| |
| |
| |
Persoonlijke herinneringen
1931-1951
De eerste jaren van mijn lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde - vanaf 1931 - zijn voor mij onafscheidelijk verbonden met het gebouw van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen aan de Steenschuur te Leiden waar onze Maatschappij haar zetel had. Men waande zich een eeuw, of misschien wel meer, terug. De zaal, waarin de vergaderingen werden gehouden toonde een uiterst onverzorgd aanzien. De muren, waarvan de verf gedeeltelijk afbladderde, hadden een ondefinieerbare kleur, die het midden hield tussen roze en vaal beige, en waren afgezet met gele randen. De vloer was uiterst schamel en bestond uit ongeverfde planken. De tafels waren bekleed met het groene laken, dat toen traditioneel was voor iedere vergaderzaal waar men zich respecteerde. Op die tafels stonden rekken met lange witte Goudse pijpen voorzien van de namen van regelmatige bezoekers der vergaderingen. Men behoorde eerst werkelijk tot de intimi, wanneer men een eigen pijp in de vergaderzaal had. Dit werd mij meermalen door oudere leden met trots verteld, en ik moet er met schaamte bijvoegen, dat ik zelf, hoewel pijproker, nimmer tot deze hoogste kring van de Maatschappij-leden ben opgeklommen.
De maandelijkse vergaderingen waren voor mij een bijzonder genot. Ik zie nog voor mij de markante kop van Dr. C. Snouck Hurgronje met zijn haviksneus en doordringende ogen, de steeds bespiegelende Dr. J. Huizinga, Dr. L. Knappert, de goedmoedige verteller der ‘petite histoire’, de typische Fries Dr. D. van Blom met zijn zachte humor, de geestige Dr. Ph. S. van Ronkel, die met zijn rake kwinkslagen de vergadering boeide en een uiterst gewaardeerd tafelredenaar was aan de jaarlijkse maaltijden, de fijnzinnige Dr. D.C. Hesseling, Dr. J.J.L. Duyvendak, die door zijn Chinese studiën bijna houding en geestesgesteldheid van een oosterse wijsgeer had gekregen, Dr. P.C. Molhuysen, bekend als geen ander met de geschiedenis der Leidse Universiteit. Ik denk
| |
| |
verder aan Mgr. P.J.M. van Gils, die dikwijls uit Roermond overkwam om de vergadering bij te wonen en dan gewoonlijk een belangrijke bijdrage tot de gedachtenwisseling leverde, aan Mevrouw A. van Wageningen-Salomons, de sympathieke figuur, die ook zelden ontbrak, de frèle, in de vorige eeuw levende Mevrouw M.C. van Zeggelen en Dr. A. Beets, kenner van de Nederlandse taal als weinigen. De puntige opmerkingen van Cornelis Veth, eveneens een trouw lid, waren steeds verfrissend, terwijl ook de bijdragen van Dr. H.E. van Gelder de moeite waard waren. De wijsgeer van de oude stempel Dr. C.J. Wijnaendts Francken was als stilzwijgend toehoorder veelvuldig aanwezig.
Het eerste jaar van mijn lidmaatschap - 1931/1932 - stond onder voorzitterschap van de hoogleraar Knappert en het secretariaat werd waargenomen door H.T. Damsté terwijl Dr. J. Heinsius penningmeester was en Dr. A.A. van Rijnbach bibliothecaris. Jarenlang hebben de laatste drie functionarissen de Maatschappij gediend.
Hoogtepunt was, zoals thans nog, de jaarvergadering, waarop de nieuwe voorzitter, toen nog op een der laatste maandvergaderingen gekozen, in functie trad. Voor 1932/1933 was het de Hoogleraar Krom. In 1933 trad Dr. Ph. S. van Ronkel als voorzitter op.
Deze jaarvergaderingen werden in het Nut gehouden. Tijdens de middagpauze bood de Maatschappij haar leden een kop koffie met krentenbollen aan, die in het vertrek, aangrenzend aan de vergaderzaal, gereed stonden. Op de dag vóór de vergadering kwam de Commissie voor Stemopneming ook in het Nut bijeen. Een vijftiental leden werkte in groepen van drie om dit nauwkeurigheid eisende werk te verrichten. Iedere stem, die een candidaat verkreeg werd door twee tellers op lijsten ingevuld en ‘geturfd’. Veelvuldig kwam het voor, dat bij vergelijking het resultaat verschilde, zodat het werk geheel van voren af aan moest worden aangevangen. Stemopnemen bleek niet ieders werk. Een van de leidende figuren was altijd Dr. Knappert, die door zijn opgewekt commentaar de tellers bezielde.
| |
| |
Het is uiteraard niet mijn bedoeling bij deze herinneringen een overzicht te geven van alle belangrijke gebeurtenissen die er in het tijdsbestek van mijn artikel hebben plaats gevonden. Enkele punten moge ik echter vermelden omdat zij, of wel een bijzondere indruk hebben gemaakt, hetzij voortdurend in de beraadslagingen van de Maatschappij zijn teruggekeerd als onderwerp van zakelijke gedachtenwisseling.
In de jaarvergadering van 1933 had Dr. J.B. Schepers voorgesteld, voor de prijzen van de Maatschappij ook in aanmerking te doen komen geschriften in het Fries en derhalve deze taal naast het Nederlands en het Afrikaans te vermelden. Het Bestuur ontraadde dit met de volgende motivering:
‘De Wet van de Maatschappij omschrijft haar doel in de woorden; bevordering van de Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Andere talen, zo die in Nederland gesproken worden, zouden daar buiten vallen, dit geldt dus ook voor het Friesch, zeker een stamverwante taal, maar zóó verschillend van het Nederlandsch dat ze voor de Nederlanders onverstaanbaar is, èn als gesproken taal èn in geschriften. Friesche literatuur kan dus ook door Nederlandsche literatoren, die geen Friesch kennen, niet beoordeeld worden.’
In de jaarvergadering van 1934 onder voorzitterschap van A.J. Bothenius Brouwer, werd o.a. mededeling gedaan van het feit, dat de heer Jacob Mees de door hem ingestelde ‘Mei-prijs’ ingetrokken had. Deze Mei-prijs, groot fl. 1000.-, werd ingesteld in 1932, en in dat jaar toegekend aan Theun de Vries en S. van Praag, aan ieder voor de helft. Zij was oorspronkelijk bedoeld als bekroning van een roman over de zaken- en de kantoorwereld; de heer Mees was echter akkoord gegaan met de wens van de Commissie voor Schone Letteren, die in de voorgestelde beperking geen heil zag, aan de prijs een ruimere strekking te geven. Het onderscheid met de C.W. van der Hoogt-prijs zou zijn, dat het element van aanmoediging geen rol zou spelen. Niettemin besloot de heer Mees in 1934 (de prijs was toen tweemaal toegekend) tot intrekking, omdat naar zijn mening de prijs toch tot een
| |
| |
doublure van de C.W. van der Hoogt-prijs geworden was. De laatst bekroonden waren A. den Doolaard (ps. van C. Spoelstra) en Jan Engelman, weer ieder voor de helft. Op de jaarvergadering verklaarde de heer Spoelstra, dat hij het beledigend vond een halve prijs te ontvangen en deze daarom niet wenste te aanvaarden. Hij verweet de Commissie o.a. ‘gesol met de Mei-prijs’. Er had inderdaad geen zegen op gerust.
