Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1969
(1969)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
De jeugd van Theodoor Willem Nieuwenhuis door hemzelf beschreven
| |
[pagina 56]
| |
nog andere boeken en banden, waarvan een aantal in de loop van dit verhaal zal worden genoemd.Ga naar voetnoot8 Maar Nieuwenhuis heeft niet alleen bijgedragen tot de schoonheid van het Nederlandse boek. Zijn werkzaamheid bestreek - vooral na de eeuwwisseling - het gehele gebied der binnenhuiskunst en breidde zich als vanzelfsprekend ook uit tot de verzorging van scheepsinterieurs. Sinds 1934 was verder werken hem vrijwel onmogelijk. Wat Nieuwenhuis maakte, was op de meest zorgvuldige wijze vervaardigd uit voortreffelijke materialen: het was kostelijk verzorgd en daardoor kostbaar. Zijn productie vroeg (zoals dat ook gold voor werk van een Van de Velde of van een Lion Cachet) om een maecenaat. Nieuwenhuis-interieurs konden alleen de welgestelden zich veroorloven. Het valt daarom niet te verwonderen, dat het vooral ook grotere instellingen zijn geweest, die Nieuwenhuis - werkzaam voor de Firma Van Wisselingh & Co. te Amsterdam, en daarna weer onafhankelijk | |
[pagina 57]
| |
ontwerper - opdroegen de interieurs te maken, die door hun rustige waardigheid nog steeds imponeren.Ga naar voetnoot9 Nieuwe Kunst wordt nog steeds gehouden voor een derivaat van Jugendstil of Art Nouveau, om het maar extreem te zeggen. De gevolgen van dit misverstand zijn in dagelijkse observatie waar te nemen. Terwijl talrijke liefhebbers zich inspannen om stukken te verzamelen, waarin de zweepslag en macaronie kronkelen, is de grote vernietiging van werkelijke Nieuwe Kunst eigenlijk al voorbij. De zeldzame doeken van Duco Crop, die ik nog geen tien jaar geleden trachtte te doen verwijderen van de plaats waar ze hingen als muurbedekking in een oude-dingen-zaak achter wat geslagen koper hebben hun weg naar de vuilnishoop gevonden. En wie herkent het strakke en fijnzinnige koperwerk van een Eisenlöffel, dat ik in verschillende gezinnen nog tot voor enkele jaren heb zien gebruiken? Talrijke kleinere en sobere stukken aardewerk van W.C. Brouwer hebben via de markt hun weg naar verdere vergetelheid voortgezet. Het is eigenlijk alleen aan de piëteit van enkele familieleden en vrienden te danken, dat men in de laatste twee jaar in het Rijksmuseum de nalatenschappen heeft kunnen onderbrengen van de drie groten onder de kunstnijveren van Negentig: Dijsselhof, Lion Cachet en Nieuwenhuis. De piëteit van enkelen heeft de erfenis van Nieuwenhuis weten te bewaren. Nog herinner ik mij het bezoek, dat ik op een winterse, maar zonnige namiddag bracht aan de Rotterdamse glazenier E. Warffemius. Hij liet mij de stukken zien uit de nalatenschap van Mevrouw F. Hoppen-Nieuwenhuis. Hij had ze bewaard, omdat geen ander erom gaf.Ga naar voetnoot10 Rollen met daarin grote tekeningen van planten en omvangrijke affiches spreidden zich uit in de kleine, heldere achterkamer. Nog zie ik, hoe de oude stoffen werden gladgestreken, hoe de behangsels met de bloem- | |
[pagina 58]
| |
motieven hun kleur deden opgloeien. De vriendelijke gastheer sleepte met moeite een groot foliant aan, waarin Nieuwenhuis eigen tekeningen had geplakt, maar waarin ook schetsen en proefdrukken van Dijsselhof waren bewaard. Ook daalden wij nog af naar het glazeniers-atelier, dat onder zijn woonhuis lag. Uit de duisternis doemden twee enorme panelen op, waarvan hij zei, dat ze van Dijsselhof waren. Maar omkeren konden we de enorme stukken niet. Wel ontstak hij een licht onder de wordende glazen van de Laurenskerk. Maar over zijn eigen werk deed hij heel bescheiden. Terwijl wij samen theedronken met zijn vrouw, die voor het venster op een rustbank lag uit te zien boven de straat, waarin wat kinderen speelden, nam hij nog uit de kast een in perkament gebonden luxeexemplaar van Hofker's Gedachten en verbeeldingen. Op de achterzijde van de banden voor deze uitgaaf tekende Nieuwenhuis steeds de initialen van de bezitters. Hier stonden op het goudbruin en honinggeel gebatikte perkament de eigen initialen: Th. N. Kort voor de dood van de Rotterdamse glazenier is dit alles overgebracht naar het Rijksmuseum te Amsterdam. Ook het voortbestaan van de levensbeschrijving van Nieuwenhuis is te danken aan de zorg van één enkele belangstellende. De heer J.C. Idserda heeft als scholier de vrijwel blinde Nieuwenhuis geholpen bij de samenstelling van het geschrift, dat hierbij wordt uitgegeven. Graag spreek ik mijn erkentelijkheid uit voor de welwillendheid, waarmee hij mij toestemming tot uitgave gegeven heeft. Er is, voor zover ik heb kunnen nagaan, geen ander document overgeleverd, waarin één van de kleine groep, waartoe Nieuwenhuis heeft behoord, verslag heeft gedaan van wat er binnen die kleine kring in de vormingsjaren der Nieuwe Kunst is geschied. Deze kring werd aanvankelijk gevormd door de kunstenaars G.W. Dijsselhof, Mendes da Costa, Nieuwenhuis en Lambert Zijl. Lion Cachet kwam er pas later bij. De kennis van wat er zich in deze kring heeft afgespeeld, is van essentieel belang voor de kennis van de Nieuwe Kunst als geheel. In de studie Het boek als Nieuwe KunstGa naar voetnoot11 is erop gewezen, dat er zich in Nederland | |
[pagina 59]
| |
(naast een overwegend inhoud-verbeelden de symbolische stroming, voortgekomen uit de kringen van de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam: exponenten J. Veth, A.J. Derkinderen, R.N. Roland Holst en J. Th. Toorop) omstreeks 1892 een ‘gothiserend symbolisch-rationalistische’ stroming ontwikkeld heeft, die ontspringt in de kringen der Museumscholen: de Rijksschool voor Kunstnijverheid, de Rijks Normaalschool voor het Teekenonderwijs en de Quellinus-school. Deze stroming heeft een groter bijdrage geleverd aan de hedendaagse vormgeving, dan de symbolische stroming, waarvan Veth en de zijnen deel uitmaken. De ‘symbolische’ stroming van Veth c.s. is niet ongedocumenteerd. De bij deze stroming betrokken kunstenaars hebben een maatschappelijke positie en erkenning verworven, waardoor bewaardblijven van documenten van hun hand bevorderd werd. Die blijvende erkenning is de vertegenwoordigers van de tweede stroming over het algemeen niet te beurt gevallen. Zij hebben geen gelegenheid gehad of geneigdheid getoond, zich diepgaand te verdiepen in hun eigen verleden. Ook blijken zij niet in staat te zijn geweest archieven met correspondentie te bewaren. Geschreven documenten van hun hand zijn uiterst schaars. Het zijn deze factoren, die de waarde van Nieuwenhuis' aantekeningen hebben doen stijgen. Dat betekent niet, dat Nieuwenhuis' ooggetuigenverslag smetteloos zou zijn. Het leven vertekent het verleden, accentueert het ene door in later jaren gegroeide voorkeur, vertekent het andere door in later jaren ontstane afkeer. Daarbij dient men voor ogen te houden, dat de hier gegeven visie die van Nieuwenhuis alléén is. Zijn getuigenis zou eigenlijk dienen te worden aangevuld met de (ontbrekende) zienswijze van zijn tijdgenoten. Tot op zekere hoogte dragen de kanttekeningen, die aan het opstel van Nieuwenhuis zijn toegevoegd, bij tot een objectiever waarneming. De kanttekeningen zijn evenwel in de eerste plaats bedoeld om als eerste bijdrage te dienen tot een documentatie van Nieuwenhuis' oeuvre. Daardoor kan mogelijkerwijs worden bewerkt, dat nog niet teruggevonden werk van deze kunstenaar wordt gesignaleerd.Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 60]
| |
De autobiografische aantekeningenGa naar voetnoot13 van Nieuwenhuis zijn met de pen geschreven op bladen van verschillend formaat, waarvan de laatste drie aan twee zijden beschreven zijn. De beschreven bladzijden dragen de nummering 1-26. Het manuscript bestaat uit kwarto blocnote bladen (p. 1-12 en 18-20), uit bladen voor een kalender 1940 van Steendrukkerij De Maas uit Rotterdam (p. 13-17) en uit drie foliobladen zonder liniering (p. 21-26). Bijgevoegd zijn nog drie kleinere blaadjes en een kwartoblad met aanvullingen en verbeteringen op de tekst. De heer Idserda is zo vriendelijk geweest mij te vertellen, dat Nieuwenhuis met behulp van een latje op de regel kon schrijven in de periode, waarin hij de bladen vulde. Aarzelende dunne lijnen van de pen van letter tot letter leggen hier en daar getuigenis af van de indrukwekkende zorg van Nieuwenhuis om ook dit laatste werk tot een goed einde te brengen. De tekst is in een donkerblauwe inkt geschreven. Correcties en aanvullingen (ook van de drie losse aanvullings-blaadjes) zijn in een lichter blauwe inkt geschreven. Die aanvullingen zijn door Idserda aangebracht naar aanwijzing van Nieuwenhuis. De overgang van de kwartobladen (p. 1-12) naar de kalenderbladen (p. 13-17) gaat niet gepaard met een overgang in de tekst. Het verhaal loopt daar normaal door. De overgang (p. 17-18) van de kalenderbladen naar het tweede deel kwarto blocnote-bladen betekent wél de aanvang van een nieuw onderdeel, zij het dat hier evenmin een geheel nieuw gedeelte aangevangen wordt. Ditzelfde is het geval met de overgang naar de laatste drie (dubbel beschreven) vellen. Men treft, zo kan men samenvatten, een reeks bladen met een min of meer doorlopend verhaal, waarvan de overgangen niet samenvallen met het gebruik van nieuwe papierformaten. Wellicht is een mede door de oorlogstijd ingegeven zuinigheid de reden van het gebruik van verschillend papier voor Nieuwenhuis' concept. De tekst van Nieuwenhuis laat zich onderscheiden in een min of meer chronologisch opgebouwd levensverslag, dat loopt tot 1909. Daarop volgt (even over het midden van p. 21 in het manuscript) een uiteenzetting over de verderfelijke invloeden van het socialisme op de toegepaste kunsten. Daarna vindt de biografie voorzetting op p. 22, wordt op p. 23 weer onderbroken. Dan volgt een ‘Naschrift’, dat aanvangt op p. 24. Na deze bladzijde volgt weer een uiteenzetting van Nieuwenhuis, | |
[pagina 61]
| |
