| |
| |
| |
De toekomst van de Maatschappij
Een herdenking van twee eeuwen verleden die niet al terugdenkende tegelijk vooruitdenkt over de eeuw die staat te komen, is niet anders dan de monumentalisering van een onvruchtbaar graf, een obligate kranslegging. Onze Maatschappij heeft, wij hebben het in dit jubileumjaar 1966 uitentreure gehoord, tweehonderd jaar bestaan. Garandeert dit historische feit haar een nieuwe tweehonderd jaar, of zelfs maar een enkele, ja een halve eeuw van verderleven? Ligt in het verleden van de Maatschappij een vanzelfsprekende toekomst verborgen, d.w.z. spreekt dit verleden zich vanzelf naar een toekomst? Wij moeten op zulke vragen, die ons niet alleen van ‘onmaatschappelijke’ buitenstaanders kunnen bereiken, maar die ook wel degelijk van binnenuit bij onszelf kunnen opkomen, niet al te grif met ja antwoorden. De Maatschappij heeft geschiedenis gemaakt, ongetwijfeld. Maar is zij niet, dus doende, geleidelijk aan zelf geschiedenis gewórden?
De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden is een 18de-eeuwse instelling. Toen zij in 1766 werd opgericht, was de moderne wetenschap nog jong, meer een zaak van pionierende liefhebbers dan van gevormde vakspecialisten. De taalkunde, de literatuurkunde en de geschiedkunde lagen nog gebed in een hen allen omvattende en samenbindende ‘letterkunde’. Die ‘letterkunde’ is het, die onze Maatschappij heeft willen dienen, met 18de-eeuwse mensen en 18de-eeuwse middelen. Alle ‘letterkundigen’ hadden toen nog vanzelfsprekend met elkaar te maken en een Maatschappij die hen verenigde voorzag in een behoefte. De universiteiten bemoeiden zich nog niet met de studie van de vaderlandse taal, de vaderlandse letteren en de vaderlandse geschiedenis. Dat zou pas beginnen in de tijd van de Bataafse Republiek en op gang komen onder koning Willem I. De eerste hoogleraren die een leeropdracht kregen voor Nederlandse taal-, literatuur- en geschiedkunde - dat alles tezamen alsmede, niet te vergeten, de welsprekendheid -, waren juristen en theologen en schreven, zo zij al niet tot de erkende dichters behoorden, bijna allen op hun tijd wel
| |
| |
een gedicht. De grootste dichter onder hun tijdgenoten, Bilderdijk, heeft ook een Nederlandse Spraakleer en een Geschiedenis des Vaderlands op zijn naam staan. Al deze ‘letterkundigen’ moeten zich in de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde volkomen hebben thuisgevoeld. Die sprak voor hen, in hen vanzelf. Als het Maatschappij-leven soms kwijnde - want dat heeft het ook in die tijd wel eens gedaan -, was het voor een jongere generatie een eenvoudige zaak om het weer op te wekken. Er was immers behoefte aan, men had er als ‘letterkundigen’ belang bij. De Maatschappij is de stichtster geweest van de eerste letterkundige bibliotheek - die nog steeds de grootste is -, de grondlegster van het eerste letterkundige documentatie-centrum, de gangmaakster van de prille Nederlandse dialectologie en lexicografie, de initiatiefneemster van vele belangrijke tekstuitgaven, waardoor de dichters uit het verleden konden doorspreken naar de toekomst. Als ik dit stukje niet nu, voor dit tweede eeuwfeest, maar indertijd voor het 100-jarig bestaan had moeten schrijven, was ik misschien ook wel begonnen met een vraag naar de toekomst van de Maatschappij, maar dat was dan zeker een retorische vraag geweest (zoals trouwens bij die tijd had gepast). Op een exclamatie van de voorzitter: ‘Zal onze Maatschappij nog een volgend eeuwfeest beleven?’, hadden de leden in koor geantwoord: ‘Immers ja!’ Nu ben ik daar niet zo zeker van.
