| |
| |
| |
De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde van 1803 tot 1966
In 1866 besloot Dr. J.T. Bergman zijn ‘Proeve ener geschiedenis van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden’ met de wens ‘dat aan het einde van den tweeden eeuwkring bekwamer hand dan de onze zal gevonden worden om hare lotgevallen, verrigtingen en verdiensten voor het nageslacht te boek te stellen’. Men zal deze bescheiden ontboezeming wel niet helemaal au serieux moeten nemen, maar toch kan men zich voorstellen, dat Bergman een zekere onvoldaanheid met zijn werk bevangen heeft toen hij, bij het overlezen moest besluiten, dat het een nogal vervelend verhaal was geworden. Wellicht was dat niet zozeer te wijten aan de schrijver, als wel aan de stof, want de geschiedenis der Maatschappij is niet opwindend. ‘In de stille wateren harer “Handelingen” bespeurt men zeer weinig van de getijden, die er in onze literatuur gegaan, van de stormen die er gewoed hebben’ zoals J.W. Muller in zijn jaarrede als voorzitter in 1920 opmerkte. Voor de taak gesteld om ‘aan het einde van den tweeden eeuwkring’ in een veel korter bestek een overzicht te geven van de lotgevallen der Maatschappij zal het schrijver dezes misschien lichter vallen een leesbaar verhaal te leveren. Hij zal zich, met weglating van heel veel details, in hoofdzaak bepalen tot een schets van de geleidelijk veranderende sfeer, het geestelijk klimaat, waarin de geschiedenis der Maatschappij zich heeft afgespeeld. Kortom, werd Bergmans Geschiedenis een ‘Proeve’, deze wordt een ‘Schets’ en de lezer vergeve den schrijver vele omissies en vaagheden.
De geschiedenis van de oprichting der Maatschappij en van haar eerste bloei is zo juist door bekwamer hand in den brede beschreven, tot aan haar schijndood in 1799. Wij kunnen dan met reden van een schijndood spreken, want er werden toen geen vergaderingen meer gehouden, nadat in de patriottentijd de belangstelling zozeer was verflauwd, dat op de maandelijkse vergaderingen dikwijls niet meer dan twee leden verschenen, ja dat soms de voorzitter alleen aanwezig
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
Gravure van A. Delfos, anno 1803
Portrettenverzameling Bodel Nyenhuis no. 1547
(Univ.-bibl. Leiden).
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
Steendruk naar een tekening van J.P. Berghaus, 23-10-1847.
Portrettenverzameling Bodel Nyenhuis no. 1324.
(Univ.-bibl. Leiden).
| |
| |
was. Die schijndood duurde vier jaar. In 1803 riep de voorzitter, prof. Te Water, wederom een jaarvergadering bijeen, waarop 12 leden, op één na alle uit Leiden, aanwezig waren. Er schijnt toen, na het sluiten van de vrede van Amiens en na jaren van gedweep met vrijheid, gelijkheid en broederschap en de teleurstelling, die daar wel op volgen moest, weer enige hoop, en vooral een zeker nationaal besef ontwaakt te zijn. Uit dat nationaal besef heeft, gedurende de gehele 19e eeuw, de Maatschappij vooral haar kracht geput, zoals men bij herhaling uit de jaarreden der voorzitters kan beluisteren. De historicus Te Water, voorzitter van 1793 tot 1822 en Siegenbeek, secretaris in die jaren en daarna, tot 1847 voorzitter, waren wel de mannen om dit nationaal besef, steunend op het roemrijk verleden, aan te wakkeren. De stichting van het Koninkrijk Holland in 1806 versterkte de hoop op nationale herleving. Terstond begaf zich een commissie, bestaande uit de heren Van Wijn, Scheltema, Brugmans en Bilderdijk naar Koning Lodewijk om hem te verzoeken de Maatschappij het predikaat Koninklijke te verlenen, hetgeen deze, na enige aarzeling, toestond. De Stadhouder Willem V was Beschermheer der Maatschappij geweest. In 1814 werd diezelfde functie aanvaard door Koning Willem I en daarna ook door al zijn opvolgers. Thans is Koningin Juliana Beschermvrouwe. Het Koninklijk Huis heeft ook, althans bij één gelegenheid, door belangrijke financiële bijdragen van zijn belangstelling doen blijken, nml. in 1866 toen, ter gelegenheid van het eerste eeuwfeest, een fonds gesticht werd voor de uitgave van belangrijke boekwerken. Door tal van schenkingen, waartoe de Koning, de Koningin en de Prinsen van den Bloede het voorbeeld gaven, werd toen een bedrag van ƒ6199.40 bijeengebracht en ingeschreven op het Grootboek, met de bepaling, dat jaarlijks een vierde van de rente bij het kapitaal gevoegd zou worden. Met drie vierden van de rente van dit, in onze ogen uiterst bescheiden, kapitaaltje kon men toen blijkbaar belangrijke boekwerken uitgeven.
Met het herstel der onafhankelijkheid kwam er eerst recht nieuw leven in de Maatschappij. In 1816 vierden 24 leden
| |
| |
het 50-jarig bestaan met een ‘vriendschappelijke’ maaltijd. Na 1822 ontwikkelde de Maatschappij zich rustig onder Siegenbeeks 25-jarige leiding. Men hield geregeld maand- en jaarvergaderingen, gaf Werken uit en vereerde de winnaars van de jaarlijks uitgeschreven prijsvragen met een gouden prijspenning. In de eerste helft van de 19e eeuw, toen er nog zo weinig gelegenheid tot publicatie was door gebrek aan voldoende tijdschriften, schijnt dit stimuleren van wetenschappelijke arbeid door middel van prijsvragen inderdaad zin te hebben gehad. Over de honderd prijsvragen werden uitgeschreven tussen 1774 en 1866. Ongeveer een 25-tal werd beantwoord en 14 werden er met gouden penningen bekroond. Onder de bekroonde werken vindt men Ypeij's Geschiedenis der Nederlandse Taal (1809), Siegenbeeks Lofrede op Simon van Slingelandt (1817), De Winds Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers (1824, onvoltooid), De Jonghe's Verhandeling over den Zoogenaamden Derden Staat in de Staatsvergaderingen (1822), Westendorps Verhandeling over de Noordsche Mythologie (1826), Koenens Geschiedenis van de Vestiging en den Invloed der Fransche Vluchtelingen in Nederland (1845) en Römers Geschiedkundig Overzicht van de Voornaamste Kloosters en Abdijen in Holland en Zeeland (1852). In 1861 bleek er geen behoefte meer te zijn om op deze wijze de wetenschappelijke arbeid te stimuleren. In de wetsbepaling, dat de Maatschappij dit jaarlijks doen zal werd het woordje zal vervangen door kan. Zoals gezegd, zijn van de ongeveer 25 beantwoorde prijsvragen er slechts 14 voor een bekroning in aanmerking gekomen. De commissie, die in 1830 de ingekomen antwoorden moest beoordelen, rapporteerde, dat er geen enkele voor een bekroning in aanmerking kon komen, maar stelde daar-entegen voor om voor dit keer aan Bilderdijk en Van der Palm de penning te vereren als blijk van waardering voor hun gehele oeuvre. Deze prijsuitreiking had in 1831 plaats. Bilderdijk was toen reeds ernstig ziek, maar de toegezonden penning schijnt hem nog juist vóór zijn dood bereikt te hebben.