ditmaal over Kunst. De beide ideologische uiteenzettingen zeggen eigenlijk meet over de oude, verbitterde en in zijn overtuigingen vastzittende dan over de opvattingen van de jonge Nieuwenhuis. Ik heb daarom deze passages, die geen bijdrage leveren tot de kennis van de bloeitijd van de kunstenaar, in dit kader niet opgenomen. In de hier gegeven redactie is de spelling van Nieuwenhuis gevolgd. Getallen en cijfers zijn als woorden weergegeven, waar dat tot de leesbaarheid van het opstel bijdroeg. Zo zijn ook afkortingen stilzwijgend opgelost. Verkeerd gespelde eigennamen zijn zonder meer gecorrigeerd. Nieuwenhuis is geen geboren stilist. Zijn interpunctie is zeer individueel gekleurd. Ook met hoofdlettergebruik was hij zeer gul. Ter wille van een betere leesbaarheid heb ik vooral in deze beide opzichten afgezien van een diplomatische uitgaaf van zijn tekst. De lezer dient er daarom rekening mee te houden, dat de volgende tekst Nieuwenhuis' autobiografie in kritische redactie weergeeft. | |
Autobiografische aantekeningen van Theo NieuwenhuisIn 1882 (mogelijk ook in '80 of '81) werd opgericht en gevestigd te Amsterdam de Rijksschool voor Kunstnijverheid, bovenin de rechtervleugel van het Rijksmuseum.Ga naar voetnoot14 Goede leerkrachten op dit gebied waren in ons land niet aanwezig, zoodat men deze uit het buitenland moest laten komen. De kunstnijverheidsschool te Weenen stond zeer goed bekend en zoo werd de leiding van de nieuwe school opgedragen aan vier | |
[pagina 62]
| |
oudleerlingen van deze Weense school. Eén van deze vier was de Nederlander J.R. de KruyffGa naar voetnoot15, die in de bouwkunde gestudeerd had en behalve als leeraar in de Oosterse kunsten als directeur van de school werd aangesteld. De anderen waren: een leerares in het kunstnaaldwerkGa naar voetnoot16, een leeraar in het decoratief schilderenGa naar voetnoot17 en een leeraar in het boetseeren.Ga naar voetnoot18 De school, de directeur en de leeraren waren er nu, maar hoe moest men aan leerlingen komen, daar niemand wist wat met kunstnijverheid bedoeld werd en nog minder begreep hoe daaruit een winstgevend beroep te forceeren zou zijn. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen trok zich deze zaak aan en stelde in het voorjaar van '83 tien studiebeurzen ad 300.- Gld. disponibel voor jonge menschen uit ieder beroep met minstens één jaar praktischen arbeid achter zich.Ga naar voetnoot19 Ik was toen | |
[pagina 63]
| |
zeventien jaar en viel met mijn ruim één jaar praktischen ervaring prachtig in de termen om aan deze oproep deel te nemen, waartoe aangezet door mijn tien jaren ouderen broer.Ga naar voetnoot20 Reeds op vijfjarigen leeftijd - dit weet ik nog zeer goed - vond ik het meeste pleisier in teekenen en kleuren. Dit ‘kleuren’ bestond uit alle platen uit illustraties en boeken netjes met kleurtjes in te vullen. Bij iedere feestelijke gelegenheid vroeg ik dan ook als geschenk een verfdoos en kleurkrijtjes. Vanwege mijn teeken- en verfvoorliefde werd ik nogal eens door de familie bespot: ‘ha, daar is onze kunstenmaker,Ga naar voetnoot21 enz’. Daar ik echter het verschil tusschen kunstenaar en kunstenmaker niet kende, ging die grappenmakerij zonder indruk achter te laten aan mij | |
[pagina 64]
| |
voorbij. Maar mijn groote broer nam mijn teekenlust ernstiger op en ging met mij naar het Trippenhuis waar, in een kleine kamer vlak bij het raam, de Nachtwacht van Rembrandt hing. Het schilderij, dat bij mij echter het meeste indruk maakte was een portret van een jong meisje met een bleek gezicht, donker haar en donkere oogen, oudroodkleurig jurkje aan, blanke fijne handjes, en o zo droef en stil voor zich kijkend. Vele jaren later heb ik dit portret in 't Rijksmuseum teruggezien en hoewel het geen kunstwerk van beteekenis bleek te zijn, kon ik mij toen tòch voorstellen, waarom het mij als kind had aangetrokken; daar dat droeve kijken ook toen wel opviel. Langzamerhand was mijn positie zòò geworden, dat, als men vroeg: ‘wat wil je worden’, ik als vanzelfsprekend antwoordde: ‘kunstschilder’ en dan meestal zooiets ten antwoord ontving als: ‘Kom, dat is mooi, die hebben we nog niet in onze familie; portretten maken. Nu, een mooi vak’. Op de lagere school behoorde ik bij de beste leerlingen bij de teekenlessen en in de gymnastiekzaal. De overige vakken lieten mij onverschillig, hoewel ik af en toe toch nog een goed figuur maakte met het maken van een opstel over een onderwerp, dat we zelf mochten verzinnen en waarvoor ik dan nam ‘Het Trippenhuis’, ‘Met de boot naar Zaandam’, of een ander pas doorgemaakt uitgangetje. Hoe ouder ik werd tijdens die schooljaren, hoe meer ging ik op in spelen en vechten en hoe minder kwam er iets van teekenen en ‘kleuren’. Toch was de teekenstift niet geheel van de baan en toen ik volleerd de school verliet, was dan ook mijn antwoord op de vraag: ‘Wat wil je worden?’, als van ouds: ‘Kunstschilder’. Maar nu hoorde ik, wat ik vroeger nooit vernomen had, dat men om dit beroep uit te oefenen rijk moest zijn, iets waarvan wij, begreep ik wel, geen last hadden. Lang liet ik echter mijn vragers niet in verlegenheid, want gaf na mijn eerste misslag oogenblikkelijk ten antwoord: ‘Dan Smid’. Dit beroep speelde namelijk ook een groote rol in mijn leven en wel door het toeval, dat vier huizen van onze woning af een hoefsmederij gevestigd was, waar ik veel stond te kijken. En het smeden van het roodgloeiende ijzer, het spatten van de vonken en de reuk, die ontstond als het heete ijzer tegen den eelten paardenhoef gedrukt werd, trokken mij bijzonder aan. Hoewel mijn moeder bij het hooren van dit beroep zooiets zei als: ‘Ajakkes’, en de zusters begonnen te gillen en te schelden, hakte mijn broer de knoop door met te zeggen: ‘Dan maar naar de ambachtsschool’. En zoo werd ik - in '78 - op die school ingeschreven als smidsleerling. | |
[pagina 65]
| |
Voor het eerst ondervond ik van mijn teekenlust veel nut en pleisier, en daar ook het werk in de smederij mij goed beviel, ging ik met genoegen naar school. De schooltijd was van acht tot acht met daartusschen twee uren rusttijd - een goede voorlooper voor de lange arbeidsdag die men later in de praktijk zou moeten doormaken. Leeraren en werkbazen konden zeker goed met de jongens omgaan, want er heerschte een prettige stemming op de school en ik heb, zoover ik mij herinner, van de ruim twee jaren dat ik daar was, geen dag verzuimd. Na afloop van deze studiejaren begon het leven, waarnaar we vooral het laatste jaar zoo verlangd hadden. Wij trokken er op uit om een ‘baas’ te zoeken en ik had daarbij het geluk terecht te komen in de grof- en kachelsmederij van baas [H.J.] Victoor in de Elandsstraat [42]. De werktijd was van 's morgens vijf tot 's avonds zeven uur, met daartusschen drie schafttijden tezamen van twee en een half uur. De baas en zijn twee zoons werkten mee, plus nog acht of tien knechts en drie jongens. Er heerschte steeds een prettige stemming en er werd hard gewerkt. Twee schafttijden van een half uur werden aan den winkel doorgebracht, waarbij we 's morgens van acht tot half negen een kom koffie kregen en 's avonds tusschen half vijf en vijf een kom thee kregen. Beide, zoowel koffie als thee, waren geurig en fijn van smaak. Mijn werk voldeed den baas zeer goed, en vandaar was mijn verdienste de eerste zes weken 3.- Gld. per week. Toen kwam ik op uurloon te staan, en zonder vragen werd dit na zes of acht weken met 2 ct. per uur verhoogd. Wij maakten weken van 65 werkuren en de volwassen knechts gingen zaterdags tevreden naar huis met 14 à 15 Gld. Hoe aardig de herinneringen aan dit jaar smidsleven ook mogen zijn, toch weet ik nog zeer goed, dat ik zondags, tot rust gekomen, in mezelf zei: ‘Wat ben ik begonnen en hoe raak ik hier ooit uit!’ Thuis durfde ik hierover niet praten uit angst, dat ze zouden zeggen: ‘Daar heb je het nu al - jij met je smid worden’. Toen kwam de brief van mijn broer met de mededeeling der tien studiebeurzen en ... de aansporing aan mij: deze kans niet voorbij te laten gaan. Dat daarmede een nieuw tijdperk in mijn leven zou aanbreken, enz. enz. De brief bracht eenige opschudding in ons anders zoo stil gezin. Moeder zei: ‘Studeeren en nog geld toe - ik heb er nooit van gehoord, maar als het in de krant staat zal het wel waar zijn’. De zusters zeiden: ‘Als je maar weet, dat je dan die glimmend leeren pet niet kan opzetten’. | |
[pagina 66]
| |
Zelf was ik totaal uit het lood geslagen en wel het meest, omdat voor toelating een examen moest afgelegd worden. Jonge menschen tusschen 17 en 20 jaar, een kunstvak beoefenend en reeds een jaar of langer in de praktijk werkzaam, konden mededingen onder overlegging van persoonlijk uitgevoerde teekeningen en eenige omschrijving omtrent genoten opleiding enz. Sollicitanten, wier inzendingen aan de gestelde vereischten voldoen, zullen opgeroepen worden voor het afleggen van een examen, bestaande uit het teekenen van een stilleven en het beantwoorden van eenige vragen betreffende algemeene kennis - rekenen, Nederlandsche taal, enz.. Moeder en zusters dachten hier niet over: Ik had immers altijd een goed rapport van school meegebracht! Maar ik wist maar al te goed, dat ik beneden middelmatig in al die vakken was en ... alles vergeten was. Toch stond mijn besluit vast, medetedingen. Trouwens, de aansporing in de brief werkte op mij als een bevel en zoo bestond er voor mij zelfs geen keus. Begonnen werd met mijn knechtschap bij baas Victoor op te zeggen. Ik ging er zelf heen en op de vraag van de baas: ‘Waar ga je nu heen?’, antwoordde ik: ‘Ik word teekenaar’. Daarna gaf ik de baas en de knechts een hand, waarbij ieder van hen iets zei: ‘Het gaat je goed hoor’; ‘Kom je ons nog eens opzoeken?’; ‘Kom eens bij me oploopen - je weet waar ik woon. Dan kunnen we beter praten. Ik kan óók teekenen moet je weten’, enz. Op weg naar huis dacht ik: ‘Wát heb ik daar gezegd: teekenaar’. En op het klad voor mijn sollicitatiebrief (door mijn broer geschreven) stond ‘Kunstsmid’.Ga naar voetnoot22 Nooit had ik van dit vak gehoord (het bestond dan ook niet), maar wat gaf het! Het bestond misschien in hoogere kringen. De uiterste datum voor de inzending der teekeningen en aanvrage was over veertien dagen. En al die dagen heb ik van 's morgens vroeg tot donker besteed met nateekenen der voorbeelden, door mijn broer voor dit doel mij toegezonden. Deze bestonden uit: een ijzeren tuinhek met ingang, een dito lantaarn, een uithangbord en een paar deurscharnieren | |
