| |
| |
| |
Henriëtte Roland Holst
door P.J. Meertens
De 24ste december zal het honderd jaar geleden zijn dat Henriëtte Roland Holst werd geboren. Zij stierf, in 1952, op bijna 83-jarige leeftijd. Dat is nog geen zeventien jaar geleden. Zo staat haar beeld ons nog duidelijk voor ogen: we zien haar tengere gestalte, we horen haar hese, maar bezwerende stem, en wat zij in een lange reeks van dichtbundels neerschreef, zingt in ons na. Het is voor wie, als wij, tot haar jongere tijdgenoten behoorden een geluid dat we nooit zullen vergeten en waarvoor we haar levenslang dankbaar zullen blijven.
Het is een onomstotelijk feit dat zij op haar generatiegenoten een indruk heeft gemaakt en zelfs een invloed heeft gehad die met die van geen andere Nederlandse man of vrouw van haar eeuw kan worden vergeleken. Nog meer dan zij zelf schreef, en dat was waarlijk niet weinig, is er over haar geschreven. Van haar eerste bundel af, de Sonnetten en verzen in terzinen geschreven (1895), heeft men ingezien dat deze woorden gedragen werden door een edele geest van een zeer bijzondere statuur. De volgende bundels, De nieuwe geboort (1903), Opwaartsche wegen (1907) en De vrouw in het woud (1912), hebben deze opvatting meer en meer bevestigd. Vóór zij vijfendertig was behoorde zij al tot de grootste dichters van haar tijd en destijds al werd het velen duidelijk dat zij tot de grootsten van onze hele letterkunde zou moeten worden gerekend.
Huizinga vergeleek haar werk later, in 1930, met dat van Vondel. Zijn schreeuw naar de rechtvaardigheid, zijn drift tot het heroïsche, zijn mededogen, zijn diepe barmhartigheid, maar ook zijn zuiverheid en zucht tot wat zuiver is, zijn eerbied voor de verhoudingen van het gewone leven, zijn diepe eenvoud, het argeloze en het wijze in hem - het zijn alle de menselijke dingen, zo richtte hij zich tot haar, die ons U dierbaar maken. En in dit oordeel gaf hij weer wat de intelligentia van ons land dacht over deze vrouw, voor wie al lang voordien wanneer zij ergens verscheen de hele zaal spontaan oprees om haar een zwijgende eerbiedige hulde te brengen.
Dat is te merkwaardiger omdat zij in het politieke leven van ons land, vooral wanneer er, als in 1903 en in 1918, de golven hoog opsloegen, een verre van beminde figuur was, en om de felle en uitdagende toon
| |
| |
van wat zij sprak en schreef eerder gevreesd en zelfs gehaat dan gewaardeerd werd. Bovendien was haar poëzie vrij cerebraal, vooral in de eerste periode van haar activiteit. Ze bezat noch de zangerige toon van een Boutens of een Leopold, noch het gemakkelijk aanspreekbare van een Hélène Swarth of een Adama van Scheltema. Ze werd ontsierd door stroeve zinswendingen, door hinderlijke germanismen, terwille van rijm of ritme te hulp geroepen, door een barokke beeldspraak en een hortend metrum. Haar eerste bundel had dan ook geen onverdeeld gunstige kritiek, maar Verwey, die haar eerste leidsman was, herkende er onmiddellijk de verrassing in van de waarachtige poëzie. Het sonnet hanterend, zou hij later schrijven, zoals het geworden was: niet als een verbeeldingsbouw, maar een golf van gewaarwording, -wist zij aan die golf een bewogenheid en een statigheid, aan die gewaarwording een onmiddellijkheid van uitdrukking te geven, die haar gedichten tegelijk door grootheid en door nieuwheid treffen deden. Maar nog vóór haar eerste bundel verscheen had zij, door Verwey, Gorter ontmoet, en deze ontmoeting zou beslissend zijn voor heel haar verdere leven. Want het was Gorter die haar op Marx wees en Marx bracht hen beiden tot die grote maatschappelijke beweging waarvoor tegen het eind der vorige eeuw ook in ons land verscheidene jonge intellectuelen werden gewonnen, maar die voor geen onder hen meer heeft betekend dan voor Gorter en Henriëtte Roland Holst.