Dit was echter niet het enige, zelfs niet het belangrijkste, waarin het Bestuur door zijn houding in een conflict geraakte. Op de jaarvergadering van 12 juni 1935, onder voorzitterschap van Dr. J. de Vries, ontstond een ernstig meningsverschil over de toekenning van de C.W. van der Hoogt-prijs. De Commissie voor Schone Letteren had daarvoor voorgedragen de schrijver H. Marsman. Het Bestuur meende echter dat voor de bekroning behalve literaire waardering ook algemene overwegingen moesten gelden. De heer Marsman had, aldus het Bestuur, naar aanleiding van de bekroning van A. van Schendel in 1931 het Bestuur beledigd, ‘in termen, die moeilijk erger hadden gekund’. De door de Commissie voorgedragene had toen in een artikel in de Groene Amsterdammer van 11 juli 1931 deze toekenning op inderdaad grievende wijze bekritiseerd. Het Bestuur meende op grond van de toenmalige houding van de Heer Marsman, te hebben moeten besluiten, van het advies van de Commissie van Schone Letteren af te wijken en hem de prijs niet toe te kennen. Dr. Duyvendak trad hierop uit het Bestuur, omdat hij zich met het oordeel van zijn mede-bestuursleden niet kon verenigen. Hij verklaarde, dat het Bestuur een prijs voor letterkunde had toe te kennen en niet voor goede manieren. Er werd in de vergadering een motie ingediend, waarin de afkeuring over de houding van het Bestuur werd uitgesproken. Deze motie kwam in stemming. Merkwaardigerwijze heeft het Bestuur zelf medegestemd en daardoor werd de motie met 45 tegen 39 stemmen verworpen. Toen daartegen, o.a. door mijzelf, bedenking werd gemaakt en het Bestuur gedwongen werd te verklaren, dat het door mede te stemmen onjuist had gehandeld, en derhalve de stemmen der Bestuursleden werden
| |
| |
afgetrokken, kwam men tot een gelijk aantal vóór- en tegenstemmers, 39 tegen 39. De voorzitter, blijkbaar nog niet onder de indruk van vermelde oppositie, liet zijn beslissende stem gelden, waardoor de motie toch werd verworpen! Het was een zeer weinig elegante wijze van handelen. Ik herinner mij als de dag van gisteren hoe geladen de sfeer in de vergadering was. Het Bestuur kwam zelf na intern beraad enige weken later tot de overtuiging, dat het diende heen te gaan. Bij circulaire van 9 juli stelde het aan de leden zijn mandaat ter beschikking. Op een buitengewone ledenvergadering in september 1935 werd het Bestuur gevraagd op zijn beslissing terug te komen en zijn werkzaamheden voort te zetten. Tegelijk werd op een ingrijpende wetswijziging aangedrongen. Deze wijziging werd op een vergadering van 2 mei 1936 behandeld. Zij was voorbereid door Mr. J. Slagter en mijzelf.
In de vergadering van 21 september 1935 was ik in het Bestuur van de Maatschappij benoemd in plaats van Dr. J.J.L. Duyvendak. Het bestuurslid Mr. M. Nijhoff, dat eveneens aftrad, werd vervangen door Mr. J.C. Bloem. De nieuwe bestuursleden waren stellig niet de houding der overgebleven bestuurs-meerderheid toegedaan. Als nieuw bestuurslid heb ik trouwens de indruk gekregen dat een ieder een nieuw begin wenste en in het bijzonder er op uit was de schoolmeesterachtige houding van vroeger af te zweren en een ernstige poging te doen om met de moderne letterkundigen op goede voet te blijven of te geraken. Ik mag na zovele jaren wel verklaren, dat de bestuursvergaderingen na het ‘nieuwe begin’ tot de tweede wereldoorlog wel hebben aangetoond dat goede voornemens dreigen te stranden wanneer er geen ommekeer in de innerlijke gezindheid heeft plaats gevonden. De Commissie voor Schone Letteren had dit trouwens reeds voorvoeld. In de circulaire van 19 juni 1935 werd alleen het standpunt van het Bestuur en niet dat van de Commissie weergegeven, hoewel de Commissie over haar beleid in 1931 vanwege haar aanbeveling van A. van Schendel voor de Van der Hoogt-prijs scherp was aangevallen. Deze achtte
| |
| |
zich gepasseerd en trad als geheel af. Op de buitengewone ledenvergadering was aan de Commissie verzocht op haar besluit terug te komen. Zij gaf daaraan gevolg, doch de verhouding van de Commissie tot het Bestuur bleef nog lange tijd gespannen.
Het nieuwe Bestuur, gesteund door vele leden buiten het Bestuur, heeft van de aanvang af getracht er zijn deel toe bij te dragen, om de letterkunde nader tot het volk te brengen. Verklaard moet worden, dat Dr. J. de Vries hierin een belangrijke rol heeft gespeeld. In de eerste plaats werd het nieuwe begin getekend door het plan tot instelling van een radio-commissie in samenwerking met de P.E.N.-club en de Vereniging voor Letterkundigen, om het begrip in brede lagen van het volk voor de Nederlandse letterkunde door middel van de ether te versterken. Het voorstel hiertoe kwam trouwens niet uit het Bestuur zelf doch van het lid Dr. J.B. Manger. Het werd echter met enthousiasme door het Bestuur overgenomen, terwijl de Voorzitter zich veel moeite gaf het te verwerkelijken.
Een belangrijk initiatief van Dr. J. de Vries was het plan tot uitgave van een reeks van delen betreffende de Nederlandse letterkunde, welke de uitgeverij Elsevier geheel buiten bezwaar van de Maatschappij op zich nam, en waarop laatstgenoemde en de Koninklijke Vlaamsche Akademie voor Taal- en Letterkunde het toezicht uitoefenden. De vierentwintig kloeke gekartonneerde, van een bruine kunstlederen rug voorziene boeken zijn een sieraad onder de publicaties van Nederlandse letterkundige werken.
Op de jaarvergadering van 1937 hield de toenmalige gezant van Zuid-Afrika, Dr. H.D. van Broekhuizen, lid van de Maatschappij, tijdens de maaltijd na de vergadering een rede over taal- en cultuurstrijd in zijn vaderland. Men kan misschien de Gezant terecht verwijten dat hij steeds in het verleden leefde, in de eerste dagen van de strijd tussen Boer en Brit, dat hij weinig oog had voor de uitermate belangrijke economische en sociale ontwikkeling in zijn vaderland en de wijziging in de verhouding tussen de beide groepen van het blanke
| |
| |
bevolkingsdeel. Van Broekhuizen was echter een indrukwekkende gestalte die meeslepend kon spreken, iemand met oratorisch talent als een predikant van de oude stempel. Zo maakte hij ook bij zijn uitermate kritisch gehoor wel indruk, al moet er eerlijkheidshalve bij worden gevoegd, dat aan de avondmaaltijd na een gehele dag vergaderen er een neiging is tot milder oordeel dan tijdens de wetenschappelijke en zakelijke vergaderingen.