Want de wetenschappen der vaderlandse taal-, literatuur- en geschiedkunde hebben hun jeugdjaren achter de rug. Hun beoefenaars zijn specialisten en superspecialisten geworden. En ook het begrip ‘letterkunde’ is gespecialiseerd geraakt. De beoefenaars der wetenschappen voelen zich geen ‘letterkundigen’ meer en noemen zich ook niet meer zo. Ieder specialisme heeft zijn eigen vakconvent gekregen en ook de gespecialiseerde belletristen, de beoefenaars der ‘schone letteren’, de scheppende taalkunstenaars zijn verenigd in een Vereniging van Letterkundigen. Als iedere specialist zo goed wordt opgevangen in een eigen speciale kring, heeft het dan nog wel zin ze samen te brengen in een Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarvan - de naam bewijst het al - de grondslag door
| |
| |
de tijd achterhaald en dus verouderd is? Moet men een 18de-eeuwse instelling, die in haar tijd ongetwijfeld nuttig en nodig is geweest en waarvan niemand de historische verdiensten zal willen ontkennen, met alle geweld door een 20ste naar een 21ste eeuw laten voortbestaan? Vrijwel al haar initiatieven zijn door gespecialiseerde instituten overgenomen en dat bewijst enerzijds wel hoe vruchtbaar die initiatieven geweest zijn, maar ook dat de initiatiefneemster zelf overbodig is geworden. Het enige blijvende instituut dat de Maatschappij zelf beheert is haar bibliotheek, haar handschriftenverzameling, die voor een deel de documentatie is van haar eigen verleden, haar 200-jarig bestaan. Maar kan ook dat enige blijvende instituut niet beter en tot meerder nut van 't algemeen worden overgedragen aan een of meer andere, gespecialiseerde instellingen? Kan men de Maatschappij, met alle hulde aan de 200-jarige, nu, aan het einde van de tweede eeuw van haar bestaan, niet beter met een feestelijke herdenkingsrede opheffen? Graag toespraken, graag bloemen! Het is goed om zich op het eigen verleden te bezinnen, ook, en juist, wanneer uit deze bezinning zou blijken dat op dit verleden geen toekomst meer kan volgen.
Ik zal geen kwaad zeggen van wetenschappelijke specialisten, ik ben er zelf een. Specialisme is een kenmerk van volwassen wetenschap. Het heeft zijn eigen waardigheid die te maken heeft met het respect dat zijn eigen waarheid kan afdwingen. Het is iets anders dan beperking van de belangstelling tot die geestelijke activiteiten waaraan men nog min of meer creatief kan meedoen, want een dergelijke beperking is minder een kenmerk van volwassenheid dan van veroudering (die overigens ook haar eigen waardigheid kan hebben). Een volwassen specialist moge, synchronisch, maar met een betrekkelijk kleine kring van medespecialisten volledige vakgemeenschap kunnen uitoefenen, hij is diachronisch verbonden met het eeuwenlange denken van, grotendeels naamloos geworden, voorgangers en met het toekomstige denken van zijn opvolgers waarin hij, zelf op zijn beurt naamloos geworden, zal doorspreken. De diachronische gemeenschap van de specialist kan hem troosten in zijn synchronisch isolement. Hij vindt zijn waardigheid, de rechtvaar- | |
| |
diging van zijn bestaan, in het doorspreken van zijn wetenschap. Toch is het leven van een specialist een gevaarlijk leven. (Ik spreek uit ervaring want, nogmaals, ik ben er zelf een.) Hij wordt bedreigd met verschraling van zijn bestaan, als hij het contact met het uitgangspunt van zijn gespecialiseerde denken - en dat is bij taal-, literatuur- en geschiedkundigen altijd de mens in al zijn volheid - verliest. De gespecialiseerde geschied- en literatuurkundige verschraalt als hij vergeet dat hij mensen bestudeert die in hun taal bestaan hebben, de taalkundige verschraalt als hij vergeet dat de taal haar grootste volheid en vervulling vindt in de literatuur, het taalbestaan van de sprekers par excellence. Het is geen romantiek wanneer wij onze voorgangers uit het voorspecialistische tijdperk - die