De inrichting van de Maatschappij was een afspiegeling
| |
| |
van het gelijktijdig staatsbestel. Tijdens het autoritair bewind van onze eerste koningen bestond het Bestuur uit een Voorzitter, Secretaris, Penningmeester en Drukbezorger. Deze bestuurders waren jaarlijks opnieuw benoembaar en zij werden ook door de jaarvergadering steeds opnieuw benoemd. Immers, de voordracht van een ander in hun plaats zou gelijk gestaan hebben met een motie van afkeuring en zo iets doet men niet als daar geen ernstige aanleiding toe is. Deze bestuurders bleven dus in lengte van dagen de scepter zwaaien, evenals koningen, zo mogelijk tot hun laatste snik. Te Water was, zoals wij zagen, 29 jaar voorzitter, Siegenbeek van 1803 tot 1823, dus 20 jaar, secretaris, daarna 25 jaar voorzitter, tot 1847. In die jaren ontstonden de bekende woelingen op politiek gebied. Het is begrijpelijk, dat die geest van verzet tegen bevoogding, dit verlangen om ook een stem in het kapittel te hebben, zich ook van de leden der Maatschappij meester maakte. ‘Toenemende ontevredenheid met het bestaande en rusteloze drift tot verandering’ tekent Bergman aan, veroorzaakten dat de maandelijkse vergadering van 1 Mei 1846 ‘verrast en overrompeld’ werd door een schriftelijk voorstel tot wetsherziening. Een commissie, daartoe benoemd, legde tegen het voorjaar van 1847 aan de maandelijkse vergadering een ontwerp voor, waarover in zes achtereenvolgende vergaderingen artikelsgewijze gediscussieerd werd. Daaruit ontstond een nader gewijzigd ontwerp, waarover op de eerstvolgende jaarvergadering gedurende twee dagen ‘niet zonder onstuimige opgewondenheid’ beraadslaagd werd, totdat bij meerderheid van stemmen de wetgeving van 1847 werd aangenomen. Siegenbeek trad af als voorzitter. De nieuw benoemde voorzitter, de professor in de godsdienstgeschiedenis Dr. N.C. Kist, merkte in zijn openingsrede ter jaarvergadering van 1848 geestig op ‘dat het niet verwonderlijk is in dezen tijd van verandering en van omkering, ook van de verandering en verjonging van deze Maatschappij te horen gewagen. Slechts is de Maatschappij heel Europa voor geweest, haar omwenteling of hervorming was reeds tot stand gekomen toen de volken van ons werelddeel daaraan nog moesten
| |
| |
beginnen. Gelukkig! hare omwenteling heeft, behalve de ontploffing van eenige menschelijke hartstochten en driften, slechts papier en inkt en, drukloon, geenszins, gelijk andere omwentelingen, ook bloed en tranen gekost’. Die omwenteling dan, leidde tot een nieuwe en meer democratische bestuursvorm. Er werd een Bestuur ingesteld van negen leden. De continuïteit werd gewaarborgd doordat Secretaris en Penningmeester, telkens voor drie jaar gekozen, steeds herkiesbaar bleven, maar tegen een eenhoofdig bewind, zoals dat tot dusver had geheerst doordat ook de Voorzitter steeds herkiesbaar bleef, werd gewaakt door de bepaling, dat de andere zeven leden jaarlijks om beurten moesten aftreden en niet direkt herkiesbaar waren. Ook de Voorzitter was slechts herkiesbaar zolang hij rechtens zitting had. In 1849 werd een bezoldigde Bibliothecaris aangesteld, die geen bestuurslid was. In 1852 is het aantal bestuursleden teruggebracht tot zeven. Ook werden in 1847 twee vaste commissies ingesteld, één voor Taal- en Letterkunde en één voor Geschied- en Oudheidkunde, elk van vijf leden, waarvan er jaarlijks twee, sedert 1851 een, aftraden. Deze commissies waren aanvankelijk niet zozeer bedoeld als praatcommissies. Hun taak was het voorbereiden van uitgaven en van die taak hebben zij zich ook serieus gekweten. Een Commissie voor Oudheid- en Geschiedkunde van negen leden was reeds in 1841 ingesteld. Deze wilde een Archief van Nederlandse Geschied- en Oudheidkunde uitgeven, maar de leden der Maatschappij waren daar tegen, uit vrees voor concurrentie met Nijhoffs Bijdragen en met de Werken der Maatschappij zelf. In 1847 ontbond deze commissie zich, waarna bij de wet de genoemde commissie van vijf leden werd ingesteld. Deze gaf in 1863 een Repertorium uit van Verhandelingen en Bijdragen betreffende de Geschiedenis des Vaderlands in Mengelwerken en Tijdschriften tot 1860 verschenen. Dit Repertorium, naar de bekwame bewerker der latere uitgaven van 1900 en 1910 bekend als ‘Petit’, is tot 1930 onder auspiciën der Commissie uitgegeven. Voorts hield de Commissie zich o.a. bezig met de samenstelling van een Index Epistolographorum Neer- | |
| |
landicorum en met een Bibliotheca Historica Medii Aevi, ter aanvulling van het bekende werk van Potthast voor wat Nederland betreft. Het kwam in deze beide gevallen echter niet tot uitgaven. Wel verschenen een Repertorium der Dissertatiën en Oratiën (1884), een Album Studiosorum Academiae Lugduno-Batavae, een uitgave van de Requeste upt stuck der Verpondinghe van 1494 en van de Informacie upt Stuck der Verpondinghe van 1514 (1867) en een Historisch Gedenkboek 1813-1913. Bijzonder belangwekkend, vooral wegens de aantekeningen over personen en gebeurtenissen uit onze 17e-eeuwse geschiedenis, van de hand van Fruin, was ook de uitgave van Coenraet Droste's Overblijfsels van Geheugchenis, een van de weinige voorbeelden van memoire-literatuur in ons land. Andere uitgaven werden door de Commissie voorbereid of gestimuleerd. Maar voornamelijk werd de Historische Commissie al gauw een milieu van gedachten-wisseling over historische en oudheidkundige onderwerpen en het terrein van, dikwijls belangrijke, voordrachten en mededelingen, soms ook van mededelingen van anecdotische aard. Zij is dit nog en bevordert op deze wijze een aangenaam en nuttig contact tussen historici uit Leiden en omgeving.
Ook in de Commissie voor Taal en Letterkunde is het persoonlijk contact tussen de voornaamste taalgeleerden van ons land altijd van grote waarde geweest. Hoezeer zulke contacten de individuele werkzaamheid gestimuleerd en bevrucht hebben is natuurlijk nooit precies aan te tonen. Voor de geschiedenis van deze commissie, voor haar werkzaamheid als redactrice van het in 1880 door de Maatschappij opgerichte Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde en voor de door haar uitgegeven werken moge ik verwijzen naar de in dit Gedenkboek speciaal aan haar gewijde verhandeling.
Op 8 juni 1897 hielden de beide commissies voor het eerst aan de vooravond van de jaarvergadering een voor alle leden toegankelijke bijeenkomst, waar leden van de commissies voordrachten hielden. Later werd het de gewoonte voor die buitengewone bijeenkomsten iemand van buitenaf voor een spreekbeurt uit te nodigen. Toen op den duur, door de betere
| |
| |
treinverbindingen, vrijwel niemand van elders meer de avond vóór de jaarvergadering naar Leiden kwam, zijn die bijeenkomsten wegens gebrek aan belangstelling gestaakt.