[pagina 67]
| |
en sierlijke ijzeren sleutels. Voor handteekenen: een kapiteel en een ornament. Daar ik het naar een plaat náteekenen van deze laatste twee stuks beneden mijn waardigheid vond, stelde ik een groot stilleven op van uit de keuken gehaalde potten en pannen en maakte daarvan een teekening, die ik nog geloof, dat ze een goed effect tusschen de andere teweeg bracht. Toen ik een week na de inzending nog geen antwoord had, begon ik te wanhopen, maar de lust weer bij de smid te gaan werken, was door dit intermezzo voor goed van de baan. Ik geloof, dat we alle vijf wanhoopten, maar desniettemin sprak moeder de wijze woorden: ‘Je kunt nooit iets zeggen vóór er bericht is gekomen. Want, er dóór of er niet door, ze zullen het je toch wel laten weten’. Eindelijk kwam de brief en ... ik werd uitgenoodigd aan het examen deel te nemen. Het examen had plaats in de toekomstige school. Terwijl we door den directeur werden toegesproken, telde ik de koppen: twintig man. Dus, dacht ik dadelijk, moeten er tien van afvallen. Vervolgens trokken wij in alphabetische volgorde een nummertje uit een zak, dat de plaats aangaf waar onze kruk en teekenplank stond en van waar wij het op den vloer reeds opgestelde stilleven zouden in teekening brengen. Er waren twee stillevens opgesteld: A en B. En om ieder een halve cirkel met tien plaatsen. Mijn nummer was A4; een mooie plaats, vooral wat de verlichting aanging. Het stilleven bestond uit een kruiwagen, een staande en een omgevallen emmer, een tuinhark, een trapje en nog wat kleine voorwerpen. Het papier was lichtgrijs en teekende prettig. Het examen zou twee dagen in beslag nemen en daarbij s' morgens twee en een half uur en 's middags drie uur, terwijl ieder één maal weggeroepen werd voor het mondeling examen. Ik voelde me als een kind onder groote menschen, hoorde uitdrukkingen, die mij deden geloven, dat dit teekenen, dit stilleven, voor de meesten een kleinigheid was. Na afloop van de eerste dag ging ik eens naar het werk van mijn buren kijken en ook naar dat van hen, die met het stilleven B bezig waren. Dat was een goede inval, want ik zag al spoedig, dat de heeren erbarmelijk zaten te knoeien en mijn teekening daartusschen een goed figuur maakte. Plotseling gevoelde ik, dat mijn kans begon te stijgen en opgewekt ging ik de volgende dag tegemoet ... waarop ook het mondeling gedeelte voor mij zou plaatsvinden. Eerst in den middag van dien tweeden dag werd ik voor dit mondeling opgeroepen. Buiten allerlei vragen als: wat mijn vader geweest was; wat mijn moeder deed, enz. kreeg ik een rekensom te maken: | |
[pagina 68]
| |
‘Hoeveel rol behangselpapier - een rol is 7M lang - is in een kamer noodig van zooveel bij zooveel en hoog zooveel, waarin drie ramen en twee deuren van zooveel bij zooveel?’ Of ik dit vraagstuk er goed heb afgebracht, heb ik nooit begrepen. Maar ik was vol hoop en toen na acht dagen de brief kwam met de mededeeling, dat ik geslaagd was en de lessen de zooveelste 's morgens om 9 uur zouden beginnen, enz., was ik niet eens verbaasd. Maar wel keek ik later vreemd op, toen ik vernam, dat slechts drie van de twintig voor een studiebeurs in aanmerking waren gekomen.Ga naar voetnoot23 De school moest van leerlingen voorzien worden en de poging der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, om hieraan door het uitloven van tien studiebeurzen mede te werken, was mislukt. Daar de tien plaatsen toch bezet moesten worden, ging men thans anders te werk. Men vroeg vakteekenleeraren, patroons van groote werkplaatsen voor hout-, metaal- en steenbewerking, met het gevolg dat een half jaar na aanvang der cursus twee jonge beeldhouwers een studiebeurs ontvingen en vervolgens nog een paar decoratieschilders, een lithograaf, een zilversmid en een timmerman, die meubelontwerper moest worden.Ga naar voetnoot24 Van deze negen leden is alleen de beeldhouwer ZijlGa naar voetnoot25 iemand van beteekenis geworden, | |
[pagina 69]
| |
en wel zóó, dat de Maatschappij tot Nut van het Algemeen met voldoening op het feit kan neerzien, dat zij het geweest is, die dezen beeldhouwer in staat gesteld heeft vier jaren achtereen onbekommerd te studeeren. Het toeval wilde, dat Zijl en ik in dezelfde buurt woonden, en daar ons thuis ongeveer een half uur gaans van de school verwijderd was, maakten wij tweemaal per dag die lange wandeling, waarop veel over ons werk en de kunst gesproken werd - waarvan weer een goede vrienschap het gevolg was. De kunst speelt geen rol in het leven van achttienjarige studenten in een kunstvak, maar wel de vaardigheid en pittigheid waarmede één hunner een teekening of boetseerwerk weet aan te pakken en uit te voeren. En hierin was Zijl ons allen de baas. Ik geloof, dat de directeur aardig met mijn beroep - kunstsmid - in zijn maag zat.Ga naar voetnoot26 Ik teekende naar gipsmodellen menschenhoofden en ornamenten. En bij het vakteekenen begon ik (behalve de stijlteekeningen naar plaatvoorbeelden) al dadelijk ontwerpen te maken. Na een jaar kwamen wij tot de conclusie, dat veel onderdeelen van zoo'n ontwerp, om het effect ervan te zien, eigenlijk geboetseerd moesten worden ... en zoo kwam ik in de boetseerklasse terecht en waar ik van toen af het grootste gedeelte van de dag doorbracht.Ga naar voetnoot27 In het voorjaar van '86 kwam als hospitantleerling Dijsselhof in de boetseerklasse om zich daar te bekwamen in verband met zijn plan deeltenemen aan het examen Middelbaar Boetseeren, waarin hij later dan ook slaagde.Ga naar voetnoot28 | |
[pagina 70]
| |
Door de lessen van architect Cuypers en den directeur der school, J.R. de KruyffGa naar voetnoot29 door tentoonstelling- en museumbezoek en door het met elkaar praten over alles, wat naar wij meenden met kunst te maken had, was bij ons een nogal verwarrend inzicht over het werk van anderen - ouderen en tijdgenoten - ontstaan. Na de komst van Dijsselhof kwam aan deze verwarring een einde. Hij was het namelijk, die ons uitlegde, wat op 't oogenblik het werk van den kunstenaar moest zijn. ‘Kijk om je heen’, riep hij uit: ‘en zie hoe alles leelijk, dat wil zeggen zielloos, is. Kunst kan men niet aanleeren; men heeft de gave tot scheppen in zich, of niet. Maar waar wél tegen op te komen is, is het noodeloos zielloos maken door den machinalen arbeid van alles wat ons omringt. Als het zoo doorgaat, als wat je opneemt, of wat het oog ziet, dood en zielloos is, waarvan moet dan de inspiratie van den kunstenaar vandaan komen? Want juist die alledaagse dingen om ons heen bepalen onze stemming. In handwerk, ja in het onbenulligste handwerk, schuilt de ziel van onzen medemensch. En al die zieltjes bij elkaar geven ons een zachte aandoening van geluk’. Zoo ongeveer sprak hij over de kunst, en wij gingen al dadelijk direct in alles met hem mee en zoodoende ontstond er al spoedig een driemanschap: Dijsselhof, Zijl en ik, waarbij zich later den hospitant leerling beeldhouwer Mendes da CostaGa naar voetnoot30 aansloot. Dijsselhof had zijn opleiding aan de Haagsche Academie gehad, en daar was men in een kleine Vriendenkring, waartoe, hoewel ouder in jaren, ook ColenbranderGa naar voetnoot31 behoorde, tot inzichten gekomen, die hij later òns weer bijbracht. Dijsselhof is het dan ook geweest, die het belang van den handarbeid in Amsterdam heeft ingeluid en, merkwaardigerwijze, terwijl deze beweging bij ons toenam, ging zij in den Haag verloren, zoodat men tot de | |
[pagina 71]
| |
conclusie geraakt, dat ook in den Haag Dijsselhof de spil was, waaromheen die inzichten draaiden en groeiden. Wij waren - Dijsselhof, Zijl en ik - van eenzelfde leeftijd (geboren in '66). En toch nam Dijs, zoals hij genoemd werd, in alles wat wij bespraken of ondernamen de leiding. Hij was inderdaad onze meerdere in wijsheid, doch bovendien hadden wij respect voor zijn ontwerpen en manier van teekenen. Eens kwam Dijs met het voorstel de oudere leerlingen éénmaal per week bijeen te roepen, onze inzichten hen bloot te leggen, voorlezingen te houden, enz. Hiervoor was in de eerste plaats een lokaal noodig, en daar de beeldhouwer Mendes da Costa de eenige onder ons was, die een eigen atelier had, legden wij hem het plan uit, waarbij tevens de vraag kwam, of hij daarvoor zijn atelier wilde afstaan. Oogenblikkelijk en enthousiast ging Mendes op het voorstel in, en na eenig overleg besloten we deze samenkomst op Zaterdagavond te houden. Alvorens de nieuwe heeren uit te noodigen lieten wij ze even de revue passeeren, met het treurig gevolg, dat we er maar vier vonden, waarvan mogelijk eenig succes te verwachten was. En zoo waren we de eerstvolgende Zaterdagavond met acht man in 't atelier van Mendes aanwezig, waarbij deze als oudste (hij was drie jaar ouder dan wij) en als eigenaar van het atelier, de leiding nam. Mendes begon zóó zakelijkernstig te vertellen van ons streven onderlinge wedstrijden en lezingen te houden enz., dat we, stilluisterend als in de kerk, moeite hadden om niet in lachen uit te barsten, en blij waren toen hij met het eerste wedstrijdvoorstel voor den dag kwam. Het betrof: een ontwerp te maken voor een staande lamp, een tafellamp (We leefden toen nog in de petroleumtijd), en dit de volgende Zaterdag meebrengen. Prijzen waren er niet, doch ieder ontwerp zou besproken worden en ieder mocht vrijuit daarover zijn meening zeggen. Op de derde of vierde bijeenkomst bracht Zijl het ontwerp van een medaljeGa naar voetnoot32 ter tafel, geboetseerd en ter grootte van plusminus 25 cM. De voorstelling bestond uit een man en een vrouw piernaakt tegenover elkaar staand en elkaar de hand gevend, terwijl de bovenzijde met de woorden ‘Labor et Ars’ gevuld was. Het was een prachtig stukje werk zooals alleen hij dat kon en ... het gaf ons te denken. | |
[pagina 72]
| |