Het is eigenlijk merkwaardig dat Henriëtte Roland Holst nooit aan de Beweging heeft meegewerkt, waar zij toch een zo grote vriendschap en verering voor Verwey bezat. Merkwaardig op het eerste gezicht, maar niet bij nader inzien. Toen Verwey in 1904 mededeling deed van de oprichting van zijn tijdschrift, dat een samenbundeling beoogde van alle krachten op grond van een ruime geestelijke eenheid, stelde zij zich daartegen heftig te weer: de enige waarachtige beweging was die van het socialisme. Dit standpunt dat zij overal waar het haar mogelijk was verdedigde met de felheid die haar levenslang bij zou blijven, dit standpunt heeft haar vervreemd van de letterkundigen van haar eigen generatie en evenzeer van de latere generaties. In deze opvatting stond Gorter naast haar en verder vrijwel de hele Nederlandse letterkunde tegenover haar. Een reeks van jonge dichters en schrijvers, en onder hen de besten van hun tijd - Gossaert, Van der Leeuw, Van Eyck, Bloem, Adriaan Roland Holst, Van Schendel - groeide op buiten de invloedssfeer van de socialistische beweging, zoals vóór
| |
| |
hen Boutens en Leopold hadden gedaan. Pas na 1930, toen zij al ver over de middaghoogte van haar leven heen was en de oude idealen hun felheid verloren hadden, schaarde een groep van jongere dichters zich rond haar, die in de grijze dichteres hun voorgangster en hun leidster herkenden. Het heeft haar een grote, late voldoening gegeven, maar geen van deze jongeren behoorde destijds of is ooit gaan behoren tot de grote dichters van hun tijd. Als dichteres heeft Henriëtte Roland Holst nooit school gemaakt. Zij is, met Gorter, Van Collem en Heijermans, de enige Nederlandse letterkundige van formaat gebleven, in elk geval tot 1930, die daadwerkelijk aandeel heeft genomen in de strijd voor het socialisme en die ook in haar letterkundig werk de mensheid wilde voorgaan op de weg naar de vrijheid.
Een geweldige stimulans voor haar revolutionair élan is de Russische revolutie van 1905 voor haar geweest. Wel is deze revolutie mislukt, maar ze heeft vergezichten ontvouwd waarvan men tevoren niet had durven dromen. Wat in die dagen door haar heen is gegaan, heeft zij nadien in het drama De opstandelingen (1909) onder woorden gebracht. De revolutie wordt bloedig neergeslagen, maar de socialistische gedachte leeft sterker dan ooit tevoren. ‘O heerlijk uitzicht van uw dagend heil, zoete zekerheid van het socialisme, dat komt, door ons leven en onzen dood’. En in 1917 kwam de revolutie werkelijk, en daar waar men die het minst had verwacht, in hetzelfde Rusland. Onvoorwaardelijk sluit zij zich nu bij het bolsjewisme aan; er is een nieuwe verwachting in haar leven gewekt. ‘Nieuwe horizonnen gaan open en aan de verschieten lacht een nieuw ideaal’. Maar al spoedig blijkt dat deze verwachting een droom is geweest. Begin januari 1919 worden haar vrienden Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht vermoord; vooral de dood van Rosa is voor haar een smartelijk verlies. In de zomer van 1921 reist ze naar Moskou om het congres van de Derde Internationale bij te wonen. Met het ‘brandend leed van teleurstelling’ keert ze uit Rusland terug: ‘de bitterheid ervan stijgt bij oogenblikken van mijn hart, naar mijn oogen, mijn wangen, mijn voorhoofd. Het Communisme dat even vlak bij scheen, wijkt weer naar verdere verschieten’. Haar volgende bundel, die in 1923 verscheen, noemt zij Tusschen twee werelden: de wereld van de daad en de wereld van de droom, nu verder van elkaar verwijderd dan zij ooit gemeend had. Daarin staat het al uit 1920 daterende sublieme, maar smartelijke gedicht: Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede, wij zullen niet voelen uw weligheid...
| |
| |
Wij zijn het geslacht dat moet vergaan
opdat een grooter rijze uit onze graven;
wij zijn het geslacht dat zich moet laven
aan zijn gebrokenheid en smartelijken waan;
wij zijn het geslacht welks gansche have
is als 't flauwe schimsel van d'eerste maan.