Na langdurige onderhandelingen werd eindelijk in 1939 de zetel van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verplaatst naar het gebouw Rapenburg 61, vroeger woning van de hoogleraar Snouck Hurgronje, eigendom van het Leidsch Universiteits Fonds. De stemmige benedenkamers rechts van de ingang vormden een grote tegenstelling tot het Nut, waar de Maatschappij 88 jaar was gehuisvest. Ook het bureau van de Maatschappij werd naar de nieuwe behuizing overgebracht. De eerste vergadering in de nieuwe omgeving op 13 januari 1939 droeg een enigszins feestelijk karakter. Ascetische personen mogen nog zo sterk aanvoeren dat voor het gezamenlijk beoefenen van wetenschap en letterkunde de uiterlijke ruimte van bijeenkomen onverschillig is, het was op die januari-vergadering duidelijk hoezeer een ieder verheugd was verlost te zijn van de naargeestige omgeving waarin de Maatschappij bijeen placht te komen. Ik meende er destijds ook iets bij te bemerken van de blijdschap, bevrijd te zijn van de materiële band met een traditie, waarvan men zich juist in de laatste jaren met alle mogelijke energie wenste te ontdoen.
Bij deze wens tot vernieuwing was ook een vergrote belangstelling voor de Nederlandse cultuur buiten de grenzen vast te stellen. Werd de band met Vlaanderen reeds tot uitdrukking gebracht in de eerder vermelde reeks ‘Bibliotheek der Nederlandsche Letteren’ en verder in tal van persoonlijke contacten van de leden in Noord- en Zuid-Nederland, voor Zuid-Afrika werden meer organisatorische banden gezocht. Op de maandvergadering van 13 januari 1939 trad, dank zij de werkzaamheid van enige der speciaal in Zuid-Afrika
| |
| |
belangstellende leden van de Maatschappij waaronder ikzelf, als redenaar op met een verhandeling over het Zuid-Afrikaanse boek, Dr. C.M. van den Heever, die ik gedurende een reis in 1937 in Zuid-Afrika had aangemoedigd naar Nederland te komen om vragen van culturele samenwerking te bespreken. Deze rede maakte naar vorm en inhoud een diepe indruk. Slechts valt op te merken dat de spreker zozeer bevreesd scheen dat zijn hoorders een zuiver Afrikaans betoog niet zouden kunnen volgen, dat hij intonatie en woordkeus geheel op een Nederlands auditorium instelde. Verschillende leden spraken mij na de rede aan en verklaarden, dat het onjuist was dat steeds het eigene van het Afrikaans werd beklemtoond; nu was wel duidelijk gebleken dat Afrikaans en Nederlands hetzelfde waren. Van den Heever heeft ook in het kader van onze Maatschappij tijdens zijn verbijf in ons land min of meer pioniersarbeid verricht. Ik heb het voorrecht gehad een vrij groot aantal vraagstukken, die hij hier behandelde, in 1939 in Zuid-Afrika nader met autoriteiten en Maatschappij-leden te kunnen bespreken, met zodanig gunstig resultaat, dat aan het einde van mijn reis, in samenwerking met de Hoogleraar M.C. Botha een ontwerp voor een cultureel verdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika werd opgesteld, dat, ware de oorlog niet uitgebroken, waarschijnlijk wel niet lang daarna tot stand zou zijn gekomen.
De Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs is bijna steeds een reden tot kritiek geweest. De wetswijziging, tot stand gekomen in 1936, waarbij het Bestuur slechts een voorstel tot toekenning doet en de uiteindelijke beslissing bij de jaarvergadering ligt, bracht hierin geen verbetering. Het Bestuur had in overeenstemming met de Commissie voor Schone Letteren in 1938 Simon Vestdijk voor de bedoelde prijs voorgedragen. Dit had het misnoegen van de Leidse hoogleraar in de letterkunde Mr. P.N. van Eyck opgewekt, die Vestdijk te oud vond voor een aanmoedigingsprijs en sprak van ‘deloyale sabotage van het Bestuur’, wat dit ook moge betekenen. W.J.M.A. Asselbergs en Mr. J.C. Bloem bestreden de mening van Van Eyck. Ware het niet, dat het Bestuur zich ditmaal had geken- | |
| |
merkt door grote takt, de gemoederen zouden stellig weer evenzeer verhit zijn geraakt als dit bij vroegere gelegenheden, waarbij de toekenning van deze prijs in het geding kwam, het geval was.
In 1939-1940 was Voorzitter de dichter M. Nijhoff. Kort na de aanvaarding van deze hoedanigheid werd Nijhoff in militaire dienst opgeroepen en het voorzitterschap waargenomen door Dr. J. de Vries. Op 3 mei 1940 werd op een maandelijkse vergadering onder diens leiding een plan besproken, om de dichter Staring te herdenken in een bijeenkomst van de Maatschappij te Zutphen. De Heer F.J. Drion vroeg daarop het woord en zeide dat hij gaarne zou medewerken tot deze herdenking wanneer Dr. de Vries zou kunnen waarborgen, dat niet diens ‘vrienden’ vóór die tijd het land zouden binnenrukken. Dr. de Vries verliet hierop de vergadering. Dr. J.J.L. Duyvendak nam tijdelijk de leiding over. De vergadering stond reeds geheel in het teken van de dreigende Duitse inval. Ronduit als hij was, gaf de Heer Drion uiting aan wat bij allen leefde. Men was onder de indruk van de onwaarachtigheid van deze gedachtenwisseling op dat ogenblik, onder deze voorzitter.
Nijhoff streed met inzet van geheel zijn persoon als militair tegen een overweldigende overmacht toen Nederland in de oorlog betrokken werd. Hij werd zwaar gewond. Dr de Vries stelde zich na de bezetting van ons land in dienst van de bezettende macht.
Op 2 november 1940 werd de jaarvergadering van de Maatschappij gehouden in het gebouw Concordia, Westeinde te Gouda. Deze vergadering zou gewijd zijn aan de herdenking van de schrijver Coornhert. Het Bestuur achtte het passend haar te doen plaatsvinden in een omgeving, die historische banden met de te herdenkene had. Bovendien meende het, dat op die wijze het nationale karakter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde kon worden beklemtoond. Men kan zich afvragen of nu juist de oorlogstijd wel bijzonder geschikt was om dit beginsel tot uitdrukking te brengen. De buitenstaander vermoedt reeds, dat nog wel een ander
| |
| |
motief zal hebben medegespeeld. Thans behoeft het geen geheim meer te blijven dat dit inderdaad het geval was en dat het Bestuur het wenselijk oordeelde, nu er ernstige moeilijkheden tussen de bezetter en de Leidse Universiteit te verwachten waren, de Maatschappij niet zonder noodzaak, binnen de kring van deze conflicten te brengen. Ik heb dit standpunt destijds binnen het Bestuur van harte gesteund. Reeds toen was te voorzien, dat de Maatschappij spoedig haar eigen strijd te strijden zou krijgen. In september 1940 was Dr. J. de Vries inmiddels uit het Bestuur getreden. Hij wilde zich niet in een positie plaatsen, waarin hij bezettingsmaatregelen ten aanzien van de Maatschappij diende door te voeren, die op weerstand van het overgrote deel der leden zouden stuiten.