De ontwerpen, die wij van de nieuwe leden te zien kregen (respectievelijk van een tafellamp, een glas-in-lood raambovenlicht en een gevelsteentje voor de villa ‘de Klaproos’) waren van een onbenulligheid, dat de kracht ons ontbrak er aanmerkingen over te maken, vooral omdat de heeren meer neiging vertoonden voor moppen tappen en malle praatjes dan om ernstig te werken. Zooals het veelal in zulke gevallen gaat, wisten wìj geen raad hoe hen kwijt te raken en zìj geen reden om weg te blijven. Toch komt hen de eer toe, dezen knoop te hebben doorgehakt. Want na vijf weken bleven er twee weg en na zeven weken de andere twee, zoodat we weer met ons vieren waren: Voorzitter, Secretaris, Penningmeester en één lid. Wij waren echt opgelucht, hieven onze glazen water omhoog en dronken op de bloei van de Vereeniging Labor et Ars - kortweg L.E.A. genaamd. Nooit is er een vijfde medestrijder bijgekomen. In 't voorjaar van '86 kwamen wij voor 't eerst in het atelier van Mendes bijelkaar en in 't najaar van '87 waren wij ieder onzen weg gegaan en de samenkomsten overbodig geworden. Het bericht in de Rotterdamse Courant opgenomen na het overlijden van den Beeldhouwer Mendes da Costa en vermeldende tal van namen, die lid van de Vereeniging L.E.A. zouden geweest zijn, berust wat dit betreft op een vergissing.Ga naar voetnoot33 Behalve Middelbaar Boetseeren had Dijsselhof ook een dito acte in Handteekenen en een in Bouwkundig teekenen. Hij voorzag dan ook door lesgeven in zijn onderhoud. In deze kwaliteit had hij kennis gemaakt met den schilder Van der Valk,Ga naar voetnoot34 die toentertijd les gaf aan de avondteekenschool gevestigd in het Gebouw Felix Meritis. Van der Valk, met wien ook wij later kennis maakten, was mogelijk wel acht jaren ouder dan wij, doch door zijn vriendelijk en sjoviaal optreden viel dit leeftijdverschil oogenblikkelijk weg, zoodat wij na de eerste kennismaking als een ware vriend en broeder met hem omgingen. Door Van der Valk kwamen wij in kennis met de schilders Van Looy, Isaac Israëls, | |
[pagina 73]
| |
Jan Veth, Breitner en Karsen en met de dichters Kloos, Boeken en Verwey. Al deze kunstenaars sympathiseerden met ons streven en gingen, hoewel ouder in jaren, vriendschappelijk met ons om. Toch bleef er een afstand tusschen ons, een afstand, die tusschen Van der Valk en ons niet bestond, omdat wij voelden, dat alleen hij begreep, wat ons werk voor de Maatschappij zou kunnen beteekenen. De invloed, die van Van der Valk uitging, was er een van vreugde, werklust en vertrouwen in de toekomst. Hij was altijd vrolijk: hij was sterk. Wat hij zeide was altijd raak en dikwijls een openbaring voor ons. Zijn stem had een mooie klank en zijn gebaren waren rustig; maar plotseling kon hij opspringen en vroolijk als een jongen uitroepen: ‘En nu gaan we een wandeling maken! De maan schijnt, het is prachtig buiten!’ Want in verband met de avondteekenschool, waar twee van ons lesgaven, kwamen wij steeds pas tegen tien uur 's avonds samen en nu niet meer bij Mendes, doch in 't atelier van Van der Valk aan den Amsteldijk.Ga naar voetnoot35 Alles wat hij zei over | |
[pagina 74]
| |
de kunst in 't algemeen en over het werk van onze vrienden getuigde van een helder inzicht en een goede gezindheid, en ik geloof dan ook vrijuit te kunnen zeggen, dat wij allen in onze opvoeding veel aan hem te danken hebben. Na afloop van het vierde studiejaar aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid, einde '87, stonden wij met diploma's gewapend klaar om de praktijk in te gaan. Van ons clubje waren dit Zijl en mijn persoontje.Ga naar voetnoot36 Zijl en Mendes vestigden zich als patroons in het atelier van Mendes waar buiten aan de gevel, op een door mij ontworpen gesmeed ijzeren uithangbord, dan ook hun namen prijkten: J. Mendes da Costa en L. Zijl. - Beeldhouwers.Ga naar voetnoot37 Zij begonnen met een aantal modellen te maker voor consolles, paneelvullingen, sluitsteenen, enz., enz., en deze in gips tentoontestellen in het Gebouw van de Vereeniging ter bevordering van de Bouwkunst. Deze tentoonstelling was een succes en niet het minst door het belangrijke stuk, dat Van der Valk hierover in een van onze grootste dagbladen schreef. Langzamerhand geraakten zij in allerlei werken en werkjes, doch niettegenstaande dit werd de firma na vijf jaren van samenwerken vriendschappelijk ontbonden omdat al spoedig gebleken was dat hun werkwijze te veel uiteenliep en zij liever ieder voor zich hun eigen weg wilder zoeken en deze ook gevonden hebben, zooals de vele werken van hun hand dit voldoende aantoonen.Ga naar voetnoot38 Mijn intrede in het arbeidende leven ging minder vlot. Kunstsmid, niemand had er ooit van gehoord. Buiten het einddiploma van de school had ik nog een aanbevelingsbrief van architect Cuypers. Deze twee stukken leken mij van zoo'n groot gewicht, dat ik niet twijfelde aan de uitwerking daarvan en meende dat het nog een lastige vraag voor mij zou worden, bij welke firma in dienst te treden. Hoe geheel anders dacht ik hierover, toen ik bezoeken had afgelegd bij een paar smederijen, | |
[pagina 75]
| |
waar veel groot werk werd uitgevoerd, en waarvan de adressen mij door het bureau Cuypers waren ter hand gesteld. Het diploma, de teekeningen en mijn verhaal, dat ik ontwerpen wilde maken naar eigen inzicht en geen bij elkaar geflanste ontwerpen, saamgesteld uit werken van vroeger tijd, verwekten lachkrampen, die alleen door de brief van den heer Cuypers nìet tot uitbarsting kwamen. Al spoedig begreep ik, dat men mij zonder het schrijven van architect Cuypers niet te woord zou gestaan hebben. Na de eerste bezoeken liet ik het diploma en mijn verhaal achterwege. In drie weken had ik alle firma's die in aanmerking konden komen in Amsterdam, Rotterdam en één in Utrecht, bezocht, en was het mij duidelijk geworden, dat niemand mij noodig had en dat zelfs mijn beroep niet bestond. Wat nu te beginnen! De vrienden vonden het geval heel normaal, lachten om mijn onnoozelheid en zeiden: ‘Het komt wel terecht, wacht maar, we zullen wel wat voor je vinden’. Maar wat ik ook te doen kreeg: teekenwerkjes, boetseerwerk of gipsgietwerk, het gaf mij niet de minste voldoening en mijn wanhoop nam met den dag toe. Bij de aanvang van het vierde studiejaar kwam een jonge dameGa naar voetnoot39 de lessen in de boetseerklasse volgen, en daar wij getroffen werden door de handigheid en gevoeligheid, die bij haar eerste werkstukken reeds de aandacht trokken, was de vriendschap spoedig gesloten. Dit ging zooveel te makkelijker omdat zij mogelijk drie of vier jaren ouder was dan wij. Zij had dan ook reeds vele jaren van studie achter zich en bleek, vooral in de literatuur, beter dan wij met allerlei nieuwe inzichten op kunstgebied op de hoogte. Het duurde niet lang, of zij kende al onze toestanden en al onze vrienden, terwijl wij gewaar werden dat zij kapitaalkrachtig was èn met haar geld gaarne de kunst wilde steunen. Na afloop van onze schoolstudiejaren verliet ook zij de boetseerklasse, en wel om in eigen atelier verder te werken, waarbij Zijl haar met zijn uitstekende manier van lesgeven in korten tijd tot een zelfstandig werkende kunstenares opleidde. Haar eerste hulp aan de kunst bestond uit een opdracht aan de beeldhouwers Mendes en Zijl van eenige werken, die in gips afgegoten in de vestibule van het vaderlijk huis zouden aangebracht worden. Vervolgens kocht ze een teekening van Van der Valk, een schilderij van Breitner, enz. Wat mijn zoeken naar een werkkring aangaat ... alle moeite was tevergeefs. Naar dergelijk werk als ik zou kunnen maken, was geen | |
[pagina 76]
| |
vraag en niemand voelde behoefte er mede te beginnen. Ondertusschen had ook de kunstenaresse naar alle zijden moeite voor mij gedaan en plotseling kwam ze aanzetten met een verheugd gezicht: Zij had iets voor mij gevonden door tusschenkomst van een familielid: een baan als teekenaar aan een fabriek van groot smeedwerk en gietwerk ... te Berlijn. Het was toen Maart '88. En 1 Mei daaraanvolgend zou ik reeds in dienst treden. Mijn geluk was maar half, want ik had niet veel vertrouwen in wat een Duitsche werkplaats mij te doen zou geven. En daarbij: weg van de vrienden en weg van alles, waarin ik opgegroeid en geleefd had. Maar ik had werk en ieder verwachtte, dat ik verheugd zou zijn ... dus was ik verheugd. Om in Berlijn een beetje wegwijs te worden (een kamer te zoeken, mij bij de firma aan te melden, enz.) zou ik reeds begin April vertrekken. En terwijl ik eens bezig was een en ander voor de reis bijeentescharrelen, kreeg ik bezoek van Dijsselhof, die nu eens opvallend stil was en de zotste verwenschingen door zijn baard zat te brommen, zoodat ik al spoedig merkte, dat er iets bijzonders gebeurd moest zijn. Welk voorval hem zoo van zijn stuk had gebracht, vernam ik pas een half jaar later, doch daar dit voor deze beschrijving geen waarde heeft, haal ik het feit alleen aan, omdat het voor hem een aanleiding was ... mij op de reis te vergezellen. Nog herinner ik mij hoe het toeging. Hij zei: ‘Wanneer ga je weg?’. Ik: ‘Over acht dagen’. Hij: ‘Als je nog een paar dagen langer wacht ga ik met je mee’. Ik sprong op, greep zijn hand en wilde beginnen te dansen. Maar plots zag ik zijn bedroefd gezicht en vroeg niet verder.Ga naar voetnoot40 Half April deden wij onze intrede in Duitschlands hoofdstad.Ga naar voetnoot41 Wij hadden de taal zoo geleerd, dat we haar goed konden lezen. Maar het spreken, het hooren van al die stemmen door elkaar, het straatrumoer en het zoeken naar een hotelletje, nam ons zoo in beslag, dat wij van de stad zelf zoo goed als geen indruk kregen. Onze schutspatrones had mij aan eenige contanten geholpen, zoodat wij niet op een droogje behoefden te zitten. De volgende morgen waren we reeds vroeg op stap en verbaasden ons over al de schijnvertooningen, die wij te zien kregen. De musea waren | |
[pagina 77]
| |