Wij zullen u niet zien, lichtende Vrede,
wij zullen niet worden in uw glans gewijd;
d'extase van den laatsten aardestrijd
zal niet zette' in gloed onze leden
noch ons hart vullen met haar zaligheid.
De droom waaruit ze dertig jaar en langer heeft geleefd, blijkt niet bestand tegen de werkelijkheid. Met deze zekerheid zal ze nog eens dertig jaar moeten leven.
Eerst omstreeks 1930 - ze was toen 65 - heeft ze de banden met het Russische bolsjewisme doorgesneden en daarmee met het Marxisme, dat ze verwijt, geen eerbied te hebben ‘voor het ondoorgrondelijk levensgeheim en voor de vonk van hooger leven, die in iederen mensch brandt’. Van nu af aan zal de religie de grondslag zijn waarop al haar werk berust, de bron waaruit al haar poëzie ontspringt. De voorafschaduwing van deze religiositeit, die in haar werk eigenlijk nooit geheel afwezig is geweest, nam duidelijker vormen aan na de dood van haar moeder, in 1914. Vier jaar later verschijnt de bundel Verzonken grenzen (1918), een der hoogtepunten in haar poëzie. In deze gedichten, geschreven als een uitlaat voor het grote verdriet dat het verlies van haar moeder in haar leven bracht, verschijnt voor het eerst in haar werk de naam van God, ‘den diep in menschen wordenden God’, de God die in ons groeit, de God van Spinoza. En de dood is niet meer het fysieke proces dat het tot dusver voor haar was, maar een mysterie, dat haar nooit meer met rust zal laten. De majesteit van de dood doorglanst haar verdere werk en haar verdere leven. Maar het is niet de goede dood van Boutens, de dood die met filosofische berusting tegemoet wordt gezien; het is de stralende dood, die vol beloften is, die als een licht omhoog stijgt boven de afgrond van het leven, de vruchtbare, de levenwekkende dood. Het doodsbegrip van de revolutionair en dat van de gelovige vallen samen. Zo vallen van nu af haar geloof in de sociale revolutie en haar religieus geloof samen, maar in de loop der jaren zullen beide evolueren.
| |
| |
Haar godsbegrip blijft voorlopig nog meer Spinozistisch dan Joods-Christelijk, al loopt het daar tenslotte wel op uit, maar eerst tegen haar levenseinde.
Er is in heel onze letterkunde geen andere auteur in wiens werk de biografie een zo wezenlijk bestanddeel is. Haar leven lang heeft zij de drang in zich gevoeld, zich te verdiepen in de levens van mannen en vrouwen, die een lichtend spoor hebben achtergelaten in de geschiedenis der mensheid en voor wie zij een veneratie heeft opgevat omdat zij, als zij zelf, vernieuwers waren, op welk gebied ook. De meesten van hen streden voor idealen die gelijk of verwant waren aan die waarvoor zij zelf streed: Jean Jacques Rousseau, Garibaldi, Leo Tolstoi, Gustav Landauer, Herman Gorter, Rosa Luxemburg, Gandhi, Romain Rolland. Beschreef zij hun levens in min of meer uitvoerige, op een grondige studie berustende biografieën, aan die van anderen: Thomas More, Mary Goldwin, Louise Michel, Katharina Bresjkowskaja, Lenin, heeft zij in uitvoerige gedichten gestalte gegeven. Liefdevol heeft zij zich over hun levens heengebogen en zich in hun werk verdiept, en mag dit een allerminst zeldzaam verschijnsel zijn, zeldzamer is de drang om aan onze verering voor de grote voorgangers vorm te geven. Wie als degenen die tot mijn generatie behoren deze levens vrijwel alle bij hun eerste verschijning gelezen hebben, herinneren zich de ontroering waarmee we ze lazen, omdat elk van haar biografieën ons een uitzicht gaf op wijde vergezichten en vooral omdat we nooit tevoren gestalten voor ons hadden zien oprijzen die zo bezield waren. Henriëtte Roland Holst was niet de objectieve geschiedvorser