Deze maatregelen lieten niet lang op zich wachten. De Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, zoals deze instelling toen heette, had de opdracht aanvaard, een Werkgemeenschap der Wetenschap in Nederland te organiseren. Zij had daartoe 26 organisaties, waaronder de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, tot een bespreking in het gebouw van de Akademie te Amsterdam uitgenodigd. Het voorstel om tot deze Werkgemeenschap toe te treden werd op de jaarvergadering van 1940 goedgekeurd. Hoewel het Bestuur van de Maatschappij en de leden niet zagen, dat met deze Werkgemeenschap enig redelijk doel werd gediend, kon daarin toch ook geen aanleiding tot verzet worden gezien, omdat er geen diepere beginselen mede gemoeid waren. Op de jaarvergadering van 1940 werd, gelijk in de rede lag, Martinus Nijhoff tot voorzitter her-benoemd. De Maatschappij kon zich gelukkig achten in die moeilijke tijd een zo fijnzinnig en beginselvast Voorzitter te hebben. Weinig is bekend, met hoe grote toewijding Nijhoff dit voorzitterschap heeft vervuld, hoe belangrijk hij de Maatschappij als een instrument tot het bewaren der beste tradities van ons land gedurende de bezettingstijd zag en welke grote verwachtingen hij van haar bij een reorganisatie na de bevrijding koesterde. Niets zou meer aangewezen geweest zijn, dan een verdere verlenging van het voorzitterschap van Nijhoff, waren het niet dat de belaging
| |
| |
van de vrijheid der scheppende letterkundigen door de bezetter, zoals later zal blijken, dit onraadzaam maakte. Op de jaarvergadering van 1941 werd ik daarop als voorzitter gekozen. Reeds bij mijn optreden vond ik een moeilijke aangelegenheid, verband houdende met een eis van de bezetter, namelijk het afstaan van bepaalde manuscripten uit de bibliotheek van de Maatschappij aan het archief te Dusseldorp. Ik meen, dat het hiervoor het beste is te citeren uit de toelichting tot een punt uit de beschrijvingsbrief van de jaarvergadering van 1942.
‘In het najaar van 1940 ontving het bestuur van Duitsche zijde het verzoek tot het afstaan van een verzameling stukken, betreffende het St. Agnes-Convent te Emmerik en het St. Ursulen-Convent te Neder-Elten, eigendom der Maatschappij, ten behoeve van het Archief te Dusseldorp. De besprekingen daarover waren nog loopende, toen in November 1941 een brief van den Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuur-bescherming werd ontvangen (dd. 4 November 1941, Nr. 5326 C.W.) waarin deze verzocht de betreffende stukken voor dit doel te zijner beschikking te stellen. De Secretaris-Generaal wees er daarbij op, dat naar het oordeel van den Algemeen Rijksarchivaris deze stukken volgens archivalistische regelen, welke sedert jaren bij de uitwisseling van bescheiden tussen Pruissen en Nederland in acht worden genomen, in Duitschland thuis behooren. Een uitvoerig rapport van genoemde archivaris, Dr. Bijlsma, was daarbij gevoegd.... Het bestuur der Maatschappij verklaarde zich in zijn antwoord aan den Secretaris-Generaal bereid den overgang der bedoelde archivalia naar Duitschland te bevorderen op grond van het oordeel van de geraadpleegde Nederlandsche deskundigen, dat volgens de regelen van de archivistiek de bedoelde archivalia aldaar thuis behooren. Het bestuur wees er op, dat volgens art. 2 van de Wet voor het vervreemden van archiefstukken de machtiging van de jaarlijksche vergadering nodig is. Het Bestuur voegde
| |
| |
hierbij: ‘Het zou ons aangenamer zijn geweest, indien deze aangelegenheid in vredestijd aan de orde was gesteld. In ieder geval meenen wij thans te mogen aannemen, dat de feitelijke overdracht der stukken eerst na het herstel van den vrede zal plaats vinden’.
De Secretaris-Generaal schreef in antwoord hierop, onder meer het op prijs te stellen, wanneer met de afgifte der stukken niet tot na den oorlog zou worden gewacht, doch daartoe aanstonds zou worden overgegaan.
Het bestuur wenscht evenwel eerst na den oorlog van een eventueel door uw vergadering te verleenen machtiging gebruik te maken. Het acht het onjuist in dezen oorlogstijd aan de regeling tot het uitwisselen van archiefstukken, door de bevoegde Nederlandsche autoriteiten getroffen, uitvoering te geven, omdat daardoor de schijn zou worden gewekt, dat de toepassing daartoe onder dwang geschiedde. De werking van regelingen als de onderhavige dient, naar zijn oordeel, bij den bestaanden oorlogstoestand te worden opgeschort.
Het bestuur dient echter de vrijheid te hebben, na het einde van den oorlog zonder raadpleging der jaarlijksche vergadering in deze aangelegenheid naar bevind van zaken te handelen en beveelt derhalve het verleenen van de gevraagde machtiging aan.’
Waarom juist deze regelen vroeger niet waren toegepast op de betreffende stukken, doch de betrokken Duitse archiefbeheerders nu tijdens de bezetting zulk een bijzonder verlangen toonden de toepassing der uit 1926 daterende regeling te doen plaats vinden laat zich alleen bevroeden. De bedoelde archivalia waren reeds lang eigendom van de Maatschappij en voordien had men daarnaar niet getaald. De jaarvergadering verleende de gevraagde machtiging zonder nadere gedachtenwisseling. Dit uitvoerige citaat moge hier een plaats vinden omdat het duidelijk toont, welke soort van moeilijkheden de Maatschappij in oorlogstijd ondervond. Natuurlijk werd het pleit verloren en heeft de bezetter onder dwang de gevraagde archivalia
| |
| |
doen overbrengen. Het toont evenwel dat het gehele Bestuur en het overgrote deel der leden tot het uiterste weerstand geboden hebben tegen eisen van de bezetter.