Romeinsche tempels, de politieposthuizen Grieksche tempeltjes, de huizen alle gelijk, de straten alle gelijk, terwijl op de trottoirs de officieren liepen met de hand op het gevest van hun degen, met glazen oogen recht voor zich uitziend en een indruk gevend van mannequins op een modeshow. Maar in enkele van die Romeinsche tempels, van die musea, was veel moois te zien, ja zelfs van zoo'n pracht, dat wij de stad en alles wat daarmede in verband stond, met één slag vergeten waren. Na een paar dagen ontdekten wij, dat tegen de stad een prachtig bosch gelegen was en ook dit maakte veel goed. De eerste week bezochten wij alle musea en eigenlijk alles wat publiek te zien was, bijvoorbeeld ook de dierentuin en het aquarium. Thans was de tijd aangebroken om mij bij de fabriek aan te melden. Wij hadden de zaak al eens van buiten opgenomen en behalve een afgrijselijk leelijk ijzeren hek niets verdachts gezien. 's Morgens om tien uur leek ons de beste tijd voor een bezoek. En zoo trok ik er dan, gewapend met een rol teekeningen, heen. Ik gaf mijn naamkaartje waarop ik nog ‘Amsterdam’ bijgeschreven had. Na een poos werd gevraagd, waarvoor ik kwam! Ik legde uit van ‘Teekenen’, ‘1 Mei beginnen’ en ... ‘Dat ik eenige ontwerpen wilde laten zien’. Weer verdween het jonge mensch. Maar nu duurde het wel tien minuten voor ik weer beweging hoorde. Dit keer stond een oudere heer mij te woord: of ik een schrijven had, waarin mijn aanstelling vermeld stond; wie mij gerecommandeerd had; of ik relaties in Berlijn had, enz. Ik had niets, wist geen enkele naam en voelde een gek figuur te maken. Verder vernam ik, dat noch de chef van de teekenkamer, noch de boekhouder er iets van afwisten; dat de directeur voor drie weken op reis was, en ... of ik daarna nog maar eens terug wilde komen. De moed zonk mij in de schoenen. Ik zat als versuft op mijn stoel. Maar toen de man zijn oogen naar de rol teekeningen afdwaalden, stond ik plotseling op, bedankte voor de ontvangst en beloofde over drie weken terug te zullen komen. Dijs, die, als het niet te lang duurde, zou wachten, stond nog buiten de poort en zag direct, dat het mis was, want zei: ‘Zeg maar niets ... we zullen wel wat vinden’. Ik had een stuk in mijn keel en keek waarschijnlijk wat bedroefd, zoodat het niet moeilijk viel, in te zien dat de zaak mislukt was. Eenmaal over de tegenslag heen, overviel mij een vreugde of er een zware druk van de schouders was genomen. Toen ik hem het relaas verteld had, begreep ook hij, dat het onzin zou zijn daar over drie weken weer eens aan te | |
[pagina 78]
| |
kloppen. En dus begonnen wij al dadelijk plannen te maken over hóe aan de kost te komen. Hij had toch immers ook geen baantje en moest toch immers ook van alles probeeren! Dit werd mij thans eerst helder, verlichtte mijn gemoed, en vroolijk trokken wij er opuit... ook al wisten wij in den beginne niet naar wie wij ons zouden richten.Ga naar voetnoot42 Dijsselhof had een aanbeveling voor een leverancier van stempels ontvangen van een firma te Utrecht, waarvoor hij wel eens ontwerpen maakte. Onder andere herinner ik mij een ontwerp voor een zilveren beker, die de hoofdprijs zou worden bij een paardenwedren. De eigenaar van de inrichting voor het stempelsnijden en graveeren ontving ons vriendelijk en verzocht ons hem 's avonds in zijn privé-woning te bezoeken. Bij die gelegenheid ontvingen wij enkele aanbevelingen, waarvan inderdaad kleine opdrachten het gevolg waren. Van mijn bezoek aan de fabrieken en hoe dat afliep, deed ik aan onze vriendin te Amsterdam een uitvoerig verslag en voegde daaraan toe, dat we zeer veel moois in de musea zagen; dat wij geen zin hadden nu al naar huis terug te keeren en ook probeeren wilden eenig werk te krijgen, enz. Het antwoord dat ik hierop ontving, had tot gevolg, dat wij een woning huurden en met vertrouwen de toekomst tegemoet gingen. Onze vriendin schreef namelijk, dat de betrekking aan de fabriek waarschijnlijk wel niet zou meegevallen zijn, en het ook prettiger voor ons was samen voor hetzelfde doel te staan en te werken; dat zij niet twijfelde, of wij zouden spoedig eenig werk vinden, doch bij tegenslag op haar financieele steun zouden kunnen rekenen, enz. Dit bericht deed ons echt goed en wij hebben van het aanbod op onze verdere reis nogal eens gebruik moeten maken. In de dagen toen dit alles voorviel, werd ons innerlijk zóó door de prachtwerken in de musea tentoongesteld in beslag genomen (waarbij vooral een groote zaal vol prachtige Grieksche vazen), dat we over niets anders dachten en ons eerste werk dan ook bestond uit eenige van deze vazen in kleuren op papier te zetten. Enkele hiervan zijn later opgenomen in het Bouwkundig Weekblad.Ga naar voetnoot43 | |
[pagina 79]
| |
Zes maanden bleven wij in Berlijn hangen en vertrokken toen naar Dresden.Ga naar voetnoot44 Wij wisten nu in tegenstelling met Berlijn in een oude stad te komen en verheugden ons reeds bij voorbaat. Toch hadden wij niet verwacht, dat Dresden zoo'n mooie en gezellige plaats zou zijn. De mooie oude kerk, de musea, ondergebracht in de in Lodewijk XV stijl opgetrokken gebouwen, de mooie brug over de Elbe, het straatverkeer dat aan een Hollandse stad deed denken en nog vele andere dingen deden ons echt prettig aan. Wandelingen naar buiten, naar welke kant ook, deden aan dwalen in het Paradijs denken, daar de wegen dikwijls aan beide zijden met vruchtbomen beplant waren. Aan één zijde der stad woonden veel Engelschen en stond ook een vrij groote Engelse kerk. Het viel ons op, dat de kunsthandel een groote plaats in het verkeer innam, en [wij] schreven dit toe aan de vele bezoeken van vreemdelingen in verband met de vele beroemde werken, die in de musea te zien waren. Doch het kwam ons niet onwaarschijnlijk voor, dat ook die Engelsche inwoners daarbij een rol speelden. Hoe dit zij, wij begonnen, om in ons onderhoud te voorzien, direct schilderijtjes te maken van typische hoekjes en voorvallen en verkóchten deze ook inderdaad. Het leven in Saksen is goedkoop, alles is er billijk. Maar wat ze ons voor ons werk durfden aanbieden, ging alle perken te buiten. Voor paneeltjes van 25 × 35 met alleraardigste onderwerpen gaven ze niet meer dan 10 Mark. Toch was er zooveel, zoowel in musea als in de stad zelf, dat ons vasthield, zoodat het jaar teneinde liep, alvorens wij ons boeltje bijeen pakten en verder trokken. Een paar dagen voor het nieuwe jaar gingen wij naar Praag. Onze bedoeling was naar Weenen te gaan. Maar [wij] vonden het te gek om Bohemen's hoofdstad zoo maar voorbij te reizen, en derhalve trokken wij daarheen om er slechts enkele dagen te blijven. We bezochten de musea, bekeken de stad plus alle aangegeven merkwaardigheden. En hoewel er van vele dingen een zekere bekoring uitging, kon het geheel ons niet pakken, zoodat wij na vier dagen weer in de trein zaten, die ons naar Weenen bracht. De voorstelling, die wij van deze stad hadden, werd door de werkelijkheid ver overtroffen, waartoe de uiterlijke manieren en de vriendelijk- | |
[pagina 80]
| |
heid der menschen in het bijzonder de goede en prettige indrukken nog verhoogden. Waren wij door het uiterlijk van de stad verheugd; het innerlijk van de musea was een nog grooter verrassing voor ons. Met opzet heb ik het noemen van namen vermeden, maar hier zagen wij een paar schilderijen van Breughel die ons zóo troffen, dat ik over Weenen niet kan schrijven zonder deze werken te noemen. Deze stukken troffen ons, waarschijnlijk door de compositie, nog meer dan de prachtvolle stukken van Velasquez in het Museum te Berlijn. De prachtige schilderijen, teekeningen, platen en voorwerpen uit de oude tijden en van alle volken hielden ons gevangen. Maar de onmogelijkheid één cent te verdienen joeg ons de stad uit, met het gevolg, dat we begin Februari naar München trokken. Ons doel was, naar Parijs te gaan om daar op de groote Internationale TentoonstellingGa naar voetnoot45 te werken. Maar eenmaal in München aangeland, ging het niet aan deze stad zonder grondig onderzoek te verlaten. Te Dresden had ik het portret van onze huisjuffrouw geschilderd voor de som van twee weken woninghuur. Ook te Weenen hadden we dit balonnetje opgelaten. Maar de juffrouw bedankte: zij vond zichzelf niet mooi genoeg. En dit was maar al te waar. Toen we een dag of tien in München woonden, begonnen we opnieuw deze kaart uit te spelen, en ... weer met succes, zoodat wij een maand in deze stad verbleven; een aardige stad met veel mooie dingen in de musea, waarvan ik mij als een bijzonder werk herinner de prachtige figuren van een frontespice van een Grieksche tempel.Ga naar voetnoot46 Te Parijs aangekomen, dit was dus begin Maart '89, was onze eerste gang naar de Commissie voor regeling van de inzendingen bestemd voor de Nederlandsche Afdeeling. Hoewel ze met de handen in het haar zaten, hoe ooit klaar te komen, waren toch krachten als wij totaal overbodig. Wij stonden een beetje onthutst te kijken, zeiden, dat wij tot allerlei werkzaamheden als etaleeren, schilderen en stoffeeren bereid waren. Doch de verwarring op het kantoor was zoo groot, dat we, na ons adres afgegeven te hebben, maar huiswaarts keerden. Eenige dagen later ontvingen wij bericht nog eens aan te komen en van toen af zijn we op de tentoonstelling, tot zelfs na de | |
[pagina 81]
| |
opening, werkzaam geweest. Wat wij al dien tijd uitvoerden, kan gerangschikt worden onder de rubriek Manusje van alles, want we schilderden, stoffeerden, sjouwden, etaleerden, timmerden en reinigden. Wij hadden bij onze aankomst het plan een flink tijdje in Parijs te blijven en derhalve begonnen we een vluchtig bezoek aan de musea te brengen om eerst eens na te gaan, wat er al zoo te zien was. Juist waren die eerste bezoeken achter de rug, toen wij voor het werk op de tentoonstelling werden weggeroepen, zoodat we na afloop hiervan opnieuw begonnen alle musea stuk voor stuk onder handen te nemen. Van alle prachtdingen die wij zagen, zijn bij mij het langst blijven hangen de zeldzaam mooie Spaansch-Moorsche borden in het Museum Cluny.Ga naar voetnoot47 Ons zoeken naar werk had geen resultaat. Na de tentoonstellingsdrukte was een stilstand ingetreden, die zelfs in beroepen, die niets met die drukte te maken hadden gehad, doorwerkte. Schilderijtjes maken, zooals we in Dresden deden, was van de baan. Toen waren wij aan het klimmen op onzen weg, en nu aan het dalen; toen van huis af, nu naar huis toe. Dit begrepen we maar al te goed, ook al spraken wij met geen enkel woord over naar huis gaan of onze reis te beëindigen. Integendeel, nu werken in Parijs mislukt was, dachten wij erover naar Londen te gaan, en als het daar óók zou mislukken, ja dán naar Holland terug. Wij hadden boekjes meegenomen ‘Help uzelf op reis met Fransch’,Ga naar voetnoot48 ‘Help uzelf op reis met Engelsch’. En terwijl we met dit laatste in de hand elkaar vragen stelden, ontvingen we het bericht dat Mendes en Zijl de tentoonstelling kwamen bezoeken en rekenden op onze geleiding. Het Engelsch en Londen waren plotseling van de baan. Wij huurden een kamer voor hen in het huis waar ook wij woonden, spraken over alles wat wij hen zouden laten zien. En zoo vlogen eenige dagen voorbij, totdat ze daar ineens voor ons stonden, en met hen alles wat we vroeger beleefd hadden in onze gedachten terugkwam. | |