De financiële toestand van de Maatschappij is altijd zeer precair geweest. Toch was, vooral in het begin, de toenmalige koopkracht van het geld in aanmerking genomen, de contributie vrij hoog. Van 1803 tot 1845, toen men nog met stuivers rekende, bedroeg deze ƒ5,5 st., in 1809, 1810 en 1830 zelfs ƒ7. In die periode werd, gelijk thans weer, het bedrag telken jare, op voorstel van het bestuur, door de jaarvergadering vastgesteld. Bij de wet van 1847 werd de contributie bepaald op ƒ6. De jaarvergadering verloor toen de bevoegdheid dat bedrag te veranderen. Wanbetalers zijn er altijd geweest. Aan het eind van de 18e eeuw was de achterstallige contributie tot ƒ2168 opgelopen. In 1803 besloot men de achterstallige vorderingen tot 1801 maar door te strepen. Na dien zijn de contributies geregelder ingevorderd, maar ook niet steeds zonder moeilijkheden. In 1848 mislukte een inschrijving om een kapitaal van ƒ10.000 bijeen te brengen voor de aankoop van een eigen gebouw. Dat was jammer, want voor dat bedrag had men in die tijd zeker een kapitaal huis kunnen kopen. Nu bleef men gedwongen in gehuurde en veelal minder geschikte lokaliteiten te vergaderen en, wat erger was, daar ook de zeer belangrijke en steeds groeiende bibliotheek te bewaren welkes bezit en beheer altijd wel een van de voornaamste redenen van bestaan van de Maatschappij is geweest. Van 1803 tot 1818 vergaderde men in een bovenzaal op de Lange Brug. Van 1818 tot 1824 werden de jaarvergaderingen gehouden in de grote zaal van het logement de Gouden Leeuw op de Breestraat. Sedert 1822 hield men de maandvergaderingen in de gewezen regentenkamer van het Catharina Gasthuis op de Breestraat. Daar was ook de boekerij ondergebracht. Na de inrichting van de stadsgehoorzaal in dat gebouw, in 1826, werden daar de maandvergaderingen gehouden. Sinds 1829 beschikte de Maatschappij daar ook over een afgesloten boekvertrek. Van 1825 tot 1843 en ook in 1846 hield men de jaarvergaderingen in het logemeent De Zwaan
| |
| |
te Lisse, in 1844 en 1845 in Den Deyl te Wassenaar, in 1847 en '48 in de stadsgehoorzaal en in 1849 en '50 in De Vink aan de Haagweg. De Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij had de beleefdheid bij die gelegenheden ‘ten dienste der leden de treinen bij de spoorbrug te doen stilstaan’. In 1850 verkreeg de Maatschappij de beschikking over de grote benedenzaal van het toen, mede door haar financiële steun tot stand gekomen, nieuwe Nutsgebouw op de Steenschuur voor maand- en jaarvergaderingen en van de bovenzaal met een paar aangrenzende vertrekken voor de bibliotheek. Deze was daar, behalve in juli en augustus, dinsdags en donderdags van 12 tot 3 voor de leden toegankelijk. In die bibliotheek prijkten ook twee gipsen borstbeelden, van Bilderdijk en Willems. ‘Waardiger en gepaster sieraad ware daar ter plaatse wel niet te verwachten, noch te wenschen’ tekent Bergman in alle ernst aan. Hoe buitengewoon belangrijk het boekenbezit door schenking en aankoop in die jaren reeds was geworden, is een ieder bekend. Een brand in het Nutsgebouw, met al die kachels en gaslampen, zou katastrofaal zijn geweest. Men heeft daarom in 1868 de kostbaarste boeken en handschriften overgebracht naar de Universiteitsbibliotheek. In 1884 is de gehele bibliotheek daar in depot gegeven. Een verstandig besluit, niet alleen om redenen van veiligheid, maar ook omdat zij daardoor voor iedereen, ook voor nietleden, volledig toegankelijk is geworden.
Wij merkten reeds op dat de Maatschappij in de 19e eeuw sterk geïnspireerd werd door nationaal bewustzijn. Men was van oordeel, dat de nationale gevoelens vooral tot uitdrukking kwamen in taal en letterkunde en dat zij door de bestudering daarvan behoorden te worden bevorderd. Hoe men het toen voelde is wellicht zelden beter uitgedrukt dan door Matthias De Vries in zijn rede van 1860 bij de beëindiging van zijn colleges in de Vaderlandse Geschiedenis, toen hij dat deel van zijn taak overdroeg aan de speciaal daarvoor benoemde hoogleraar Fruin. ‘De groote staatsgebeurtenissen’ zegt De Vries, ‘door den schok der Fransche omwenteling tevoorschijn geroepen, hadden overal de strekking om de volkeren
| |
| |
van Europa met een verhoogd bewustzijn hunner nationaliteit te bezielen. De taal werd van dat nationaal bewustzijn als de uitdrukking en het onderpand erkend, hare beoefening begon eene geestdrift te verwekken, die tot dusverre nog niet aanschouwd was’... ‘In den tijd, dien wij beleven, zien wij overal het zelfbewustzijn der volkeren krachtiger ontwaakt dan immer te voren en juist de zelfstandige ontwikkeling van iedere nationaliteit blijkt meer en meer het ware middel te zijn om ze alle gezamenlijk te doen medewerken aan de grootsche bestemming van ons geslacht, om alle eendrachtig te doen streven naar die verbroedering en eenheid van het menschdom, die als de verhevenste van alle zegeningen ons toelacht in een verwijderd verschiet’. En even verder: ‘Wat zal die vaderlandsche gezindheid beter aankweken dan de grondige beoefening onzer taal, onzer letteren, onzer historie?’ Men zong in die dagen uit volle borst Wien Neerlands bloed (van vreemde smetten vrij) en wij benijden De Vries en zijn tijdgenoten om hun optimisme; wij, die gezien hebben hoe dat nationaal bewustzijn, tenslotte tot een paroxysme opgevoerd, instede van tot ‘verbroedering en eenheid van het menschdom’, veeleer heeft meegewerkt tot onderlinge verwijdering der volken, tot bloedige oorlogen, blinde rassenhaat en onvoorstelbare wreedheid.
Ten onzent is de opkomst van dit nationaal bewustzijn sterk bevorderd door verdriet en schaamte over de Franse overheersing. Tot aan het begin van 1813 was er geen enkel teken te bespeuren, dat Frankrijks macht ooit zou kunnen tanen en bovendien moet men in die tijd het drukkend besef gehad hebben, dat men zich in zijn verblinding vrijwillig, ja zelfs met enthousiasme, bij de overweldigers had aangesloten, m.a.w. dat men die smaad voor een goed deel aan zichzelf te wijten had. Vele intellectuelen van die dagen (ik denk o.a. aan Feith en Helmers) hebben misschien meer gewanhoopt aan de herleving van het vaderland dan wij in de jaren 1940-45.
In de 19e eeuw prevaleerde in de Maatschappij geheel en al het geleerde element en gelijk elders ontstond er een grote belangstelling voor de literatuur van het verleden, wat in de
| |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
Steendruk naar een gravure van Louis Le Nain (geb. 1851).