Het vorenstaande was echter nog maar een klein voorval in vergelijking met de verplichting die aan de Maatschappij werd opgelegd, zich bij de Kultuurkamer aan te sluiten. Het stond van de aanvang af bij het Bestuur vast dat dit, hoe dan ook, al ware het ten koste van het bestaan van de Maatschappij diende te worden voorkomen. De beginselen toch waarvan de bezetter en diens handlangers bij het stichten van dit lichaam waren uitgegaan, waren ten enen male in strijd met de tradities waarop ook de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde was gegrond. Hoe echter een dergelijke aansluiting te ontgaan? Een N.S.B.-lid van de Maatschappij dreigde de voorzitter met overbrenging naar een concentratiekamp door de S.D., terwijl alle bestuursleden zouden worden afgezet en vervangen door gewillige dienaren van de bezetter, als bedoelde aansluiting werd geweigerd. Dr. J. de Vries was voorzitter van de Kultuurkamer. Geheel op eigen initiatief, zonder voorkennis van het Bestuur heb ik deze oud-voorzitter van de Maatschappij bezocht. De Vries ontving mij in zijn woning aan de Haagweg in zijn studeerkamer. Op zijn werktafel stond een buste van Napoleon. Ook overigens bleek in het vertrek zijn bewondering voor de grote keizer. Ik zeide aan De Vries, dat dwang tot aansluiting bij de Kultuurkamer zou leiden tot het bedanken van bijna alle leden van de Maatschappij met uitzondering van die enkelen, die zich in dienst van de bezetter hadden gesteld, waardoor het zo goed als zeker was dat het lichaam waarvoor hij zich zoveel moeite getroost had en waarvoor hij als Voorzitter zoveel had bereikt, te niet zou gaan. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zou dan in zijn 175e jaar, dank zij een waandenkbeeld tot welks verwerkelijking een oud-voorzitter van de Maatschappij zich had geleend, te gronde gaan en haar plaats in het Nederlandse volksleven leeg laten. Het was, aldus vervolgde ik, erg genoeg, dat een Leids hoogleraar zich aan een dergelijk on-Nederlands instituut als de Kultuurkamer
| |
| |
had verbonden. Ik deed een beroep op hem niet ook nog de oorzaak te zijn van de ondergang van de Maatschappij.
Tot mijn verwondering ontmoette ik geen verontwaardiging, zelfs geen tegenspraak. De Vries zweeg, hij zag blijkbaar het nutteloze van een verdediging van zijn houding in. Ik kreeg zelfs de indruk dat hij deze confrontatie te ernstig achtte voor lege woorden en innerlijk eigen houding toetste. Geen enkele dreiging met de macht van de bezetter, zelfs geen beroep op mij om medewerking. Was de illusie bij hem in feite reeds vervlogen, werd hij meer gedreven dan dat hij dreef? Hij was de eerste die de lange stilte verbrak. Hij gaf de toezegging, dat de Maatschappij niet zou worden gedwongen tot toetreding tot de Kultuurkamer, wanneer er geen scheppende kunstenaars lid bleven. Het zou mijn taak zijn daartoe het nodige te verrichten. Uiteraard zou ik mij daarbij nimmer op hem mogen beroepen. Op dat ogenblik voelde ik voor De Vries een zekere mate van sympathie.
Een lijst van de scheppende letterkundigen onder onze leden werd opgemaakt. Het Bestuur besloot in zijn eerstvolgende vergadering maatregelen te treffen opdat persoonlijk aan ieder dezer de raad zou worden gegeven, voor het lidmaatschap van de Maatschappij te bedanken. Het spreekt vanzelf dat allen, nadat hen de reden van deze raad was uiteengezet, aan dit verzoek hebben voldaan. Mede als gevolg van de bestaande omstandigheden beëindigde de Commissie voor Schone Letteren haar werkzaamheden. Zij motiveerde dit aldus:
‘1e | dat de kunst heden ten dage zoozeer regeeringszaak is geworden, dat er alle reden voor de Maatschappij is om haar bemoeiingen op het gebied der schoone letteren te staken; |
2e | dat het aantal literatoren onder de leden der Maatschappij zoo klein is, dat er van een vruchtbare werkzaamheid van de Commissie voor Schoone Letteren geen sprake meer kan zijn.’ |
De Maatschappij is inderdaad nimmer meer over aansluiting bij de Kultuurkamer benaderd.
| |
| |
Voor de verwoeste bibliotheek te Middelburg werd een verzameling doubletten uit de collectie van de Maatschappij bijeen gebracht. Voor de Leuvense Universiteitsbibliotheek - thans voor de tweede maal door Duits geweld verwoest -, werd een volledig exemplaar van het Tijdschrift der Maatschappij afgestaan.
Het Belgische lid, de Leuvense hoogleraar Dr. E. van Dievoet, was persoonlijk op de jaarvergadering 1941 aanwezig om voor dit geschenk te bedanken. Aan dit bezoek in de oorlog van de beide Belgische leden Dr. van Dievoet en Dr. R. Verdeyen bewaar ik de beste herinneringen. Niet lang daarna had ik gelegenheid de hoogleraar Van Dievoet te Leuven en de voormalige rector van de Gentse Universiteit - door de bezetter afgezet - ons medelid Dr. E. Blancquaert te bezoeken. Laatstgenoemde had op last van de bezetter zijn huis buiten Gent moeten verlaten en was zeer schamel in een paar vertrekken in een woning in de Gentse binnenstad gehuisvest. Al moge dit bezoek in de eerste plaats zijn gebracht om Universitaire verzetskringen in België op de hoogte te brengen van de weerstand in Nederland in Universitaire kring, ook voor de Maatschappij had dit waarde, omdat het de mogelijkheid bood ook in Zuid-Nederland scheppende letterkundigen te wijzen op de raadzaamheid voor het lidmaatschap van de Maatschappij te bedanken.
Van een enigszins luisterrijke viering van het 175-jarig bestaan van de Maatschappij kon door de oorlogsomstandigheden uiteraard geen sprake zijn. Toch meende het Bestuur dit jubileum niet zonder enig bijzonder gebeuren voorbij te moeten laten gaan. De mogelijkheden waren beperkt. Het Bestuur koos het vervaardigen van een rijmprent, waartoe het een prijsvraag uitschreef. Bekroond werd het gedicht van Jan Prins, pseudoniem van C.L. Schepp, ‘Coen's verscheiden’. Alle leden van de Maatschappij ontvingen dit gedicht en de dichter droeg het in een van de maandvergaderingen zelf voor.
De jaarvergaderingen ondervonden de invloed van de oorlog. Bij die van 1942 en ook bij de volgende moest het Bestuur mededelen, dat de buitengewone omstandigheden
| |
| |
het verhinderden een koffiemaaltijd aan te bieden. Verzocht werd eigen brood mede te brengen. De toevoeging op de beschrijvingsbrief is kentekenend: ‘het Bestuur hoopt hen een bord soep en een kop koffie te kunnen aanbieden’. Van een avondmaaltijd was in die tijd uiteraard geen sprake, waardoor veel van de gezelligheid verloren ging. Het valt op, dat niettemin het aantal leden dat, ondanks de moeilijkheden met het reizen, de vergaderingen bijwoonde, over de 80 was, - in normale omstandigheden tussen de 90 en 100. Hieruit blijkt wel hoe de Maatschappij in de oorlogstijd de leden iets zeide en hoe zij in het kader van de Maatschappij gaarne bijeen waren omdat zij er iets voelden van de eigen nationale geest.