[pagina 82]
| |
Zij kwamen veertien dagen en dit waren voor ons veertien feestdagen. Zonderling deed ons aan, dat zij allures aannamen of Holland en zij het verschenen jaar een groote sprong vooruit gekomen waren en ... wij waren blijven stilstaan! Dit prikkelde ons, maakte ons nieuwsgierig en misschien neerslachtig. Het eind van dit bezoek was dan ook het eind van onze reis. Begin Juni vertrokken wij met ons vieren uit Parijs naar Amsterdam. Na een week van bezoeken afleggen bij vrienden en veel praten met vrienden stonden we weer met leege handen, net of we niet weg geweest waren. In geen enkel beroep was aan ontwerpen als wij maakten, behoefte. De vooruitgang, waarover Mendes gesproken had, sloeg voornamelijk op hun eigen werk, want inderdaad hadden zij van enkele architecten reeds kleine opdrachten gekregen. Later bleek ons, dat in kranten en tijdschriften veel over een frissche geest in de kunst en het belang deze te steunen, geschreven was, maar voor het oogenblik was de toestand toch nog treurig te noemen. Na de groote vacantie kreeg Dijsselhof weer een baan als leeraar in het handteekenen aan een avondschool en verdiende daar zoo veel mee, dat hij in zijn onderhoud kon voorzien en overdag zich geheel kon bezighouden met werken naar eigen lust en inzichten. Tot dit werk behoort een aantal schetsen in waterverf gemaakt in het Aquarium en geëxposeerd op de Vierjaarlijkse van '90, gehouden in een houten loods op het Damrak en waarmede direct zijn naam als kunstenaar gevestigd was.Ga naar voetnoot49 Van af dien tijd was voor ieder werk, dat hij maakte, een kooper te vinden, al waren de prijzen soms zeer klein. Wat mij betreft: ‘Kunstsmid’ had ik reeds lang aan de kant gezet. Maar ook in andere richtingen was niets te bereiken. Ik huurde een kamer in de Jordaan; sprak bijna geen van de vrienden meer; voelde mij als uitgestooten, waarschijnlijk omdat ik mij schaamde voor het soort | |
[pagina 83]
| |
werk waarmede ik bezig was. Tot deze werkjes behoorde illustraties teekenen voor een politiek weekblad,Ga naar voetnoot50 dat na een kort tijdje ophield te bestaan; reclameborden schilderen, waarbij, herinner ik mij nog zeer goed, een wandelende lichtreclame was voor een mosseleethuis, geschilderd op calqueerlinnen. Maar ook dit leven kon ik financieel niet volhouden; moest bij mijn familie intrekken en kwam terecht bij een lastige ongetrouwde oom, die horlogemakerGa naar voetnoot51 was en tevens een flinke zaak had. Ik werd aangesteld voor het repareeren van klokken. Mijn smidsopleiding kwam mij goed te pas, en na een week had ik het heele beroep volkomen onder de knie. Het humeur van Oom werd aanmerkelijk beter, want hij had nog nooit zoo'n goede en goedkoope knecht gehad. Van beschadigde platen schilderde ik de cijfers bij, en verder had ik er pleizier in, om de meest oude en afgeleefde klokken zóó op te knappen, dat de eigenaars, die ze meestal zelf kwam afhalen, er verheugd en verwonderd over waren. In het najaar van '90 werd ik modelleur te Leeuwarden bij een firma, die het stucwerk, dat toen veel werd toegepast, maakte voor de binnenbouw van de nieuwe Harmonie te Groningen.Ga naar voetnoot52 Het stucwerk, dunne gipsplaten voorzien van linnen om het breken te voorkomen, werd voornamelijk voor plafonds gebruikt, en het op deze platen aangebrachte ornament werd later ter plaatse geschilderd, meestal in verschillende kleuren op gouden grond. Toen dit binnenwerk was afgeloopen, was er nog boetseerwerk, dat in cement afgegoten aan de buitengevel een plaats zou krijgen. Het werk werd uitgevoerd in een stijl, die het midden hield tusschen Hollandse en Italiaanse Renaissance en hing mij reeds van het begin af meters de keel uit. Begin Maart '91 ontving ik een brief uit den Haag van een op politiek en maatschappelijk gebied bekende persoonlijkheid,Ga naar voetnoot53 met het verzoek | |
[pagina 84]
| |
eens te zijnen huize te komen, om over werkzaamheden te spreken. Bij de uitgifte der tien studiebeurzen door 't Nut bekleedde deze heer een functie in het bestuur der Maatschappij, en ook te zìjnen kantore, toen te Amsterdam, kwamen wij maandelijks onze toelage in ontvangst nemen. Deze dingen waren voldoende voor mij, om op de uitnoodiging in te gaan. Doch het daarbij gevoegde berichtje, dat ik ook op Zondag kon komen en de reiskosten vergoed zouden worden, maakte aan alle twijfel een eind. En zoo vertrok ik dan ook, zoodra het werk dit toeliet, wat reeds eenige dagen na ontvangst der brief kon geschieden. Bij mijn afscheid uit Leeuwarden waren de laatste woorden tegen den patroon: ‘Misschien kom ik terug, misschien ook niet’. Mijn visite te den Haag verliep anders, dan ik verwacht had. Na de begroeting en een praatje over Leeuwarden kwam de vraag: ‘Wat voor werk doet ge daar, vindt ge het prettig werk en hoeveel verdien je ermee?’ Terwijl ik een en ander vertelde, begreep ik zeer goed, dat ik daar niet zat om over werk te praten. De tweede vraag was: ‘Wat hebt ge zooal gedaan na het eindexamen aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam en Uw gaan naar Leeuwarden?’ Mijn verhaal hierover was kort, omdat ik zag, dat hij maar half zat te luisteren. Daarna begon hij, zonder over het voorgaande één woord te zeggen: ‘Hoeveel tijd zou je noodig hebben om wat werk te maken, dat duidelijk laat zien wat je kunt en welke weg je opwilt!’ Dit was iets zóó onverwacht voor mij, dat ik met mijn antwoord verlegen zat en wat zat te pruttelen van: ‘Ja, om dat nu zoo ineens te zeggen’ ... Maar Mr. X (zal ik hem maar noemen) hielp mij uit de moeilijkheid met te zeggen: ‘Een jaar?’ Ik vond dit voldoende, waarop de vraag volgde: ‘En hoeveel zou je daarvoor noodig hebben?’ Ook hierin wist ik moeilijk antwoord te geven, en ook hierin kwam hij mij te hulp en wel met het voorstel: ‘Zeshonderd gulden?’ Natuurlijk vond ik dit prachtig ... trouwens mijn hoofd was zoo verward, dat ik ook mìnder prachtig gevonden had. Een uur later zat ik in de | |
[pagina 85]
| |
trein naar Amsterdam me suf te prakezeeren over: hoe Mr. X aan mijn adres gekomen zou zijn, waarom hij eerst nu, na drie jaren, nieuwsgierig was naar wat ik dien tijd had uitgevoerd, waardoor hij tot het doen van zijn voorstel gekomen zou zijn, enz. Weer in de vriendenkring teruggekeerd, werd mijn verhaal met hoera ontvangen. Nog hoor ik hoe Van der Valk zei: ‘Ben jij nu een zakenman! Je hadt tien jaar moeten zeggen en dan tegen 2000.- per jaar’. Een atelier was spoedig gevonden. En nu ging het zonder dralen hard aan het werk. Reeds zweefde mij een groote decoratief-opgevatte schildering door het hoofd, die, in matte verven uitgevoerd, aan een muurschildering zou denken. Dat ik weinig ondervinding van schilderen had en zoo'n groot onderwerp iets geheel nieuws voor mij was, bleek geen hinderpaal, want ik bestelde een raam met doek van twee en een half bij drie meter, stelde dit op een lage kist voorzien van rollen, en begon een schets uit te werken van een compositie die ik in dien tusschentijd reeds in elkaar gezet had. Aanvankelijk ging alles goed. Ik had mij een muurvak tusschen twee bogen voorgesteld, waarop de schildering aangebracht zou moeten worden. Die schets was op 1:5 geteekend. Dus begon het werk met ruiten trekken en vergrooten. Het onderwerp stelde de Lente voor: een moeder met kinderen en bloemen, en de compositie rook sterk naar de Renaissance. Na twee maanden brak het licht door, zag ik het onzinnige van mijn onderneming in, sneed het doek in zes stukken en maakte op dez stukken eenige studies en decoratieve composities van planten en dieren. Het feit, waarom de heer X mij de gelegenheid geboden had een jaar zonder financieele zorg te laten werken, liet mij niet los. En na eenige informaties in de richting, kwam mij het volgende ter oore: In '90 bezocht een buitenlandsch staatshoofd ons land en ontving voor die eer ons aangedaan een geschenk ter herinnering. Dit geschenk werd in het buitenland vervaardigd. Naar aanleiding daarvan werd in een dagblad de vraag gesteld: ‘Waarvoor is de Rijksschool voor Kunstnijverheid opgericht en waarvoor heeft de Maatschappij tot Nut van het Algemeen indertijd tien studiebeurzen uitgeloofd?’ en vervolgens werd geopperd; ‘Zou het geen aanbeveling verdienen eens na te gaan, of geen van die tien oud-leerlingen in staat zou zijn geweest een ons land en onze kunst eer-aandoend geschenk te maken?’ De heer X schijnt door dit schrijven op onderzoek te zijn uitgegaan en zoo mijn adres gevonden te hebben. Of naar de overige oud-leerlingen ook | |
[pagina 86]
| |