Archief Woordenboek der Nederlandsche Taal te Leiden.
| |
| |
eerste plaats de studie van de middelnederlandse letterkunde ten goede kwam. Het was een vreemdeling die dit wetenschappelijk vuur ontstak, Hoffmann von Fallersleben, die in 1821 de middeleeuwse handschriften uit het bezit der Maatschappij beschreef en die zich vooral grote verdiensten verwierf door zijn studiën over oude Nederlandse volksliederen. Hem volgden Siegenbeek, Jonckbloet, L.P.C. Van den Bergh, M. De Vries, Verwijs, Verdam, J.W. Muller e.a. met een lange reeks uitgaven van middelnederlandse teksten en taalkundige studiën.
Aan de contemporaine letterkunde werd door de Maatschappij veel minder aandacht besteed dan aan taalkunde en literatuurgeschiedenis, al blijkt zo nu en dan wel van waardering, o.a. door de benoeming bij acclamatie van Mevrouw Bosboom Toussaint tot erelid in 1870. In 1861 had iemand al voorgesteld ‘een algemeen bekende geletterde vrouw’ (waarmee ongetwijfeld Mevrouw Bosboom zal zijn bedoeld) tot lid te benoemen, maar na een afwijzend praeadvies van het Bestuur werd dit voorstel toen met ruim drie vierden der aanwezige stemmen verworpen. De Maatschappij liet ook in 1870 nog geen dames als gewone leden toe ‘niet uit minachting’, zegt Bergman in 1866, ‘maar omdat (de Maatschappij) de schone sekse voor te bescheiden hield om in een vergadering van louter heren zitting te nemen’. Moeten wij hieruit opmaken dat er toen ter tijd een rauwe toon in de vergaderingen heerste? Men zou het haast denken, als men hoort wat in 1850 de voorzitter, professor A.H. Van der Boon Mesch opmerkt over de voor een ieder toegankelijke openbare vergaderingen, die van 1804 tot omstreeks 1840 ieder jaar in het winterseizoen gehouden werden in samenwerking met de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Dichters en redenaars als Bilderdijk, Borger en Van der Palm spraken daar over allerlei onderwerpen van letteren, kunst en wetenschap. Toen een plan om zulke openbare vergaderingen weer in te stellen ter tafel kwam, legde de voorzitter er de nadruk op, dat de spreker niet zonder behoorlijke voorbereiding moest optreden, dat hij niet uit het oog moest verliezen wáár
| |
| |
hij sprak en achting moest tonen voor zijn hoorders, dat zijn onderwerp zowel als zijn taal kies behoorde te zijn. Bilderdijk, Borger en Van der Palm zullen er toch zeker niet zomaar onvoorbereid op los gepraat hebben. Misschien is dat misbruik later ingeslopen. En zou men toen soms grove taal gebezigd hebben en onkiese onderwerpen aangeroerd voor een gehoor dat zeker deels uit dames bestond? Het is nauwelijks te geloven, al weten wij, dat de ‘mannentaal’ in het midden der 19e eeuw wel sterker verschilde van de taal die in damesgezelschap gebezigd werd, dan wij dat tegenwoordig gewend zijn. Pas in 1894 werden de leden der Maatschappij genoodzaakt zich in de vergaderingen steeds in kiese bewoordingen uit te drukken, zo zij dit tevoren al niet steeds mochten hebben gedaan, want toen voor het eerst mocht de voorzitter, W.C. Van Manen, dames-leden welkom heten. Natuurlijk werd toen op de vergaderingen niet meer gerookt. Het gebruik van de lange Goudse pijpen, dat sommigen onzer zich nog wel van de vergaderingen in het Nutsgebouw herinneren, was dus niet een oude, nooit onderbroken traditie, maar een te eniger tijd ingevoerd archaïsme. Van Manen klaagde bij deze gelegenheid, dat de Maatschappij te veel een onderonsje van echte taalgeleerden was, die in hun tijdschrift louter dingen publiceerden die voor anderen ongenietbaar waren. Hij zou de Maatschappij meer willen popularizeren en maken tot een lichaam dat in het algemeen de geesteswetenschappen bevordert, zij het dan voornamelijk met betrekking tot Nederland. Zijn opvatting vond geen waardering bij zijn taalkundige medebestuursleden. De heren Kluyver, Verdam en Muller bedankten verontwaardigd voor hun bestuursfunctie. Tenslotte werd het geschil in zoverre bijgelegd, dat Kluyver en Muller zich lieten overhalen om aan te blijven, maar Verdam volhardde bij zijn besluit. Van Manen trad toen tussentijds af. In zijn plaats kwam Jan ten Brink, die tevens tot voorzitter werd gekozen. Een Commissie tot Bestudering van Wetswijziging, in 1895 ingesteld, spreekt op de jaarvergadering van 1896 als haar oordeel uit ‘dat de Maatschappij als van oudsher haar aandacht en studie aan het verleden moet blijven wijden. Daar- | |
| |
naast zou zij echter onder zekere voorwaarden een vertegenwoordigster van het letterkundig leven hier te lande kunnen zijn. Zo liep deze, inderdaad wel zeer onhandige en tactloze poging van Van Manen om de Maatschappij een andere richting uit te sturen, op niets uit. De Commissie had het duidelijk uitgedrukt: de Maatschappij had zich, sedert haar herleving in 1803, in feite ontwikkeld tot een genootschap van taalkundigen en literaire historici. Voor de eigentijdse literatuur had zij slechts matige belangstelling. Daar was al eerder scherpe kritiek op uitgeoefend. De mannen van het nieuwe geluid, de tachtigers, wilden geen lid zijn. ‘Dit geslacht heeft de oude vrouw op smadelijke toon dood verklaard’ zei Chantepie de la Saussaye in een voordracht op de jaarvergadering van 1900 en in 1880 had de toenmalige voorzitter Matthias De Vries al, zonder hen met name te noemen, geklaagd over hun bitse kritiek. Die kritiek gold in de eerste plaats de gebrekkige wijze waarop de leden gekozen werden (nml. alleen door hen die de jaarvergadering bijwoonden) waardoor de besten er vaak buiten bleven en het een vriendjeskwestie werd. Voorts vond men dat de Maatschappij geen geleerde boeken moest uitgeven, maar meer populaire geschriften. Zij moest voordrachten houden in andere steden en vooral in dorpen en invloed uitoefenen op het onderwijs. Zij wilden er blijkbaar een soort Maatschappij tot Nut van het Algemeen van maken. Aan de gebrekkige verkiezingsmethode is sinds 1881 tegemoetgekomen door het toezenden van een lijst van candidaatleden aan alle leden, die daarop schriftelijk kiezen en de lijst uiterlijk 24 uur vóór de aanvang der jaarvergadering bij de secretaris indienen. In 1884 klaagt de voorzitter, J.G.R. Acquoy wederom, dat er gezegd wordt dat de Maatschappij haar tijd heeft gehad. Maar in 1887 is Matthias De Vries tevreden over de gang van zaken, de bitse kritiek van vroeger is verstomd, de Maatschappij gaat een periode van bloei tegemoet. De moderne literatoren hadden het blijkbaar opgegeven, zij preekten toch voor dovemans oren. Na Perk, Kloos, Verwey en Gorter, klaagde Verdam in 1900 over ‘het kwijnen van onze dichtkunst’.