toch ook in onze wetenschap doorspreken - benijden omdat zij nog zo vanzelfsprekend de dichter, ook in zichzelf, konden ontmoeten, het is eenvoudig de constatering van een tekort dat ons bedreigt. De 18de eeuw bezat niet alleen in sommige, en met name specialistische, opzichten minder dan de 20ste, maar in andere, en met name boven-specialistische, opzichten ook meer. De in de 18de eeuw gestichte Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is de belichaming van dat meerdere. Traditioneel? Zeker. Zéér traditioneel? Zéér zeker. Geen werkelijke belichaming meer, maar hoogstens nog een symbool? Misschien heeft u ook daarin, voor uw deel, wel gelijk. Maar is zelfs een dergelijk symbool - gesteld dat de Maatschappij voor de meerderheid der leden alleen nog maar een symbool zou zijn - geen geestelijke waarde? Is het ook dan nog niet alleszins de moeite waard dit tot symbool geworden stukje verleden over te dragen aan de toekomst? Het is immers geen blote monumentenzorg ter versiering van ons culturele landschap, maar niets minder dan een poging tot bewaring van onze complete menselijkheid. Voor mij is, wanneer u mij toestaat even persoonlijk te worden, de Maatschappij zeker niet enkel maar een symbool, maar een stuk, of laten wij zeggen een stukje, van mijn bestaan. Voor mij is de Maatschappij, die mij als wetenschappelijk specialist diachronisch verbindt met zulke benijdenswaardige voor- en boven-specialistische voorgangers
| |
| |
en bovendien, synchronisch, met de dichters van mijn eigen tijd, eenvoudig niet weg te denken uit het Nederlandse geestesleven en uit mijn eigen menselijk bestaan. Wanneer men dit stukje 18de-eeuwse erfenis in naam van de zakelijkheid der moderne wetenschapsorganisatie zou willen opruimen, teken ik daartegen, in naam van de menselijke compleetheid der wetenschappelijke specialisten, ernstig protest aan. Laten wij zuinig zijn op 18de-eeuwse erfenissen, zoveel hebben wij er niet meer van, laten wij zuinig zijn op het oude, ongespecialiseerde begrip ‘letterkunde’, laten wij zuinig zijn op onze Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, die zich door de kracht - ja zeker: krácht - der traditie twee eeuwen lang heeft weten te handhaven. Ik heb enkele van de vele vruchtbare initiatieven genoemd die de Maatschappij in de 200 jaar van haar bestaan heeft ontwikkeld. Wie kan overzien hoeveel van dergelijke initiatieven er uit een ontmoeting op de 18de-eeuwse grondslag van ‘Nederlandse letterkunde’ nog kunnen voortkomen? Daarom, nogmaals: laten wij zuinig zijn op ons verleden met het oog op onze toekomst.
Ik heb geen kwaad gezegd van de wetenschappelijke specialisten, ik zal het nog minder doen van de literaire specialisten, de dichters, de letterkundigen in de moderne zin van het woord. De moderne dichter kan evenmin als de moderne wetenschapsbeoefenaar nog een universele ‘clerc’ zijn. Hij is de creatieve specialist geworden. Dat ligt minder aan de ontwikkeling van de literatuur, die al duizenden jaren ‘volwassen’ kan heten en tegelijk in alle tijden weer ‘jong’ kan zijn, dan aan de ontwikkeling van het wetenschappelijke denken. Er zit in het literaire specialisme een element van afweer tot zelfbehoud der creativiteit. Dit specialisme is over 't algemeen ook veel minder absoluut dan het wetenschappelijke en vormt veel minder een bedreiging van de complete menselijkheid. Eigenlijk zouden de moderne letterkundigen met hun gematigder specialisme en completer taalbestaan zich veel meer in onze 18de-eeuwse Maatschappij der Nederlandse Letterkunde thuis moeten voelen dan de filologen en historici, maar merkwaardig genoeg zijn het juist de laatsten die afkortendenwijs ietwat liefkozend van
| |
| |