geïnformeerd is, kan ik niet zeggen. Maar zeker is, dat ik bij het verlaten der school door het vreemde beroep van kunstsmid er het moeilijkst kwam voor te staan, ook al had ik in het laatste studiejaar voor het beste ontwerp nog een extra prijs gekregen. De reden, waarom dit verhaal mij niet prettig aandeed, was, dat ik het gevoel had als proefkonijn gebruikt te worden. Een en ander deed mij besluiten minder aandacht te schenken aan het houden van een expositie om te laten zien wat ik waard was, dan wel met behulp van de financiële steun opnieuw te probeeren aan werkjes te komen, die mij in staat zouden stellen in mijn onderhoud te voorzien. Inderdaad kwamen enkele werkjes los en ik had nog het geluk een paar decoratief-opgevatte aquarellen te verkoopen. De werkjes ontving ik van den heer Wijsman, den Gemeente-architect, en bestonden uit werk (in gips afteleveren) voor de bouw van het Wilhelmina-Gasthuis en voor een school aan de Mauritskade. De gipsmodellen werden naar België gezonden en daar in de steengroeven gehakt. Deze werken zijn de eersten en tevens de laatsten van dat soort renaissance-achtige stijl geweest, door mij uitgevoerd. Tot de merkwaardigheden moet ik hier vermelden, dat men mij ten stadhuize mogelijkheden opende voor beeldhouwwerk aan ... een nieuwe Haarlemmerpoort, waarvan de teekeningen mij getoond werden. Door een toeval kon Dijsselhof aan dezelfde school, waar hij vóór ons op reis gaan geweest was, geplaatst worden. Ook Lion CachetGa naar voetnoot54 en Mendes da Costa gaven les aan deze avondschool. Lion Cachet, die zich door eigen studie tot de versieringskunst voelde aangetrokken, was, toen ik in '92 met hem in kennis kwam, reeds eenige jaren met batikken bezig en hij is het dan ook die de zoo bekende en beroemde batikkunst van Indië naar ons land heeft overgebracht.Ga naar voetnoot55 Op kunstgebied zijn er altijd liefhebbers geweest in oude kunst, oude | |
[pagina 87]
| |
munten, enz. Maar ook waren er steeds, die belangstelling voor de Nieuwe Kunst toonden. In onze kring was het Dr. Van Hoorn, die geld noch moeite spaarde, daar waar hij meende in het belang van de Nieuwe Kunst een goed werk te kunnen doen.Ga naar voetnoot56 Door zijn bemiddeling kregen wij (Dijsselhof, Cachet en ik) een oirkonde te maken voor Prof. Moleschott, die door de Maatschappij ter bevordering der Geneeskunde tot Eerelid van die Vereeniging benoemd was.Ga naar voetnoot57 In de kunsthandel der firma Van Wisselingh & Co. werden de ontwerpen tentoongesteld en Jan Veth schreef er een aardig stukje in de krant over.Ga naar voetnoot58 Het ontwerp van Dijsselhof werd door de Commissie voor het doel uitgekozen, terwijl de ontwerpen van Cachet (een batik op zijde) en van mij aan kunstliefhebbers werden verkocht. In '92 maakten wij ieder een Diploma in houtsnede voor de Boekhandel Tentoonstelling te Amsterdam. De drie ontwerpen werden gebruikt als Gouden, Zilveren en Bronzen Medaille.Ga naar voetnoot59 Nieuwe begrippen waren (na de beweging van '80 op literair gebied) in ieder kunstvak merkbaar en velen op het gebied van handel en nijverheid probeerden af en toe, of iets in die richting hun bedrijf ook voordeel zou kunnen brengen. Uitgevers kwamen voor een ontwerp van een boekband of titelblad, handelsfirma's voor een brievenhoofd of voor adreskaarten, fabrikanten voor een ontwerp voor een meubel, een lamp, enz. In '92 begonnen dergelijke opdrachtjes meer en meer door te breken, en in tijden zonder besteld werk maakte ik decoratieve waterverfontwerpen, waarvoor toen steeds koopers gevonden werden. Een en ander was | |
[pagina 88]
| |
financieel van dien aard, dat ik voor verdere ondersteuning van Mr. X kon bedanken. Na de in hout gesneden Diploma's voor de Boekhandel Tentoonstelling hebben wij in deze techniek niet veel meer ondernomen. Alleen van Dijsselhof dienen de fraaie vignetten en de bandversiering van ‘Kunst en Samenleving’ genoemd te worden, een werk van Walter Crane vertaald door Jan Veth.Ga naar voetnoot60 Toen de houtsnede-periode achter de rug was, begonnen wij de steendruk te bestudeeren.Ga naar voetnoot61 Door een samenloop van omstandigheden heb ik in deze techniek vele werken uitgevoerd. In '93 het reclamebiljet voor de Delftse slaolie,Ga naar voetnoot62 in '94 behangselpapieren (drie dessins, formaat 60 × 80 cM),Ga naar voetnoot63 in '95 platen in kleuren van planten; waarvan maandelijks één exemplaar in het Maandblad ‘Vragen van den Dag’ werd opgenomen. Hoewel deze arbeid niets met de versieringskunst te maken had, deed ik het werk, het teekenen van allerlei planten, die mij door de Landbouwkundige school te Wageningen werden toegezonden, met veel genoegen.Ga naar voetnoot64 Verder de boekversiering bij de Gedichten van | |
[pagina 89]
| |
Jacques Perk.Ga naar voetnoot65 In '96 een Maandkalender, in '97, '98 en '99 dito,Ga naar voetnoot66 plus nog allerlei thans reeds vergeten werkjes.Ga naar voetnoot67 Dijsselhof was intusschen bezig geweest met een nieuwe lettertype in hout te snijden.Ga naar voetnoot68 Maar hoe volhandig wij het met deze werkzaamheden hadden - Lion Cachet met batikken, Dijsselhof met lettertypen in hout te snijden en ik met de lithografie - toch ging ons verlangen meer uit naar het ontwerpen van voorwerpen voor huiselijk gebruik in hout, koper, enz. Wel hadden wij op dit gebied reeds een en ander laten uitvoeren, maar daar deze resultaten ons niet konden voldoen, broeiden wij steeds over een eigen werkplaats. Waarschijnlijk hebben wij over dit plan zoo veel en zoo mooi gepraat, dat eindelijk de firmanten van den kunsthandel | |
[pagina 90]
| |
Van Wisselingh & Co., waarmede wij veel samenkwamen, het besluit namen, een werkplaats als door ons bedoeld voor ons op te richten. De werkzaamheden zouden bestaan uit meubelen maken, beeldhouwwerk, werken uit te voeren in koper en andere metalen, en een afdeeling voor batikken. Het beeldhouwwerk zou het in hout snijden betreffen van het werk - ornament en figuur -, dat ten behoeve van betimmeringen en meubelen zou noodig zijn. Wij kenden een bekwaam meubelmaker en een bekwaam koperwerker en vonden beide bereid de leiding van de werkplaats, hun beroep betreffend, op zich te nemen. Een werkplaats was spoedig gevonden en daar Dijsselhof buiten Amsterdam woonde en Cachet nog weinig contact met de firma Van Wisselingh & Co. had gehad, nam ik het op mij eenig toezicht op de gang van zaken te houden. Het werk kwam niet uit de lucht vallen. Dus begonnen wij enkele dingen in voorraad te maken: tafels, stoelen, kastjes, buffetten, lichtkronen, staande lampen, enz. Voor het uitvoeren hiervan werden enkele knechts aangenomen, zoodat de werkplaats haar arbeid met acht man en een loopknecht begon. Ongeveer terzelfder tijd was de kunsthandel van de firma Van Wisselingh & Co. van de Kalverstraat naar het Spui verhuisd. Maar ook in deze zaak was geen ruimte, om naast de schilderijen ook ons werk te exposeeren. Zeer toevallig kon eenige tijd hierna het winkelhuis gehuurd worden, dat op één huis na naast de kunsthandel gelegen was en in dit perceel werden dan ook onze eerste proeven tentoongesteld. De meubeltjes uitgevoerd naar ontwerpen van Dijsselhof zagen er prachtig uit, maar de buitengewone preciesheid, waarmede alles tot in de kleinste onderdeelen verzorgd was, maakte deze dingen die er uiterlijk zeer gewoon uitzagen, te kostbaar ... met het gevolg dat ons werk al dadelijk de naam kreeg van duur te zijn. Nooit meer zijn er zulke aardige meubeltjes gemaakt, maar dat neemt niet weg, dat, na het weinige succes van deze eerste proef, Dijsselhof geen moed meer had met het werk door te gaan, en ook de firma Van Wisselingh & Co. vanwege de kosten, die daarmede gemoeid gingen, tegen verder werken op deze wijze opzag. Na 1903 heeft Dijsselhof geen werk op decoratief gebied meer ondernomen en werd nadien op de werkplaats der firma nog alleen gewerkt naar ontwerpen van Lion Cachet en mij.Ga naar voetnoot69 | |
[pagina 91]
| |
De firma Van Wisselingh & Co. was naast haar kunsthandel een werkplaats voor handarbeid begonnen, om daar werken naar ontwerpen alleen van ons te laten uitvoeren. De kosten, die noodig waren om de werkplaats in stand te houden, gingen ons begrip ver te boven. Reeds na een paar jaar bezaten wij een voorraad prachtige houtsoorten als ebben-, palissander-, koraal-, purperhout, enz. Ook moesten gereedschappen aangeschaft worden als werkbanken, lintzaag, lijmtangen, smidse met blaasbalg, draaibank, boormachine, bankschroeven, enz., enz. Verder kwam hierbij salarissen, huur werkplaats en winkel, loon winkelbediende en loopknecht, enz. Te veel om op te noemen en alles bij elkaar een bedrag vormend, waardoor onze verplichting tegenover de firma niet gering werd, en wij dus moeilijk weer op eigen verantwoordelijkheid aan het werk zouden kunnen gaan. Het werk kwam langzaam aan los, doch niettegenstaande dit bleef de boekhouder pruttelen en het hoofd schudden. Dat de zaak financieel niet gunstig verliep, was ons niet vreemd, maar wij dachten, dat dit voor een dergelijk bedrijf in de eerste worsteljaren een gewoon verschijnsel was. De firma Van Wisselingh dacht hier echter anders over, want na nog een jaar zoo doorgewerkt te hebben (namelijk met verlies) kwam de mededeeling, dat zij besloten had de werkplaats op te heffen. Bij deze bespreking kwam aan het licht, dat aan alle werken voor een zekere som aangenomen en door Cachet ontworpen geld verloren was en men op die wijze niet verder wenschte door te gaan. Daar op alle posten mijn werk betreffend, geen verliezen geleden waren, stelde ik voor nog één poging te wagen, en wel door te trachten, of ik alleen de werkplaats op gang zou kunnen houden. En aldus werd besloten. Bij een later gesprek onder vier oogen bleek mij, dat de opheffing der werkplaats Cachet zeer welkom zou geweest zijn en dat de voortzetting daarvan door mij alleen hem niet aangenaam was. Te praten over welke reden daarvoor bestaan kon heeft hier geen zin. Alleen dient vermeld, dat Cachet eenige maanden daarna een opdracht van de Maatschappij Nederland ontving, de eerste klasse salons van een harer booten te verzorgen en ... onze vriendschap nadien langzamerhand naar het nulpunt verliep. Na 1900 was ik zelden buiten besteld werk. Maar meestal was hierbij niet veel, waar ook de werkplaats een deel van kon klaarmaken. Toen ik | |
[pagina 92]
| |