De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft op 8 januari 1942 haar werkzaamheden gestaakt omdat het lid van de Commissie W.J.J.C. Bijleveld bedenking had geuit, dat zijn medelid, de hoogleraar Mr. E.M. Meijers, hoewel Jood, deel van de Commissie bleef uitmaken.
Toen het verzet van de Leidse Universiteit zich toespitste, bleek in toenemende mate de wenselijkheid, tot bestuursleden en in het bijzonder tot Voorzitter der Maatschappij personen te benoemen, die buiten directe conflicten met de bezetter stonden. Het zou anders niet denkbeeldig zijn geweest dat de Maatschappij toch door persoonlijke, buiten de Maatschappij staande, omstandigheden wederom in botsing met de bezetting zou geraken. In dit licht moet worden gezien dat aan Dr. G.E.W. van Hille voor het jaar 1942/1943 het voorzitterschap werd aangeboden. Het verdient grote waardering dat hij dadelijk bereid was dit onder de toen heersende moeilijke omstandigheden te aanvaarden. Helaas maakte zijn ziekte en later zijn overlijden het voor hem onmogelijk het voorzitterschap daadwerkelijk uit te oefenen. Dr. T.P. Sevensma nam gedurende het genoemde verenigingsjaar het voorzitterschap waar. Op 30 juni 1943 benoemde de algemene vergadering Dr. H.E. van Gelder tot Voorzitter van de Maatschappij. Deze heeft zijn voorzitterschap vervuld met de takt en wijsheid, die hem steeds hebben gekenmerkt.
| |
| |
Op de eerste algemene vergadering na de oorlog, 11 augustus 1945, stelde de Voorzitter tot zijn vreugde vast, ‘dat de overgrote meerderheid van hen, die ons in 1941 en 1942 verlaten hebben en het daardoor mogelijk hebben gemaakt, dat onze Maatschappij hare afwijzende houding tegenover de Kultuurkamer kon volhouden, thans weder tot het lidmaatschap zijn teruggekeerd’.
Op dezelfde vergadering werd het Bestuur gemachtigd tot zuivering der daarvoor in aanmerking komende leden. Het stelde hiertoe een Commissie in, bestaande uit Dr. G.G. Kloeke, Mr. M. Nijhoff en Mr. J. Slagter. Na een uitvoerig onderzoek kwam deze Commissie tot de slotsom dat 23 leden van hun lidmaatschap vervallen dienden te worden verklaard. Het Bestuur nam deze conclusie over en deelde dit aan de algemene vergadering van 22 december 1945 mede. Dr. van Gelder zeide daarbij:
‘Uw Voorzitter heeft thans een moeilijke en bedroevende plicht. Hij moet U mededeling doen van de namen van een 23-tal leden onzer Maatschappij, die in de achter ons liggende week in overeenstemming met het unaniem advies van de daartoe ingestelde Commissie door het Bestuur - dat van de Algemene Vergadering van 11 augustus de bevoegdheid verkregen had - van het lidmaatschap der Maatschappij vervallen zijn verklaard op grond van hunne algemeene houding in de jaren, dat de vijand ons land had bezet. Dat daaronder personen zijn aan wie onze Maatschappij in het verleden veel te danken heeft, maakt deze uitspraak nog meer bedroevend dan zij op zich zelf al moet zijn. Het zou beter geweest zijn als onze Maatschappij in deze noodzaak tot royement niet gebracht ware. Maar nu eenmaal hun houding ons hiertoe heeft genoopt, moeten wij deze maatregel nemen met volle overtuiging en in vollen omvang.’
Gedurende deze vergadering werd hulde gebracht aan de illegale pers tijdens de oorlog in de personen van de organisatoren, uitgevers en drukkers van de Bezige Bij, de Mansarde- | |
| |
pers en de Blauwe Schuit, waarvan 6 personen door het Bestuur tot lid waren benoemd. De voorzitter voegde hieraan toe:
‘Vele letterkundigen, die dezen strijd medestreden zult gij zoo aanstonds hooren noemen onder de nieuwgekozen leden. Dat wij dit zestal op bijzondere wijze lieten voorafgaan, moge een bewijs zijn hoe hoog onze Maatschappij hun werk en hun houding stelt, waardoor de vaderlandse trouw der letterkunde velen tot steun kon worden.’
Hierop werd de hoogleraar Dr. A.W. Byvanck tot Voorzitter gekozen. Het was goed dat een organisatorisch zo ervaren persoon deze functie ging bekleden. Er was veel op te bouwen en er waren veel nieuwe plannen tot uitbreiding der werkzaamheden. Een van de belangrijkste was de oprichting van een tak van de Maatschappij in België. Dr Byvanck stelde zich daartoe in verbinding met den Heer F.V. Toussaint van Boelaere, die de eerste voorbereidingen hiervoor trof. Toen deze kort daarop overleed nam de hoogleraar Dr. W. Pée diens taak over. 27 October 1946 vond te Brussel een bespreking onder voorzitterschap van Dr. H. Teirlinck plaats, waar tussen de algemene Voorzitter der Maatschappij en de voornaamste betrokken Zuid-Nederlandse leden een volledige overeenstemming werd bereikt. Het aantal dier leden werd uitgebreid met enige door de Belgen aangegeven personen. Op 6 juli 1947 werd de Zuid-Nederlandse tak onder mijn voorzitterschap opgericht en het Bestuur geïnstalleerd. Ik kom hierop later nader terug.
Door middel van de Stichting Nederlands Kunstbezit kwamen de archieven van de kloosters te Emmerik en Elten, die, zoals eerder vermeld, door de Duitsers naar Dusseldorp waren gevoerd, weder in het bezit van de Maatschappij.
Onder Dr. Byvanck's voorzitterschap werden ook afdelingen in het Noorden en Oosten van het land voorbereid.
Een grote moeilijkheid waarmede de toenmalige Voorzitter te kampen had was een gebrek aan financiële middelen. Dit gebrek was zo nijpend, dat er geen sprake kon zijn van de toekenning van prijzen en dat voor de voortzetting van de
| |
| |
gewone werkzaamheden de middelen ontbraken. Daarbij kwam, dat uiteraard de uitbreiding van de werkzaamheden, de oprichting van de twee afdelingen in Nederland en een tak in België een groter beroep dan voorheen op de geldmiddelen noodzakelijk maakten. Zware lasten bracht in het bijzonder de molest-verzekering, die, met het oog op het oorlogsgevaar destijds voor de bibliotheek van de Maatschappij gesloten werd.