die naar een zo juist mogelijke weergave van de feiten streefde; ze was ook in haar levensbeschrijvingen altijd weer de dichteres, die ook aan haar biografieën een dimensie toevoegde, die ze uithief boven de objectiviteit van de materie. Zij heeft alleen geschreven over mannen en vrouwen tegen wie ze opzag in liefde en verering en in even grote liefde en verering schreef zij over Garibaldi als over Gezelle. Er is geen van degenen die zij beschreven of bezongen heeft, die haar niet verwant was, waarmee zij niet bepaalde facetten gemeen had. Maar ook is elk van haar biografieën een dialoog, want verwantschap is nog geen identiteit. Bezaten we niets anders van haar dan deze lange reeks van levens, we zouden alleen al daaruit ons een voorstelling kunnen vormen van wat deze vrouw bewogen en gedreven heeft, wat zij gedacht, geloofd, gehoopt heeft.
| |
| |
Geen dichter heeft in onze tijd zozeer de verantwoordelijkheid van de mens ten opzichte van de gemeenschap aangevoeld, zozeer zijn medemensen gewezen op hun taak, hun opdracht, als zij. Gorter heeft haar tot Spinoza, tot Dante en tenslotte tot Marx gebracht. Maar bij Gorter stond de schoonheid - ik zeg er dadelijk bij: in haar edelste vormen - voorop, en uit zijn drang naar een harmonische schoonheid is in laatste instantie ook zijn socialisme te verklaren. Het leven van Henriëtte Roland Holst is verscheurd omdat het die harmonie niet vond en wist die nooit te zullen vinden, omdat ze ondenkbaar was in de liefdeloze tijd en de liefdeloze wereld waarin ze lefde. In haar is de liefde het leidend beginsel geweest van alles wat ze dacht, alles wat ze deed, alles wat ze neerschreef. Eigenlijk is heel haar werk een eindeloos herhaalde variatie op altijd weer hetzelfde thema. Deze liefde, die de zon en de andere sterren beweegt, heeft ze met Dante gemeen en ook voor haar was deze de Amor Inspirator, en zo noemt ze dan ook het gedicht dat ze in 1921, waarschijnlijk op verzoek van Huizinga, voor het Dantenummer van De Gids, schreef, het enige gedicht ook dat ze in dit burgerlijke tijdschrift gepubliceerd heeft. ‘O Dichters!’ - zo eindigt het,
O Dichters! Liefde is eeuwig als de Dood
en zij vernieuwt zich eeuwig als het Leven:
daarom is door onzen zang heengeweven
der tijden avondgloed en morgenrood.
Johanna Snellen heeft indertijd juist om deze verering van de liefde het werk van Henriëtte Roland Holst naast dat van Hadewijch gesteld, de dichteres der minne. Wat beide dichteressen, uit zo heel verschillende tijdperken van onze geschiedenis, gemeen hebben is de hartstocht waarmee ze de liefde belijden als het enige beginsel dat hun leven zin en inhoud geeft. Bij Hadewijch is dit de liefde tot God, bij Henriëtte Roland Holst de liefde tot de mensheid, door het medium van het socialisme, en dan eerst en vooral tot dat deel der mensheid dat de liefde het meest nodig heeft, omdat het ontrecht is. Niets in haar leven heeft daarop zozeer zijn stempel gedrukt als het besluit, zich te scharen in de rijen dergenen die de socialistische ordening der maatschappij als de enige uitweg zagen uit de sociale ellende. Wanneer zij, acht jaar na de filosofische Sonnetten en verzen, een nieuwe bundel gedichten uitgeeft, belijdt ze daarin haar Nieuwe geboort en ze vindt het nodig om, voor het eerst en voor het laatst, een voorrede voor het boek te schrijven waarin ze
| |
| |
haar werk in dienst stelt van de sociaal-democratie, van het socialisme, ‘adem van mijn leven die mijn liederen draagt’. Van nu aan zal alles wat ze schrijft in dienst staan van de broederschap, van het streven, mensen gelukkiger te maken dan ze zijn.