| |
| |
Inmiddels had P.J. Blok, toen hij in 1896 als voorzitter sprak over de geschiedenis van de oorsprong der Maatschappij, al opgemerkt dat de oprichters, Van Lelyveld en zijn vrienden, niet alleen de wetenschappelijke studie van letterkunde en geschiedenis wilden bevorderen, maar ook de letterkundige smaak van het Nederlandse Volk veredelen. Daarin echter is de Maatschappij, althans tot 1896, tekort geschoten. De ‘originele vernuften’ zijn wel steeds in de Maatschappij opgenomen, maar hebben nooit tegen het geleerde element kunnen opwegen. De beweging van tachtig heeft de Maatschappij met een medelijdend schouderophalen bejegend. Blok eindigde met de hoop uit te spreken, dat van nu af de aandacht zich meer op de bestaande taal- en letterkundige richtingen zal richten. Maar het zou nog wel enige tijd duren, voordat die hoop in vervulling ging. In 1902 poneerde de voorzitter, J.J. Salverda de Grave de stelling: ‘de werkzaamheid der Maatschappij zal van wetenschappelijken aard zijn. Kunst is te persoonlijk dan dat een Genootschap op haar bloei van invloed zou kunnen zijn.’
Steeds heeft de Maatschappij zich ingezet voor zuiver taalgebruik en juiste spelling. Reeds in 1775 zijn er plannen opgevat voor een Algemeen Omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Taal. Ook verzamelde men toen al bouwstoffen voor een grammatica. De Maatschappij machtigde de heren M. Tydeman en A. Kluit om de spelling-Siegenbeek te onderzoeken. Deze werd geschikt bevonden en in 1804 op haar advies van Staatswege ingevoerd. Ook P. Weilands Nederduitsche Spraakkunst verscheen in 1805 met medewerking en op aanbeveling van de Maatschappij. Het Uitlegkundig Woordenboek op Hooft van A.C. Oudemans verscheen in 1869 met steun der Maatschappij en een door haar aangevraagde regeringssubsidie van ƒ600.
Ook is er strijd gevoerd tegen taalverbastering door overmatig gebruik van vreemde woorden. Op aandrang van de Maatschappij beloofde Minister Van Maanen in 1831 te zullen zorgen, dat de nieuwe wetboeken zoveel mogelijk in zuiver nederlands gesteld zouden worden. Bij de beschrijvingsbrief
| |
| |
voor de jaarvergadering van 1835 werd de waakzaamheid ingeroepen tegen de ingeslopen wanspelling van sommige bastaardwoorden (rekwest, kwitantie, kwaliteit enz. voor request, quitantie, qualiteit). Ons tegenwoordig geslacht is zozeer verbasterd, dat integendeel van hoger hand wordt voorgeschreven om zulke vreemde woorden niet meer als zodanig kenbaar te maken, maar integendeel te schrijven op de manier, in 1835 door de Maatschappij veroordeeld, dus alsof het zuiver Nederlandse woorden zijn, hetgeen juist taalverarmend werkt. Aan de andere kant is er, om met Salverda de Grave te spreken (jaarrede 1902) geen bezwaar tegen vreemde woorden als deze ook maar een nuance verschillen van het Nederlands equivalent. Zij moeten echter als vreemde woorden herkenbaar blijven.
Van een Maatschappij, die zich onder meer met geschiedenis en oudheidkunde bezig hield, mocht men verwachten, dat zij zich ook het lot der monumenten van geschiedenis en kunst zou aantrekken. Wellicht is het niet toevallig, dat het woord geschiedenis hier voorop staat, want het schijnt wel, dat de historische herinnering, die aan een oud gebouw verbonden was, voor het in hoofdzaak literair voelend geslacht der 19e eeuw altijd het zwaarst heeft gewogen. De zwakke pogingen, die de Maatschappij, die daarvoor in de 19e eeuw, bij het ontbreken van verenigingen met deze speciale doelstellingen, wel het aangewezen lichaam was, heeft aangewend om bedreigde monumenten te redden, richtten zich dan ook in de eerste plaats op monumenten waaraan een bijzondere literaire of historische herinnering verbonden was. Een adres in 1825 aan Z.M. de Koning tot verhindering van de afbraak van het Muiderslot ‘wegens deszelfs oudheid en belangrijke vermelding in de geschiedenis, als vooral wegens het verblijf van den beroemden Drossaart Hooft en zijn beminnelijken kring van letterkundige vrienden’ leidde tot het gelukkig resultaat dat ons schoonste en gaafst bewaarde middeleeuwse kasteel behouden bleef. Toen in 1844 het gerucht liep, dat de voormalige vesting Loevesteyn in een zogenaamde versterkte toren zou veranderd worden, bewerkte de Maatschappij, door
| |
| |
tussenkomst van haar medelid, de Secretaris-Generaal van Oorlog, dat tenminste het vertrek van Huig de Groot bij de verbouwing ontzien zou worden. Ook hier alweer ging de belangstelling meer uit naar Huig De Groot dan naar het gebouw als zodanig. In de 19e eeuw had een actie tot redding van een monument heel wat minder kans van slagen dan thans. Toen in 1854 het oude Huis te Vollenhove in Overijsel gesloopt zou worden, wist de Maatschappij althans van de eigenaar een plattegrond te verkrijgen. Een poging tot behoud zou niets gebaat hebben, want het Huis te Vollenhove was niet met de naam van een belangrijk historisch persoon verbonden. Toen in de jaarvergadering van 1860 enige leden de wens te kennen gaven, dat de Maatschappij zich zou verzetten tegen de voorgenomen restauratieplannen van de Grote zaal op het Binnenhof (de vervanging van de prachtige gothieke kap door een ijzeren kap, steunend op gietijzeren pilaren) verklaarde de meerderheid zich onbevoegd, zodat een adres achterwege bleef. Het oordeel des onderscheids op artistiek gebied is bij in hoofdzaak literair aangelegden ook niet altijd sterk ontwikkeld. Toen Jan ten Brink in 1895 over Huygens sprak, gewaagde hij van diens ‘statig huis aan het Voorhout (lees: Plein) dat later voor het even monumentale en statig gebouwde Ministerie van Justitie (lees: van Koloniën) heeft moeten wijken’.
Op 1 maart 1850 werd op voorstel van de Heer Tydeman een aanschrijving uitgevaardigd om aandacht te wijden aan zodanige Vaderlandsche Monumenten als door sloping bedreigd worden. Wederom in 1860 verspreidde de Maatschappij op verzoek van de Kon. Akademie van Wetenschappen 400 exemplaren van een circulaire der Commissie tot Instandhouding van Oud-Vaderlandsche Gedenkstukken onder haar leden. Bij het vermelden hiervan slaakt Bergman de sympathieke verzuchting, dat de Maatschappij zich jammer genoeg niet bekommerd heeft om het lot der stadspoorten te Leiden en elders, die in die jaren bij massa's gesloopt werden ‘onder voorwendsel van verbetering en verfraaiing’. Misschien zag het Bestuur wel in dat bemoeiing in dezen bij het toenmalig
| |
| |
wanbegrip toch niets gebaat zou hebben. In 1902 werd op verzoek van de Oudheidkundige Bond aan de Koningin een adres van instemming gezonden met het adres van de Bond om een Commissie te benoemen voor het inventariseren en beschrijven der belangrijkste bouwwerken en het aangeven van middelen om deze voor ondergang te behoeden. Met waardering mag ook worden vermeld dat de Maatschappij van 1908 tot en met 1912 jaarlijks financieel heeft bijgedragen aan het opgravingswerk van Holwerda op Arentsburg bij Voorburg. In 1911 maakten de leden, na afloop der jaarvergadering, een excursie naar deze opgravingen. In 1923 werd op voorstel van P.J. Blok een adres gezonden aan de Gemeente Delft om te protesteren tegen de voorgenomen plannen om een electrische tram over het Oude Delft te laten rijden. Dit niet alleen ontsierende, maar ook levensgevaarlijke plan ging gelukkig niet door, maar het alternatief, de aanleg van de trambaan over de Westvest, leidde tot de afgraving van dit schilderachtig stuk stadswal, wat ook heel jammer was. Tenslotte protesteerde de Maatschappij in 1923 bij de Leidse Gemeenteraad tegen de voorgenomen demping van de Mare. Dat vandalisme werd toen verhinderd. Helaas werd het in 1953 toch nog bedreven, toen baatten geen vertogen meer.