Dr. Byvanck werd als Voorzitter nog voor een andere weinig benijdenswaardige aangelegenheid gesteld. In de jaarvergadering, waarin, zoals gemeld 23 leden van de Maatschappij wegens hun gedrag in de oorlog van hun lidmaatschap vervallen waren verklaard, was, naar aanleiding van opmerkingen van enige leden, door het Bestuur toegezegd dat de betrokkenen tegen hun royement in beroep konden komen bij het Bestuur. Hiervan werd door enkele van de vervallen verklaarden gebruik gemaakt. De Voorzitter nam de behandeling van deze zaak op zich en liet zich daarbij voorlichten door Mr. J. Offerhaus, thans oud-hoogleraar van de Universiteit van Amsterdam. Door de betrokkenen opgegeven getuigen werden gehoord. Van een tweetal der geroyeerden werd het verzoek om weder tot het lidmaatschap te worden toegelaten, ingewilligd en het royement ongedaan gemaakt.
De uitbreiding van de werkzaamheden en enkele gebleken leemten maakten een nieuwe wijziging van de Wet wenselijk. Ter voorbereiding werden Mr. J. Slagter en ik uitgenodigd.
In juni 1947 werd ik tot Voorzitter benoemd. Reeds was veel organisatorisch werk door mijn voorganger verricht doch het begin van mijn voorzitterschap in dit tijdsbestek was, naar mijn herinnering, niet gemakkelijk.
Een van de aangename zijden was de aanraking met vele onzer Zuid-Nederlandsche medeleden. Slechts zeer korte tijd nadat ik was benoemd, vond, zoals vermeld, te Brussel de oprichting plaats van de Zuid-Nederlandse tak. Nog steeds denk ik met grote erkentelijkheid aan de buitengemeen hartelijke ontvangst, die de Nederlanders van de zijde van hun Belgische gastheren, in het bijzonder van Dr. H. Teirlinck,
| |
| |
de Voorzitter van deze tak, Dr. W. Pée, de secretaris en Dr. Julien Kuypers ten deel viel.
In October 1947 werd in het Internationaal Cultureel Centrum, Paviljoen Vondelpark te Amsterdam, een bijeenkomst van de Maatschappij gehouden, die gewijd was aan de samenwerking tussen Noord- en Zuid-Nederland. Dr. H. Teirlinck voerde hier het woord over dit onderwerp. Zijn rede was boeiend. Vele van onze Zuid-Nederlandse leden waren voor de gelegenheid overgekomen. Zowel in de vergadering als bij een particuliere ontvangst van de leidende persoonlijkheden, die ik als Voorzitter organiseerde, was er een uitermate hartelijke sfeer, waarbij de Zuidelijken een blijmoedigheid en geestigheid bijdroegen, die ons Noorderlingen dikwijls ontbreekt.
Eenzelfde sfeer heerste op de eerste algemene vergadering van de Zuid-Nederlandse tak op 4 april 1948. Daar spraken Dr. Julien Kuypers over ‘Stand en Vordering der culturele Uitwisseling tussen Noord en Zuid’ en de hoogleraar Dr. Jan Romein over P.C. Hooft.
Het was de bedoeling Dr. H. Teirlinck te huldigen bij zijn 70e verjaardag, doch hij heeft zich aan alle huldiging onttrokken, omdat hij zich nog te jong voelde voor een dergelijke eer.
Op 18 februari 1949 sprak de hoogleraar Dr. N.A. Donkersloot te Brussel voor de Zuid-Nederlandse tak van de Maatschappij op verzoek van zijn leden over hetzelfde onderwerp als waarover hij te Leiden bij de hierna te vermelden herdenking van Koningin Wilhelmina had gesproken. Onder de aanwezigen waren Mgr. Dr. H. van Waeyenbergh en de Heren F. van Cauwelaert en Camille Huysmans. Hun belangstelling was een aanmoediging voor het werk dat de Maatschappij door het stichten van de Zuid-Nederlandse tak had ondernomen.
Zowel in de jaarvergadering van 1948 als in die van 1949 werd ik als Voorzitter herbenoemd. De overweging hiertoe, alsmede ook van mijn aanvaarden, was het feit dat de nieuwe organisatie van de Maatschappij nog niet was voltooid en dat
| |
| |
het onjuist zou zijn, ook tegenover onze leden in Zuid-Nederland, de continuïteit van het voorzitterschap te verbreken voordat deze plannen werkelijk hun beslag hadden gekregen, hetgeen eerst in het verenigingsjaar 1949/1950 het geval was.
In de jaarvergadering van 1948 deed zich wederom, zoals zo veelvuldig, een moeilijkheid voor bij de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs. De Commissie voor Schone Letteren had aanbevolen de prijs toe te kennen aan Anna Blaman voor haar roman ‘Eenzaam Avontuur’. Onder meer schreef de Commissie:
‘Tot haar beslissing geraakte de Commissie met de kleinst mogelijke meerderheid, namelijk een van drie tegen twee. Terwijl bij één der tegenstemmende ethische, bij de andere aestetische argumenten het meeste gewicht in de schaal hebben gelegd om een bekroning te ontraden, bestond tussen beiden overeenstemming ten aanzien van het door een hunner aldus geformuleerde: “het is te veel een psychologisch (of psychiatrisch) verslag, waaraan het onmisbare element der ordening ontbreekt...”
De bedoelde meerderheid stelt er prijs op te verklaren, dat zij evenwel eerst na het overwinnen van een zekere aarzeling tot haar besluit is overgegaan. Ook zij zag wel enig bezwaar in de op de spits gedreven eenzijdigheid van het door Anna Blaman gestelde probleem, waarbij aan de volheid van het leven misschien te weinig recht wordt gedaan.’
Het Bestuur beval de algemene vergadering aan, het advies van de Commissie te volgen en aan de schrijfster de prijs toe te kennen. Vele leden waren het, zoals vóór de vergadering bleek, met dit advies niet eens. Er was een felle gedachten-wisseling te verwachten en ik bereidde mij er reeds op voor, een moeilijke taak te zullen hebben om ongebreidelde uitingen in toom te houden. Bij het begin van de vergadering kwam de Heer Victor van Vriesland mij evenwel mededelen,
| |
| |
dat er een brief van Anna Blaman te wachten was, waarin zij berichtte voor de prijs niet in aanmerking te willen komen. De agenda vorderde van punt tot punt, de spanning rees, zowel in de vergadering als bij mijzelf. Kort voor dat het betreffende punt van de agenda aan de orde kwam werd mij de brief overhandigd. Deze luidde:
‘Aan het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden.
Mijne Heren,
Hoewel ik het bijzonder op prijs stel, dat Uw Bestuur aan de Vergadering aanbeveelt het advies te volgen van de Commissie voor Schoone Letteren om mij de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs toe te kennen, voel ik mij nochtans verplicht deze onderscheiding af te wijzen.
Het advies van de Commissie kan mij niet verheugen. Is het ontvangen van een aanmoediging soms bijzonder aangenaam, in dit geval wordt zij gegeven op een wijze die eerder ontmoedigt dan aanmoedigt. Tegenover de lof van de Commissie staan bezwaren, die voor een groot deel niet het artistieke raken. Hierin vind ik aanleiding mijn weigering niet alleen als een persoonlijke reactie te zien, maar deze te beschouwen als een principiële afwijzing van de criteria, die dit advies in belangrijke mate hebben bepaald.
Met de meeste hoogachting
Anna Blaman.’
