op Tideman schijnt te stammen. Er zijn krasser voorbeelden. Zeker uit een Van Looys hele leven beheersende herinnering, maar die nu grotesk vervormd wend, stamt het ‘macabere Nar-hoofd van een groot komiek’ liggend op een verzameling physionomieën. Het heet verder, van dit Narhoofd, dat het ‘grinnikte glad, zijn intiemsten, zijn binnenkamerschen lach, een kwispedoor vóor hem op een tafel.’Ga naar voetnoot23 Hier stond de schrijver natuurlijk weer de komiek Solzer voor ogen, aan wie hij het koffertje ontleende, die later in Philippus herleefde, Solzer, die teringlijder was en jong aan t.b.c. stierf. Ook in de voorstelling van ‘letterkasten, waar de versletene staafjes specie romantische licht-begoochelingen wekten’ en in die van rocaille schilderij-lijsten ‘van de gipsen tentoonstellingsschilfers bespikkeld’Ga naar voetnoot24 kan men herinneringen horen uit eigen bestaan, | |
[pagina 40]
| |
symbool geworden van de vergeefsheid en nietigheid van het artistiek bedrijf van schrijver en schilder. Men komt echter, met wat mogelijk herinneringsbeelden zijn, slechts voor een deel van het visioen rond en dan blijft natuurlijk de moeilijke vraag, hoe deze herinneringsbeelden hier zo abrupt en chaotisch dooreengemengd komen. Daarnaast resten nog allerlei beelden, die soms nauwelijks voorstelbaar zijn. Ook in dit stuk is een poging tot systematische symbolische uitleg, die elk detail wil vertalen, m.i. uit den boze. Niet alleen blijft men voor vele wonderlijke elementen zeker verlegen staan, maar deze hele methode miskent de aard van Van Looys schrijven. Schotman schreef: ‘Door de trechter der letterkundige doordraverij en eenzijdigheid, raakt Zebedeus op de markt van het overdreven realisme en impressionisme [ ... ] de veelheid der als haksel dooreengeworpen zakelijke dingen verbijstert hem’ Mevr. Savry-Post is hier heel wat voorzichtiger, ze ziet het marktplein als overschouwing van zijn vroeger leven, waarbij allerlei herinneringen dooreenwarrelen. Maar op een paar momenten wordt ze weer volop slavin van haar inlegkunde. Als Zebedeus een zwarte processie onder een viaduct heeft zien verdwijnen, schrijft Van Looy: ‘En ziet op de notenbalken van telefonen en telegrafen, scherp uitgespannen voor den vulkanischen hemel, verscheen boven der steenen horizonten purper nu het vlammende Lied.’Ga naar voetnoot25 Het is een soort van systeem-verblinding als Mevr. Savry-Post hier een aanduiding wil zien van Van Looys eigen strijdgedicht tegen Tideman. Reeds gezien de aard van dat vrij grove schimpgedicht en bij de bescheiden aard van Van Looy zelf is dat volstrekt onaannemelijk. Wil men het in de contekst zin geven, dan is hier m.i. midden in die duistere wereld iets van een optimistische belijdenis, nl. deze, dat uit het bedorven mensenleven, boven de stenen horizonten, toch het lied omhoogrijst, dat als het ware boven hun steden op de notebalken der telefoondraden staat uitgespannen. Mevr. Savry-Post gaat echter nog verder. Als Zebedeus zich aan het eind wil oprichten maar zich dan in de poel voelt wegzinken, wordt dit uitgelegd als een gevolg van de onbarmhartige aanval op Tideman en zouden we hier een bekentenis van berouw van de auteur hebben! Afgezien van de gezochtheid, zou dit berouw wel wonderlijk in tegenstelling komen met de verheerlijking van het strijdgedicht in het vlammend lied op de notebalken der telefoondraden! | |
[pagina 41]
| |