Er is in het leven van Henriëtte Roland Holst een smartelijk element, dat nauw samenhing met haar aard en haar wezen. Men vindt het voor het eerst duidelijk onder woorden gebracht in De vrouw in het woud (1912). Dat woud is het duistere woud der eenzaamheid. In Het feest der gedachtenis (1915), het grootse gedicht waarin ze als met visionaire blik de samenleving der socialistische mensheid schouwt, spreekt ze het uit, dat niemand daar meer eenzaam zal zijn: ‘Als één groot gezin leefde de menschheid. Elk huis had zijn deuren open, elk hart...’. Maar dit ideaal, indien het al ooit bereikbaar is, is voor haar nooit weggelegd geweest. Wie op zo grote hoogten leeft mist daarvoor de ontvankelijkheid. Als jong meisje wist ze al, dat ze anders was dan de anderen, en dat is ze altijd gebleven. Ze was zichzelf genoeg. Ze heeft een man gevonden die tot het laatst van zijn leven een toegewijd kameraad voor haar is geweest, en ze heeft tot het eind van haar eigen leven vele goede vrienden gehad. Maar het socialisme stond zo centraal in haar leven, dat er maar één mogelijkheid bestond, haar eenzaamheid op te heffen: opgenomen te worden in de gemeenschap van de arbeidersklasse, als een golf in de oceaan. Ze heeft pas betrekkelijk laat begrepen dat de arbeidersklasse als geheel genomen het orgaan miste, haar verzen te lezen en ze te waarderen. Ook wanneer ze er zich toe zette, een meilied te schrijven dat eenvoudig van vorm was en ritmisch in het gehoor lag, bleek het nog te moeilijk voor de arbeiders. Het enige van haar liederen dat bij hen ingang vond was haar vertaling van de Internationale.
Wat Gorter in zo hoge mate bezat: de gave om de grondbeginselen van het socialisme op eenvoudige, bevattelijke wijze duidelijk te maken aan een gehoor van ongeschoolde, onontwikkelde arbeiders, bezat Henriëtte Roland Holst beslist niet. Het is vooral de elite van de meest jonge arbeiders en de linksgezinde intelligentia onder de bourgeoisie geweest die diep onder de indruk kwamen van haar bezwerend woord en voor wie zij een leidsvrouw is geweest.
Wat in Henriëtte Roland Holst opvalt bij het lezen van haar werk en dan wel in 't bijzonder van haar gedichten, is haar ontroerende eerlijkheid en openhartigheid ten opzichte van haar eigen leven, vooral ook van haar gevoelsleven. Misschien is dit meer een vrouwelijke dan een
| |
| |
mannelijke eigenschap; zoek ik naar andere voorbeelden in de literatuur, dan denk ik aan Marceline Desbordes-Valmore, Elisabeth Browning-Barrett en aan onze Hadewijch. Nooit heeft ze zich voorgedaan als de sterke, moedige, strijdbare vrouw die ze toch in diepste wezen wel was; integendeel belijdt ze altijd weer haar zwakheid, haar falen, haar vergissingen. Ze is altijd ‘de vrouw in het woud’ geweest, meer verlaten dan Dante was, want haar leidde geen gids als het eigen gemoed, haar sterkte geen afgezant uit beetre landen, ‘dan soms het ruisen, als een vleugel doet, van zachte hoop die langs mijn wangen strijkt’. Die hoop heeft haar nooit begeven, ook niet in de donkerste momenten van de strijd. Na de scheuring in de socialistische beweging van 1909, die ze als een lijfelijke pijn heeft ondergaan, waarvan ze nooit geheel genezen is en die haar sporen diep in haar leven heeft gegrift, zijn vele andere scheuringen gevolgd, en altijd volgde ze de weg van de minderheid, omdat ze hoopte dat deze zou brengen wat de meerderheid niet had gebracht. Zo bewoog haar leven zich van nederlaag tot nederlaag. Ze heeft pas laat verstaan de waarheid van wat ze in 1930 aldus omschreef: ‘de werkelijke weg naar het socialisme is de innerlijke omvorming van de groote massa, zoodat zij het socialisme gaat zien, niet enkel als verlossing uit haar ellende, maar ook als de opstanding der menschheid’. Maar toen ze dit neerschreef besefte ze maar al te goed dat ze daarmee de verwerkelijking van het socialisme naar oneindig verre verschieten verschoof.