Als Voorzitter had ik toen geen andere taak meer dan deze brief voor te lezen en mede te delen dat het Bestuur naar aanleiding daarvan het betreffende punt van de agenda had afgevoerd. Voor velen was dit kennelijk een grote teleurstelling; men had zich reeds voorbereid op een principiële gedachtenwisseling.
Bij de rondvraag kwam de hoogleraar Dr. L.C. Michels toch nog op deze aangelegenheid terug. Hij voelde zich gedrongen om uit te spreken, dat hij zich volkomen van het
| |
| |
voorstel van het Bestuur, waarvan hij lid was, afscheidde.
Op 11 september 1948 was er een buitengewone bijeenkomst in het Academiegebouw ter herdenking van het regeringsjubileum van Hare Majesteit de Koningin. De hoogleraar Dr. N.A. Donkersloot sprak over ‘Vijftig jaar Nederlandse Letterkunde’, de hoogleraar Dr. C.B. van Haeringen over ‘Vijftig jaar Taalwetenschap in Nederland’ en de hoogleraar Dr. J. Romein over ‘Vijftig jaar Geschiedwetenschap in Nederland’. In mijn slotwoord gaf ik een karakteristiek van Henriëtte Roland Holst, die in deze vergadering tot erelid was benoemd. Zij was de dichteres die op haar wijze gedurende de gehele regeringsperiode van Hare Majesteit de Koningin een eigen, zeer bijzondere stem aan ons volk had doen horen.
Reeds lang waren er plannen om Henriëtte Roland Holst nog op een andere wijze dan door de aanbieding van het erelidmaatschap van de zijde van de Maatschappij te huldigen. Met de Toneelgroep Comoedia kon een regeling worden getroffen dat haar toneelstuk ‘Thomas More’ zou worden opgevoerd. Dit geschiedde 6 maart 1949 in de Stadsschouwburg te Amsterdam. Het stuk bleek zeer wel speelbaar en maakte een diepe indruk.
De Heer Victor van Vriesland had in het bijzonder aangedrongen op mijn 2e herbenoeming in verband met de samenwerking met de P.E.N.-club, het vertalen van Nederlandse letterkundige werken en de samenwerking met de afdelingen en de Zuid-Nederlandse tak, die eerst nu behoorlijk op gang begonnen te komen. Er werd in dit verenigingsjaar een nauwe samenwerking tot stand gebracht met de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars en met het P.E.N.-centrum in Nederland. De aangename samenwerking met de Voorzitters van de Noordelijke en Oostelijke afdelingen van de Maatschappij, de Heren Dr. H. de Buck en de hoogleraar Dr. L.C. Michels dient hier in het bijzonder te worden vermeld.
Het Bestuur bezon zich in dien tijd veelvuldig op de mogelijkheid om de werkzaamheid van de Maatschappij in het bijzonder op het gebied van de schone letteren uit te
| |
| |
breiden. Begin 1949 was door 4 Bestuursleden een plan uitgewerkt voor het uitschrijven van een sonnetten-prijsvraag, dat de enthousiaste toestemming van het gehele Bestuur verkreeg. Dat ook overigens in Nederland deze prijsvraag werd gewaardeerd, blijkt uit het feit dat 575 sonnetten werden ingezonden. Het waren sonnetten met een inhoud van de meest verschillende aard. Slechts een enkele had de Maatschappij zelf tot onderwerp. Het Bestuur had ditmaal de beoordeling aan zichzelf gehouden. Nadat ieder der leden zich eerst afzonderlijk een oordeel had gevormd werden verscheidene avonden besteed aan het treffen van een uiteindelijke keuze. Er was zoveel goed werk bij, dat zulk een keuze verre van eenvoudig was.
Tenslotte werd een gedicht bekroond, dat ingezonden was door Mej. W. Holzhaus onder het pseudoniem ‘W.M. Frederiks’. Op de jaarvergadering van 1951 werd de uitslag van de prijsvraag bekend gemaakt. Ik laat het bekroonde werk hier volgen:
In Memoriam
Het is niet waar dat je bent weggegaan,
Want ik blijf altijd bij je glimlach waken
En verder kan de wereld mij niet raken,
En verder gaan de dingen mij niet aan,
Want uit mijn wezen is de kern genomen
En verder gaan de dingen mij niet aan.
De jaren zullen om dit doodsbed staan
Als vreemdelingen, die voor mij niet komen.
Zo wacht ik; zo bewaak ik de kristallen
Minuten van die uitgestreden strijd,
En als de zware dagen langs ons vallen
Hoor ik mijn voeten lopen door de tijd;
Hoor ik mijn voeten lopen langs het smalle
Slapende pad, dat naar jouw glimlach leidt.
Dit sonnet werd aan alle leden in tweekleuren-druk toegezonden.
| |
| |
De maaltijd, na de jaarvergadering van 1951, zal altijd in mijn herinnering blijven. Vele van de leden der Maatschappij droegen daar geïmproviseerde sonnetten voor, Bloem, van Vriesland, Asselbergs, Minderaa en anderen. Dr. P. de Keyser uit Gent besloot de avond met zijn loflied op de Maatschappij, dat hij, prachtig gecalligrafeerd, aanbood.
Sonnet
Zoals de landman staart met star gezicht
Naar 't golvend land, dat als een zee van voren
Het zaad verbeidt, waaruit het blonde koren
Straks rijzen zal in 't schijv'rend zonnelicht,
Zo staart de dichter bij het avondlicht
Naar 't blank papier, dat spraakloos d'ongeboren
Gedachte duldzaam beidt, wijl, droomverloren
Zijn geest, door tijd en ruimte ijlend, zicht.
Wie zal de garven binden van dat zichten?
Wie zal ze bergen in de veil'ge schuur?
Wie 't zanterswerk op 't stoppelveld verrichten?
Gij, Letterlievend bent, die rust noch duur
En kent, vóór 't zaad geborgen zij in keurgedichten,
Beschut als door Vestalen 't heilig vuur!
Dat Mr. A. Mout, rechtsgeleerde met grote letterkundige smaak en veel goede betrekkingen in de wereld van de schone letteren, bereid werd gevonden voor het verenigingsjaar 1950-1951 het voorzitterschap op zich te nemen, is de Maatschappij zeer ten goede gekomen. Veel van hetgeen na de oorlog werd aangevangen is onder zijn voorzitterschap geconsolideerd. Mijn eigen directe bemoeiingen met het bestuur van de Maatschappij waren hiermede ten einde, zo is ook het verhaal van mijn herinneringen, die een tijdvak van 20 jaar Maatschappij-geschiedenis beslaan.
Het is een bont geschakeerd verhaal geworden. Nu ik deze
| |
| |
20 jaar weder aan mijn oog laat voorbijgaan komt één gedachte boven alle naar voren: de levenskracht, die de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde telkens weer blijkt te bezitten, ook in tijden waarin men haar als door de belasting der traditie onmachtig achtte, met het moderne leven gelijke tred te houden.
P.J. Idenburg
|
|