Wij zijn gewend dat de voorzitter, als hij de jaarvergadering opent, in den regel een rede houdt, waarin hij een onderwerp uit het gebied van zijn studie behandelt. Dat is niet altijd zo geweest. Tot 1847 werd de jaarvergadering vergast op lange necrologieën van in het afgelopen jaar gestorven leden. De nieuwe wet bepaalde toen, dat de voorzitter de jaarvergadering moest openen met een beknopte toespraak, vermeldende de staat der Maatschappij en haar voornaamste lotgevallen in het afgelopen jaar. Voor het eerst in 1848 herdacht N.C. Kist de overledenen in korte bewoordingen. Hun levensberichten werden sindsdien als bijlage bij de Handelingen afgedrukt. Op zijn voorstel werden de levensberichten sinds 1849 niet meer uitsluitend door de voorzitter geschreven, maar werden personen, die met de betreffende overledene en diens werk in het bijzonder bekend waren, daartoe door het bestuur
| |
| |
aangezocht. Sedert 1864 kwamen de levensberichten in een afzonderlijke bundel. Zij vormen veelal een belangrijke bron voor de geschiedenis onzer letterkunde en voor de nationale biografie. De wet van 1872 verplichtte de voorzitter slechts tot het openen der vergadering met een toespraak. Hij mocht ook over iets anders spreken dan over de staat der Maatschappij. Toch is de oude gewoonte tot 1889 gevolgd. In dat jaar kwam Acquoy voor het eerst met een speciaal onderwerp en die gewoonte is op den duur, met enige onderbrekingen, ook door volgende voorzitters gevolgd.
In 1897 werd voor het eerst een tweede spreker uitgenodigd om een speciaal onderwerp te behandelen. C.H. Den Hertog sprak toen over ‘Onvrede in Taal- en Letterwereld’. Deze goede gewoonte is tot op heden gevolgd.
Bloks pleidooi van 1896 om, in de geest van de oprichters der Maatschappij, meer aandacht te besteden aan de hedendaagse letteren, zou nog drieëntwintig jaar lang een ijle klank blijven. Wel bleef de Maatschappij steeds ijverig werkzaam op het gebied der historische letterkunde. Zo verscheen tussen 1902 en 1913 een serie herdrukken van oude volksboeken, de meeste verzorgd door G.J. Boekenoogen. Later en ook na diens dood zijn deze herdrukken geregeld voortgezet. De Historische Commissie bepleitte in 1904 een nieuwe, herziene uitgave van Van der Aa's Biografisch Woordenboek. In 1910 kon de secretaris berichten, dat deze onderneming, onder redactie van Molhuyzen, verzekerd was. Wij weten, hoe door de tijdsomstandigheden dat werk niet kon worden voltooid, maar in de laatste jaren is de onderneming, met medewerking van de Historische Commissie, opnieuw ter hand genomen. In 1963 gaf de Maatschappij een project voor een vervolg uit van de hand van H.F. Wijnman. Wij mogen hopen dat dit werk, waaraan grote behoefte is, tot een gelukkig einde zal worden gebracht. In 1913 werd door de Commissie voor Taal- en Letterkunde weer met een nieuwe reeks herdrukken begonnen. Als eerste stuk verscheen in 1915 een nieuwe editie van Bontekoe's reizen.
In 1916 herdenkt Verdam als voorzitter het 150-jarig bestaan
| |
| |
der Maatschappij. Met voldoening constateert hij de zege van de wetenschap over het dilettantisme, omstreeks het midden van de 19e eeuw. Hij wijst op het grote belang der bibliotheek en geeft een overzicht van de vele werken die in die 150 jaar door de Maatschappij zijn uitgegeven. Evenals Boekenoogen dat twee jaar tevoren had gedaan, betreurt hij het, dat sommige letterkundigen het lidmaatschap niet begeren en soms zelfs met hoon afwijzen. ‘Maar’, zegt hij, ‘onze Maatschappij is nu eenmaal geen akademie van Woordkunst, maar een wetenschappelijk lichaam en zij moet dat blijven’. Deze beperkte opvatting heeft Verdam tot het eind toe volgehouden. Toen op de jaarvergadering van 1919 een voorstel van het bestuur om een Commissie voor Schone Letteren in te stellen, met grote meerderheid van stemmen werd aangenomen, was er een brief van Verdam, waarin hij het plan afried. Hij kon toen zelf niet komen want hij was reeds ziek en zou niet meer beter worden. Huizinga was dat jaar voorzitter, de man die zo zeer het literair-artistieke met het streng wetenschappelijke wist te verenigen. Nadat hij het einde van de Wereldoorlog herdacht had in woorden, waarin een zekere skepsis ten aanzien van de komst van een echte vrede doorklonk, sprak hij over de ondoelmatigheid van het woord letterkunde, over de verhouding van scheppende en wetenschappelijke beoefening derzelve en over het dilemma: oorspronkelijkheid of ontlening. ‘De kleine wereld der Nederlandsche literatuur’ zei Huizinga, ‘is sedert jaren behept met het misverstand, alsof er een zekere spanning, een zweem van onvermijdelijk wantrouwen moest bestaan tussen de productieve en de geleerde beoefening der letteren. Voor een deel sproot dat misverstand voort uit de ondoelmatigheid van het woord letterkunde’.