‘Letterkunde’ plegen te spreken en de eersten die het ietwat distantiërend over ‘de Maatschappij’ hebben. Die distantie is een gevolg van een aspect van het literaire specialisme dat ik nog niet genoemd heb, maar dat evenals de betrekkelijke schuwheid van de literatoren egenover de methodisch beoefende taal-, literatuur- en geschiedkunde wel te herleiden is tot het zelfverweer der creativiteit. Ik bedoel de sterke, té sterke synchronische gerichtheid van de moderne literatuur. De Maatschappij, traditioneel als zij is, staat en valt met haar diachronisch bewustzijn. Dat betekent niet dat zij bij uitstek gericht is op het verleden - al wordt er bij ons, en niet alleen bij eeuwfeesten, wel heel veel ‘herdacht’ -, maar wel dat zij het heden van het menselijke taal- en literatuurbestaan voortdurend moet zien tussen verleden en toekomst, in een altijd voortgaand spreken van geslacht op geslacht. De eigentijdse gemeenschap der literatoren is oneindig veel groter, voller, vervulder dan een vakconvent van wetenschappelijke specialisten, maar evenmin als deze laatsten kunnen de eersten uitsluitend leven in, uit en voor hun eigen tijd. Het woord van een dichter kan niet in het sprekende ogenblik vervuld zijn, maar wil doorspreken naar een toekomst, wil aan de taal van zijn volle toegevoegd worden. Maar hoe kan een dichter vertrouwen hebben in de toekomst van zijn woord, als hij zich niet bewust is dat ook in hemzelf een, grotendeels misschien naamloos, maar ten dele zeker met name benoembaar verleden doorspreekt? Een Nederlands letterkundige staat en spreekt in het geheel van de Nederlandse letteren, synchronisch en diachronisch. Moet hij er dan eigenlijk geen behoefte aan hebben van tijd tot tijd literatuur- en geschiedkundigen, en zelfs taalkundigen, te ontmoeten die hem het verleden van zijn eigen spreken, en daarmee de hoop op een toekomst, bewust helpen maken? En waar zou die ontmoeting beter kunnen plaats vinden dan in de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die immers pas door de aanwezigheid van Nederlandse letterkundigen werkelijk compleet kan functioneren, werkelijk ‘Maatschappij’ kan worden? De Maatschappij heeft twee letterkundige prijzen - ook met de instelling daarvan stond
| |
| |
zij destijds vooraan: de ene is de meesterschapsprijs, gericht op de monumentalisering, op het verleden als men wil, de andere is de aanmoedigingsprijs, gericht op de toekomst. Want de Maatschappij weet, juist omdat zij traditioneel is en diachronisch denkt, dat haar eigen toekomst staat en valt met de toekomst van de Nederlandse letterkunde. De Maatschappij is ook een bewarend instituut, zeer zeker, zij bewaart in haar boekerij de boeken, in haar handschriftenverzameling de handschriften, in haar levensberichten de levens der schrijvers. Maar wat zou er voor haar nog te bewaren vallen, als er geen letterkundigen meer waren die voor haar toekomst, neen, voor de toekomst van de Nederlandse letterkunde leefden en schreven?
Onze 18de-eeuwse voorgangers hebben onze Maatschappij gesticht, haar leden vergaderd en haar verzamelingen aangelegd voor de toekomst. Wij hebben aan hen en aan hun 19de-eeuwse en 20ste-eeuwse opvolgers veel voor ons heden te danken en het is goed dat wij ons dat bij een herdenking bewust maken, al kunnen en willen wij, met onze eigen creatieve opdracht van onze eigen levenstijd, in vele opzichten niet meer zijn als zij. Zouden onze 21ste-eeuwse opvolgers, al kunnen en willen die stellig weer niet zijn als wij, ons er ook niet dankbaar voor zijn, als wij voor hen niet alleen onze verzamelingen bewaarden, maar ook het oude, ruime en rijke begrip ‘letterkunde’, waarvan onze Maatschappij de belichaming geweest is en altijd opnieuw kan worden? Zal zij inderdaad nog een eeuw te leven krijgen, die oude, 200 jaar oude Maatschappij, waarvan misschien heel veel kwaads te verhalen is, maar stellig nog veel meer goeds te boeken valt? Het antwoord is aan de toekomst, maar ook aan ons, want wij dragen de toekomst in ons, wij hebben de toekomst te spréken.
K. Heeroma
|
|