in 1906 er alleen voorstond, was daarin nog weinig verandering gekomen. Om zelf rustig te kunnen doorwerken, begon ik een flink aantal voorwerpen te ontwerpen, die 24 handen een poos arbeid bezorgden.Ga naar voetnoot70 Om de onkosten te dekken, moest er steeds werk zijn voor minstens twaalf man. Tot deze voorwerpen behoorden een theetafel, boekenkastje, piédestal, portefeuillestandaard, een pendule, een haardscherm, enz., meestal twee of drie stuks van één model met verschil in de versiering. Door de oprichting der werkplaats was het mogelijk een interieur samen te stellen van geheel (in zoover dit hout of metaal betrof) in handarbeid uitgevoerde onderdeelen. Al dadelijk was het mij duidelijk geworden, dat, als niet ook vloer, zoldering en wanden een eigen karakter kregen, er geen stijl in een vertrek te bereiken zou zijn. Voor wandbedekking konden mijne in steendruk uitgevoerde vellen behangselpapier in aanmerking komen. Doch daar een goede vloerbedekking misschien nog belangrijker was, was mijn eerste zorg een tapijtontwerp te maken en een weverij te zoeken, die dit wilde uitvoeren. Geen enkele weverij was bereid dit waagstuk op eigen kosten te ondernemen en zoo moest wel de firma Van Wisselingh & Co. de eerste rollen tapijt voor haar rekening nemen. Dit werk omvatte één dessin in twee kleuren, uitgevoerd in koehaarweefsel in rollen van 100 meter op elbreedte en voorloopig in vier kleurschakeeringen. Onervarenheid op tapijtgebied, en misleid door de billijke prijs tegenover andere tapijtsoorten, deed ons tot een bestelling van dit Hilversumse weefsel overgaan. Doch reeds na enkele jaren ondervond ik, dat ook hier goedkoop duurkoop was. De bindingdraden, die het weefsel bijeenhouden, liggen te veel aan de oppervlakte en zijn daardoor te spoedig versleten waarmede het weefsel onherstelbaar verloren is. Ondertusschen was ik in kennis gekomen met de Krefelder Teppichfabrik. Deze weverij was bereid enkele stalen naar eigen ontwerp te leveren in een moquetteweefsel ter breedte van 90 centimeter. Ik maakte twee ontwerpen, één in twee en één in drie kleuren, en gaf voor ieder dessin de kleuren aan om de stalen te maken. Gereedgekomen bleek het weefsel zeer goed te voldoen. De werkzaamheden van de werkplaats namen een gunstiger verloop, doordat er voortdurend opdrachten kwamen, waaronder het inrichten | |
[pagina 93]
| |
van gehele interieurs, o.a. een kamer in eiken- en lassiehout,Ga naar voetnoot71 in ebben- en palissanderhout, in palissanderhout met paneelen in gebatikt perkament,Ga naar voetnoot72 in eiken- en ebbenhout, in palissander- en ebbenhout, in mahonie- en ebbenhout, enz. Nieuwe moeilijkheden, die de eenheid verstoorden, vond ik bij het toepassen van gordijnen en van meubelstoffen. Bij gordijnstoffen moest men vervallen in effen of gestreepte stoffen, voor stoelbekleeding in dito òf in gebatikt trijpen bekleeding. In '09 kreeg ik bezoek van den Directeur der Helmondse Jaquardweverij der firma Ramaer & Co., om over het ontwerpen der patronen te spreken, en bijna terzelfder tijd kwam ik met de HelmondscheGa naar voetnoot73 Trijpweverij voor ditzelfde doel in aanraking. De stoffen, waarvoor ik ontwerpen maakte van de eerste weverij waren in het bijzonder geschikt voor wandbespanning, doch ook voor gordijnen en stoelbekleeding.Ga naar voetnoot74 De ontwerpen voor Hengelo betroffen velours-frisé, velours deux-hauteurs en voor meubel-moquette,Ga naar voetnoot75 waarmede in alle moeilijkheden, eenheid en het interieur te brengen, wat gordijnen en meubelstoffen aangaat, een einde was gekomen. [Hier volgt in het manuscript een korte, emotionele uiteenzetting over de SDAP; daarna:] Het behoeft geen nader betoog, dat de Partij hiermede [namelijk doordat iedereen er maar lid van werd] aan het verwateren was. Maar desniettegenstaande deed zij ons, dat wil zeggen de werkplaats, opgericht ter bevordering van den handarbeid, zóóveel schade, dat de zaak trots groote en goede opdrachten moest opgeheven | |
[pagina 94]
| |
worden. Door de hooge loonen werden de arbeiders wild en onverschillig, stonden meer te praten dan te werken, zoodat het werk duurder en slechter werd. Vooral hun onverschilligheid tegenover het werk deed mij de lust ontnemen, zoo nog langer door te gaan. En daar de werkplaats er niet zoo slecht meer voor stond en de aanwezige materialen op het moment wegens de schaarste voor goede prijzen verkocht konden worden, stelde ik de firma Van Wisselingh & Co. voor, de zaak te ontbinden. De firma ging met het voorstel accoord. De inventaris was vlug verkocht. En zoo stond ik, na 24 jaren met de firma in relatie gestaan te hebben, in Mei '24 op een leeftijd van 58 jaren, of ik opnieuw moest beginnen. De invloed van de kunst-door-het-volk-richting, waarbij slechts enkele kunstenaars waren aangesloten, was al weer van de baan. De voorwerpen, die wij als ‘Nieuwe Kunst’ te zien kregen, waren van dien aard, dat Jan Rap en zijn maat ze direct kon namaken, en, ook al waren zij in de smaak gevallen, toch nog veel te duur waren om door het volk te worden gekocht. Hoewel dus deze hoe rechter hoe slechter-richting geen ingang vond, was er toch een invloed van uitgegaan en wel een verwerpen van alle werk, waarbij versiering werd aangewend en dit (onbewust), omdat niemand wilde weten, dat er iets kon bestaan - gemaakt kon worden -, waartoe hij zelf niet in staat was. De persoonlijkheid was zóó sterk ontwikkeld, dat niemand iets, dat aan zijn medemensch herinnerde, kon uitstaan. En dit nog wel na al het gepraat over solidariteit enz. Meer dan twintig jaren had ik in de veronderstelling geleefd, dat mijn werk, en ook de handarbeid waarmede het was uitgevoerd, meehielp aan het leggen van een gezonde basis, waarop een Nieuwe Kunst zich zou kunnen ontwikkelen. Vier jaren had ik hierover in twijfel verkeerd, en nu de werkplaats verdwenen was, wist ik plotseling, dat alles vergeefs was geweest. Al die jaren had ik het volhandig met prettig werk gehad. En dit opzichzelf woog hoog op tegen het schrale loon, wat ik daarvoor ontvangen had. Wand-, gordijn- of meubelstoffen, waarin patronen geweven waren, werden niet meer gevraagd, zoodat de inkomsten van Helmond en Hengelo in '24 tot nul gedaald waren. Gelukkig kreeg ik spoedig een paar belangrijke opdrachten en ondervond ik, dat mijn opdrachtgevers totaal onverschillig stonden tegenover het feit, of het werk in handenarbeid dan wel fabriekmatig werd uitgevoerd. In '17 en '18 richtte ik enkele kantoorlokalen in voor de Directie der | |
[pagina 95]
| |
Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij gevestigd in het Scheepvaarthuis, en ook de groote vergaderzaal in datzelfde gebouw.Ga naar voetnoot76 Naar aanleiding hiervan werd mij in '25 de verzorging van het interieur van het MS Simón Bolívar opgedragen - het schip dat in '40 op de kust van Engeland werd getorpedeerd en totaal verloren ging. Waarschijnlijk maakten de Scheepvaartmaatschappijen goede zaken, want in alle landen werden hooge bedragen voor het inrichten van passagiersschepen besteed. Ook ons land deed daaraan mede, en mijn aandeel hierin heeft bestaan uit het verzorgen der interieurs van bijna alle passagiersschepen van de KNSM en de VNS gebouwd tusschen '25 en '35.Ga naar voetnoot77 Na de voltooiing van het interieur van de Simón Bolívar, dat tot genoegen van de directie der reederij was uitgevallen, werden de verdere werken mij in vol vertrouwen opgedragen. Dit en de welwillende houding van de andere heeren, die met de bouw van het schip te maken hadden, tegenover mijn werk, heeft er veel toe bijgedragen, dat ik deze werken steeds vol vreugde heb volbracht, hoewel ik maar al te goed gevoelde, dat er een ware revolutie op kunstgebied heerschte en werk als door mij gemaakt, eigenlijk niet meer geduld kon worden. Onze voornaamste meubelfabrieken, die voor de uitvoering van deze bootinterieurs in aanmerking konden komen, waren de voortzetting van groote werkplaatsen van handarbeid. En mogelijk hierdoor zag het werk er nooit zoo erg machinaal uit. In hoofdzaak echter trachtte ik door het aanbrengen van snijwerk, schilderwerk, glas-in-lood-versieringen, opengezaagd koper bij verlichtingsornamenten, enz. het uiterlijk van machinalen arbeid weg te werken.
[Hier volgt in het manuscript weer een uitbarsting tegen de toenmalige pseudo-kunstzinnige geldmakerij]. | |
[pagina 96]
| |
Naschrift. Als ik terugzie op de jaren, die tusschen '90 en '35 liggen, dan kan ik niet anders zeggen, als dat dit een prachtige tijd voor mij geweest is. Want afgezien van de eerste twintig jaren daarvan, die vol financieele zorgen waren, en de voortdurende ellende, die de knechten van de werkplaats mij bezorgden, heb ik al dien tijd opdrachten gehad, groote en kleine werken, die mij steeds een vreugde waren om tot een goed einde te brengen. Zeer tot mijn spijt moet ik erkennen maar weinig goede herinneringen te hebben aan de vele hulpkrachten, van de meubelmakers, koperwerkers, beeldhouwers en batikkers, die, tijdens de vijf en twintig jaren dat de werkplaats bestond, daar werkzaam zijn geweest. Drie koperwerkers en een beeldhouwer maken hierop een uitzondering en zóó zelfs dat ik zonder deze steun de zaak niet staande had weten te houden. Mijn gezondheid was altijd puik in orde, maar in 1910 gebeurde het toch, dat ik na een poosje werken last van hoofdpijn kreeg, en zelfs van dien aard, dat ik dan van alle verdere arbeid moest afzien. Bij onderzoek bleek het, dat ik een bril noodig had. En eenmaal hieraan gewend, ging het werk weer of er niets was voorgevallen. Om de twee jaar echter verviel ik in een sterkere bril en dit ging zoo door tot in '25 één oog totaal verloren was. Maar ook met één oog kan men werken. Toch bleek ook dit achteruit te gaan. En om erger te voorkomen, zooals het heette, werd in '28 tot opereeren overgegaan. Verbetering was na de operatie niet te bespeuren. Maar ik kon nog zien, dus bleef ik werken. Zoo sukkelde ik door het einde '34, tot het MS Jagersfontein, waarvoor ik het interieur verzorgde, in de vaart kwam. Deze bootinrichting, die ik reken als tot het beste behoorend van al wat ik op dit gebied volbracht, heb ik helaas niet kunnen aanschouwen. Goed overzien was mij niet meer mogelijk, en half overzien stond mij zoo tegen, dat ik maar liever het werk in mijn verbeelding zag, dan mij aan mijn slechte zien te ergeren. Niets moeilijker dan niets doen. Aanvankelijk kon ik na '34 nog lezen. Maar ook hieraan kwam einde '36 een einde, en was ik in alles op hulp van anderen aangewezen, want schrijven (het eenige wat ik met een hulpmiddeltje nog kon) lag niet in mijn lijn. Na een paar jaar van worstelend nietsdoen nam ik tenslotte toch de pen op, waarvan wat hierboven en hieronder staat het gevolg is. [Hier volgt in het handschrift nog een uiteenzetting over kunst]. |
|