Behalve de instelling van een Commissie voor Schone Letteren stelde het bestuur ook de toekenning van een driejaarlijkse prijs van ƒ1000 ter bekroning van een literair werk voor. Dit voorstel werd aanvankelijk verworpen, maar een motie van de heren Hesseling en Robbers, om de Commissie ter overweging te geven of zij het instellen van een prijs
| |
| |
wenselijk acht, werd met een meerderheid van 31 stemmen aangenomen. De Commissie stelde toen voor om inderdaad een driejaarlijkse prijs in te stellen en deze te besteden: 1e voor een uitnemend literair werk, in de laatste drie jaren verschenen, 2e voor een eventuele prijsvraag en 3e ter ondersteuning van een belangrijke uitgave van moderne aard die anders niet mogelijk zou zijn. Deze voorstellen werden op de jaarvergadering van 1920 met grote meerderheid aangenomen. De voorzitter, J.W. Muller, bleef in de oude stijl en merkte op, dat hij niet overtuigd was van het nut der nieuwe commissie. Dat was de laatste stem uit de 19e eeuw, de eeuw die pas in 1918 voorbij was. 1918 was een keerpunt, gelijk 1848. Het bracht nieuwe opvattingen en nieuwe moeilijkheden. De moeilijkheden waren van geldelijke aard. De sterke loonsverhogingen maakten het leven duur en vooral de onrustbarende stijging der drukkosten baarden het bestuur grote zorg. Om hierop te bezuinigen werd in 1919 voorgesteld om voortaan de levensberichten te laten vervallen. Dat zou wel erg jammer zijn geweest, want juist de levensberichten, althans een groot deel ervan, leveren belangrijk materiaal voor de geschiedenis der literatuur en van de letterkundige en historische wetenschappen in ons land. Op voorstel van P.J. Blok werd besloten een schriftelijk referendum aan alle leden uit te schrijven. Dit leidde tot het behoud der levensberichten. In 1926 kreeg het bestuur het recht om zelf tien leden te benoemen (in 1955 uitgebreid tot 20), zulks om te voorzien in het euvel, dat verdienstelijke personen soms jaar op jaar een onvoldoend aantal stemmen halen.
In 1921 werd de prijs voor Schone Letteren voor het eerst uitgekeerd, en wel aan Jac. Van Looy voor zijn boek Jaapje. Zo was dus het oude instituut der prijzen herleefd, thans in geld en niet als vroeger in de vorm van een gouden medaille. Men vraagt zich af of dit niet in feite een devaluatie betekent. De prijs is niet meer zuiver een eergeschenk, het is vooral een financiële beloning. Een belangrijk onderscheid was, dat de prijs nu niet meer gegeven werd als bekroning van een uitgeschreven prijsvraag, maar als blijk van waardering voor
| |
| |
een reeds verschenen werk. Behalve deze driejaarlijkse prijs van de Maatschappij zelf kwam er in 1921 nog een andere, een jaarlijkse prijs van 1000 gulden, door de redactie van de Haagsche Post aan de Maatschappij voor uitreiking ter beschikking gesteld. Na drie jaar werd die prijs echter niet meer gecontinueerd. Daarom stelde in 1924 een ‘belangstellend vriend’ van de Maatschappij deze in staat, tot weder-opzeggens toe, jaarlijks een prijs van 1000 gulden te blijven uitkeren. Door de vorming van een fonds maakte deze vriend, wiens naam (C.W. Van der Hoogt) na zijn overlijden in 1929 aan de prijs gehecht werd, het mogelijk deze ook in de toekomst te blijven uitkeren. Toen in 1937 ook Mevrouw Van der Hoogt overleed, bleek zij dit fonds met een legaat van 9900 gulden vergroot te hebben, waarna de prijs werd genoemd de C.W. en Lucy B. Van der Hoogtprijs. De Van der Hoogtprijs werd toegekend door het Bestuur op voordracht van de Commissie voor Schone Letteren. In deze procedure werd echter verandering gebracht in 1936, nadat in 1935 onenigheid was gerezen tussen het Bestuur en een aantal leden, naar aanleiding van het niet accepteren van het Bestuur van de door de Commissie voorgedragen persoon, die zich kort tevoren in beledigende bewoordingen over de Maatschappij had uitgelaten en daarom de prijs toch wel niet zou hebben aanvaard. Daarom werd bepaald, dat over de toekenning van de Van der Hoogtprijs voortaan niet meer door het Bestuur, maar door de Jaarvergadering zou worden beslist.
In 1926 stelde de Maatschappij, op voorstel van het Bestuur, een Prijs voor Meesterschap, ook ten bedrage van 1000 gulden, in, om de drie jaar (sinds 1935 om de vijf jaar) om beurten door een der drie commissies toe te kennen.
In 1934 stichtte Dr. C.J. Wijnaendts Francken een fonds voor een prijs van 500 gulden, om de twee jaar uit te keren, het ene jaar voor een werk op het gebied van Biografie en Cultuurgeschiedenis, het andere jaar voor een werk van Literaire Kritiek of Essay.
Om de werkzaamheden van het bestuur, vooral van de secretaris, te verlichten, werden in deze jaren nog twee nieuwe
| |
| |
vaste commissies ingesteld naast de reeds bestaande: in 1935 voor het Jaarboek en in 1936 voor de Uitgaaf van Geschriften. Deze laatste commissie werd noodzakelijk wegens de hernieuwde activiteit op het gebied van publicaties. Zij begon met het opstellen van een werkplan en bepleitte: a. de herdruk van een reeks werken van representatieve waarde uit verschillende perioden van onze letterkunde (bijv. Hoofts Nederlandse Historiën), b. het steunen van publicaties die al door auteurs op eigen initiatief zijn ondernomen en c. uitgave van een reeks van de belangrijkste werken uit alle perioden van onze letterkunde, bestemd voor een groter publiek. De firma Elsevier bood aan deze laatste reeks op eigen risico te ondernemen onder gezag van de Maatschappij en de Vlaamse Akademie. Het Bestuur heeft toen tezamen met de Vlaamse Akademie een speciale commissie benoemd om de keuze der uit te geven werken te bepalen. In 1946 is de samenwerking met de firma Elsevier verbroken. Sinds 1951 geeft de firma Tjeenk Willink te Zwolle haar serie Zwolse Herdrukken uit, onder auspiciën der Maatschappij.
In '37 verplaatste de Maatschappij haar zetel en ook de maandvergaderingen van het ongezellige Nutsgebouw naar Rapenburg 61, het waardige en stijlvolle Snouck Hurgronje-Huis.
In de bezettingstijd, 1940-'45 heeft de Maatschappij met veel beleid haar bestaan weten te handhaven. Het arbeidsveld moest noodgedwongen worden ingeperkt tot die terreinen waarop zij in de 19e eeuw voornamelijk actief was geweest: taalkunde, literatuurgeschiedenis, geschied- en oudheidkunde, want bemoeienis met de levende literatuur zou aansluiting aan de Kultuurkamer hebben meegebracht en dat wilde men natuurlijk niet. Om de fictie te kunnen volhouden, dat de Maatschappij zich niet met de hedendaagse letterkunde bemoeide, hebben de dichters en schrijvers onder de leden in 1940 en 1941 hun lidmaatschap opgezegd. De meesten van hen hebben het in 1945 terstond weer aanvaard. Ook de Commissie voor Schone Letteren heeft natuurlijk haar mandaat teruggegeven. Tot en met 1943 werden nog jaarvergaderingen gehouden, tot Mei 1944 maandvergaderingen.
| |
| |
De bevrijding werd door de Maatschappij gevierd in een buitengewone vergadering op 11 augustus 1945 in het restaurant Schuttershof. Het was een onvergetelijk samenzijn. De voorzitter, H.E. van Gelder, sprak over Letterkundig Leven in de Bezettingstijd. Hij vergeleek de verzetspoëzie van de Franse tijd met die uit de jaren 1940-'45. Van Gelder schijnt in zijn opvatting wel enigszins beïnvloed te zijn door Huizinga's geringe waardering voor de intellectuelen van 1813, uitgedrukt in zijn jaarrede van 1913, bij het eeuwfeest van onze onafhankelijkheid. Het pathos van Helmers, Loosjes, Bilderdijk, Wiselius e.a. maakt het ons inderdaad wel moeilijk hun gevoelens zuiver te toetsen. Maar zouden zij, als zij in onze tijd verplaatst konden worden, de Achttien Doden, dat aangrijpende gedicht van Jan Campert, dat wij nauwelijks met droge ogen lezen kunnen, weten te waarderen? Zij voelden anders en spraken diensvolgens een andere taal. Hun gevoel schijnt ons vals, hun taal onoprecht. Toch behoren wij daarom nog niet te twijfelen aan de oprechtheid van de dichters van 1813. Intussen treft het ons bij het herlezen van Van Gelders rede weer opnieuw, dat de geest van de 16e eeuw, de geuzentijd, een tijd die in vele opzichten zoveel overeenkomst vertoont met de onze, ons feitelijk zoveel nader staat dan die van 1800.