Ik zou zelf mij willen beperken tot een algemene karakteristiek. Zebedeus, die zo verlangde naar een mystische opgang volgens de modesfeer van de tijd, wordt hier gedwongen de aardse boze en chaotische realiteit te zien van het moderne leven, vooral in de massa's van de stad, als een waarschuwing dat die opgang allesbehalve eenvoudig zo niet hersenschimmig is en de realiteit voorbijziet. En dit is dan geen objectief beeld, buiten zijn eigen leven, maar het zit vol van eigen herinneringen en ervaringen. Hij is er zelfs zo bij betrokken, dat hij dreigt in het moeras te verzinken. Naast die algemene karakteristiek laat ik dan vender aan de fantasie en de fantastische associaties van de bewogen schrijver de volle vrije loop zonder alles precies redelijk te willen uitleggen. Ik had eigenlijk voor heden nog twee pijlen op mijn boog. Ik wilde trachten enig inzicht te geven in het nu volgende, wonderlijkste en duisterste stuk van het boek, de jammerklachten van het door de ziel alleengelaten lichaam, én ik wilde u een aantal voorbeelden laten zien van verhulde, maar onbetwistbare en geestige satire op schrijvers-tijdgenoten (Van Eeden, Borel, Couperus, Querido, Gorter, Jolles, Tideman e.a.) vooral in het Vierde Boek.Ga naar voetnoot26 De tijd voor beide projecten is te kort. Het tweede is bovendien onuitvoerbaar zonder u soms vrij lange citaten te geven. U vindt hierover trouwens aardige hoewel onvolledige aanduidingen in het boek van Mevr. v. Looy, geciteerd door Van Dis en bij Verwey.Ga naar voetnoot27 Ik beperk me dus nu tot het eerste, op gevaar af, dat ik dit kiezend mijn betoog met veel vraagtekens moet eindigen. Ik geloof het beste te doen met u de hoofdtrekken van dit omvangrijke stuk (27 bladzijden) telkens met enige kanttekeningen na te vertellen. Maar vooraf dienen een paar vaststellingen te staan, die voor begrip van het geheel nodig zijn. 1o. De lichaamsgestalte spreekt onsamenhangende, dikwijls redeloze taal. Maar nu hebben hier dan ook de fictie van een lichaam dat door de ziel, en dat is ook door de rede, verlaten is. Van Looy beweegt zich in dit hele stuk op paradoxaal terrein, want men kan zich de vraag stellen: Kan een door de ziel verlaten lichaam überhaupt, in enigerlei vorm, hoe primitief ook, denken of spreken. 2o. Het geheel wordt gegeven als een ‘Vertooning’, die een droomtoestand verbeeldt. Tweemaal wordt daarop gewezen. Als Zebedeus de ziel in afwachting van de wegwijzer zich neergezet heeft aan de voet van | |
[pagina 42]
| |
een zuil, vervalt hij in een toestand als een diepe slaap en hij hoort een lied, het sonnet ‘De dood van den ouden Triton’. Er staat letterlijk: ‘En hem viel over als een diepe slaap, eene luistering’.Ga naar voetnoot28 In het droombeeld van de stervende zeegod wordt de onbevredigdheid en het heimwee van de ziel, die het lichaam vaarwel zeide gesymboliseerd. Dan hoort hij de snijdende stem: ‘Meester, meester, de droomen willen er uit’ en krijgt hij, in de droom, weer contact met het lichaam, al blijven ze gescheiden. De ‘Vertooning’, zoals de titel luidt, van de lichaamsgestalte wordt weer ingeleid met een paar zinnen over dromen. Ze ‘overschrijden’, heet het, ‘den gewonen stap van den dagelijkschen tred’ en ‘[men ziet] den slaper in den nacht ongewone dingen verrichten.’ Het optreden van de lichaamsgestalte is dus blijkbaar een droomgebeuren, dat zich eigenlijk afspeelt in Zebedeus-de-ziel. Daardoor worden ook de vreemde sprongen der gebeurtenissen en de raadselachtige taal, zich steeds voortbewegend in associaties, te meer aannemelijk. 3o. Dit droomgebeuren brengt mee, dat het lichaam wel als een eigen zelfstandige figuur optreedt, maar die niet los is van de dromer. Dit verklaart dat wat hij zegt wel meestal uitingen zijn - voorzover dat dan denkbaar is - van een afzonderlijk primitief, lichamelijk bestaan, maar dat ook telkens de verlangens en gedachten van de hele mens, in casu zelfs dikwijls duidelijk van de mens Van Looy aan de orde komen. Dat geeft onverwacht zotte, vooral satirisch-zotte noten. Men kan deze hele opzet een onmogelijke achten, maar men moet er toch bij het lezen van uitgaan en dan constateert men dat Van Looy dit onredelijk waagstuk met een buitengewoon raffinement uitvoert. Hoe men het vender ook waardeert, we krijgen hier een zeer uitzonderlijk stuk proza, waarvan men in onze letterkunde moeilijk een aequivalent zal vinden en dat me dunkt onze experimentelen kan doen watertanden. Ik loop het nu in grote trekken met u door.Ga naar voetnoot29 |
|