Dit wilde ik aan de vooravond van haar eeuwfeest tot u zeggen over een Nederlandse vrouw, een Nederlandse dichteres die ik diep vereerd heb en zonder wie mijn leven stellig anders zou zijn verlopen dan het verlopen is, en stellig minder gelukkig, en wier werk mij in de moeilijkste ogenblikken van mijn leven tot een onvergetelijke steun is geweest. Het is een zeer persoonlijk woord geworden; ik ben me daarvan natuurlijk ten volle bewust. Ik heb me moeite gegeven, het neutraler, objectiever te houden, het met minder superlatieven te formuleren, maar ik ben daarin gefaald. Niettemin heb ik het gewaagd het in deze vorm voor u neer te leggen als voorzitter van onze Maatschappij, omdat ik mijn verering terugvond in het rapport van de Commissie voor Schone Letteren, op wier advies onze Maatschappij, waarvan ze sinds 1919 lid was, haar in 1934 de Meesterschapsprijs vereerde. ‘Dat Henr. Roland Holst een der grootste figuren is van het Nederlandsche geestesleven’, aldus dit rapport, ‘is een feit van zoo algemeene bekendheid, door
| |
| |
geestelijke mede- en tegenstanders zoo eenstemmig erkend, dat de Commissie zich ontslagen kan achten van de taak, dit nog uitvoerig te gaan betoogen. Van Henr. Roland Holst mag men het wagen uit te spreken, wat men slechts zelden van een mensch kan en mag zeggen: Nederland zou het Nederland niet zijn dat het nu is, wanneer zij er niet geweest was’. In 1949, ze was toen 79, hebben we haar het erelidmaatschap aangeboden. Twee jaar tevoren, in 1947, had de Universiteit van Amsterdam haar het eredoctoraat in de Letteren en Wijsbegeerte verleend. Nederland mag zich gelukkig achten dat deze dichteres een hoge leeftijd heeft bereikt. Haar dood wekte een golf van ontroering, maar al dat eerbetoon neemt niet weg dat ik wel eens de indruk heb dat ze gaandeweg vergeten wordt. Haar werk wordt niet meer herdrukt, er wordt nauwelijks meer over haar geschreven, de jeugd leest haar niet meer. Moet het ons verontrusten? Ik geloof het niet: het is met meer grote dichters en schrijvers zo gegaan. Wanneer men zal willen weten wat er in de eerste dertig, veertig jaren van onze eeuw in de besten van ons volk heeft geleefd aan hoop en verwachting, wanneer het nageslacht zich een indruk zal willen vormen van de strijd én van het leed van die mannen en vrouwen die met de inzet van heel hun persoonlijkheid gestreden en geleden hebben voor menswaardiger maatschappelijke verhoudingen, dan zal men dat nergens gaver en zuiverder, nergens ontroerender weergegeven kunnen vinden dan in het werk van Henriëtte Roland Holst.
Het staat voor mij vast dat haar werk, zo omvangrijk als het mag zijn, eenmaal zal worden gebundeld. Laten we deze taak aan het nageslacht over, dan zal dit ons verwijten dat wij, haar jongere tijdgenoten, die zoveel meer hulpbronnen bezitten dan waarover zij zullen beschikken, deze taak verwaarloosd hebben. En dat verwijt zal gerechtvaardigd zijn.
Met dit woord van nagedachtenis aan een van de grootsten die ooit tot onze leden hebben behoord, verklaar ik de tweehonderd en derde jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde voor geopend.
|
|