De echte jaarvergadering volgde op 22 december. Het Bestuur had, gebruikmakend van zijn bevoegdheid volgens art. 15 der Wet, de organisatoren, uitgevers en drukkers van de klandestiene persen uit de bezettingstijd: De Bezige Bij, de Mansardepers en de Blauwe Schuit het lidmaatschap aangeboden. In deze vergadering werden ook de namen bekend gemaakt van die leden, die wegens hun houding in de bezettingstijd van het lidmaatschap vervallen waren verklaard. Het waren er drieëntwintig. Een van hen kon later gelukkig weer worden gerehabiliteerd. Het was wel droevig, dat er zich onder dat aantal ook enkelen bevonden, die werkelijk grote verdiensten voor de Maatschappij hadden gehad, tevens geleerden van bijzondere betekenis. Hier bleek alweer dat geleerdheid en karakter, ofwel helder inzicht in het wereld- | |
| |
gebeuren niet altijd samengaan. Hoe vaak vertroebelen niet onberedeneerde sympathieën of antipathieën het oordeel, ook waar men beter inzicht zou mogen verwachten. Ook anti-Engelse gevoelens, vastgeworteld in de jeugd, onder de indruk van de Boerenoorlog, hebben bij sommigen tot pro-Duitse neigingen geleid.
Terstond na de oorlog heeft de Maatschappij er naar gestreefd haar werkingssfeer te vergroten door het stichten van drie takken, een in de drie noordelijke provincies, een in de oostelijke en zuidelijke provincies en een in België. De laatste heeft tot dusver doorgaans een kwijnend bestaan geleid, maar de beide anderen voldoen zeer wel aan de behoefte om tegemoet te komen aan het bezwaar, dat de verderaf wonende leden praktisch nooit de maandvergaderingen in Leiden kunnen bijwonen (wat niet wil zeggen dat de dichtbij wonende leden dat wel allemaal doen).
Door de voortschrijdende inflatie na de tweede wereldoorlog is de financiële toestand der Maatschappij nog sterker ondermijnd dan na de eerste wereldoorlog. Daarbij kwam nog, dat in 1946 een hoge navorderingspremie betaald moest worden voor de oorlogsschadeverzekering van de bibliotheek. Tevergeefs werd jaren achtereen een verzoek om subsidie bij de Regering ingediend. In 1956 werd, met toestemming der jaarvergadering, de jaarlijkse bijdrage der leden van ƒ10 op ƒ12.50 gesteld en later, in 1964, op ƒ20. Eindelijk, in 1959, verleende de Regering subsidie, maar nochtans blijft het moeilijk voor de Maatschappij om bij de enorm gestegen kosten van drukwerk, bindwerk, boeken, porti en wat niet al, haar taak naar behoren te blijven vervullen. Het is dan ook begrijpelijk, dat zij in 1952 dankbaar de aangeboden gastvrijheid van de Universiteitsbibliotheek aanvaardde voor haar zetel en archief, die daar een kosteloos onderdak vinden.
Vooral sedert het laatste kwart der vorige eeuw heeft de Maatschappij steeds nauwe relaties met Zuid Afrika onderhouden. Na de gelukkig geëindigde eerste Boerenoorlog werd Paul Krüger met zijn gezelschap, bij zijn bezoek aan ons land, plechtig door de Maatschappij ontvangen. Er werd toen ook
| |
| |
een geschenk, in de vorm van een collectie Nederlandse boeken, aan de Zuid Afrikaanse regering aangeboden en door deze dankbaar aanvaard. In 1948 werd een speciale Commissie voor Zuid Afrika opgericht om de belangen van de Nederlandse taal en letterkunde in dat land te bevorderen en de nodige contacten te onderhouden.
Op 21 juni 1950 werd in de jaarvergadering de verlening van het octrooi der H.H. Staten van Holland en Westfriesland op 28 mei 1775 herdacht met het uitloven van een prijs van ƒ300 voor het beste, nog nimmer gepubliceerde sonnet. De bekroonde was Wally Holzhaus voor haar sonnet ‘In Memoriam’.
Dit was een incidentele prijs. Een nieuwe vaste prijs werd in 1959 ingesteld, nml. de Prijs der Kritiek. Deze prijs wordt verleend in samenwerking met de Vereniging voor de Propaganda van het Nederlandse Boek, die de helft van de uitgeloofde som van ƒ1000 betaalt.
En zo hebben wij nu het tweede eeuwgetijde bereikt. De Maatschappij is in het verleden wel eens voor een aftandse oude vrouw gescholden door hen die haar, met enig recht, haar eenzijdigheid verweten. Treft haar thans nog dit verwijt? Sinds 1919 beijvert zij zich onverdroten en oprecht om aan alle drie harer oorspronkelijke doelstellingen recht te doen wedervaren en dit zeker niet zonder succes. Het ideaal, dat de stichters voor ogen zweefde, wordt hierin misschien niet helemaal bereikt. Wij zijn geen dilettanten meer die met zwier en redelijk succes tegelijk bellettrie, taalwetenschap en geschied- en oudheidkunde kunnen beoefenen. Onze Maatschappij is een gespleten gemeenschap. Zij is niet in drieën, maar in tweeën gespleten. Aan de ene kant staan de wetenschappelijke beoefenaren van letterkunde, geschied- en oudheidkunde, aan de andere kant de beoefenaars van de letterkunst (zoals Huizinga de schone letteren had willen noemen). ‘Er wordt gestreefd naar een blijvend evenwicht tussen die twee partijen’ zei Bomhoff in 1960 ‘ze kunnen elkaar ontmoeten, maar wij moeten ons niet verhelen, dat het in de meeste gevallen een ontmoeting van twee groepen is, die een geheel andere taal
| |
| |
spreken, geheel andere interesse hebben en dat de band, die hen verbindt, wel uiterst zwak is’. Het zij zo, maar dat is wel meer het geval met groepen en individuen die elkaar op een bepaald terrein plegen te ontmoeten. Toch groeit uit zulke ontmoetingen dikwijls waardering, zelfs vriendschap en wie op jaarvergaderingen en op de daarop volgende ‘vriendschappelijke maaltijd’ (zoals dat in 1816 heette) het oor te luisteren legt, krijgt de indruk, dat zulks in de boezem der Maatschappij ook dikwijls het geval is. Het contact is ongetwijfeld nuttig, al moge er naast de Maatschappij voor beide groepen ook behoefte blijven aan andere, meer gespecializeerde organisaties. Of de Maatschappij in 2066 haar derde eeuwfeest nog zal vieren, is natuurlijk niet te voorspellen, maar zij is thans nog gezond genoeg om op een lang leven te durven hopen.
W.C. Braat
|
|