Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1963
(1963)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||||||
Leven in meervoud
| |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
noemen. Centrum van gelijkblijvende eigenheid: het ik waarover Locke spreekt. Het ik van het dagelijks taalgebruik. Het stoffelijke ik - the material self - omvat alles aan ons en om ons van materiele aard. Ons lichaam, onze kleding. Onze erfelijkheid, evenzeer onze erfenis, ons bezit, ons geld. Onze woning. Ook aan dit ik, hoe belangrijk het is en tot welke boeiende overwegingen het voert, ga ik hier, als aan een alle eeuwen door bekend en vertrouwd ik voorbij - om tijd te vinden voor de bespreking van het derde ik, het sociale ik, dat in de eeuwen vóór James weinig of in het geheel niet bekend is geweest, en dat voor het onderwerp thans aan de orde bijzondere aandacht vraagt. The social self. James leidt zijn bestaan af uit het eenvoudige feit, dat wij geen solitaire maar solidaire wezens zijn. Wij zijn samen - niet als vee in de wei, maar op meer wezenlijke manier. Wij horen bijeen, in die mate dat de volstrekte enkeling onder ons niet voorkomt. Het samenzijn vormt ons, bepaalt ons, richt ons: vormt, bepaalt, richt die constituens van ons die James het social self noemt, en die hij liever nog met het meervoud van die term heeft willen betitelen. Niet één social self heeft elk onzer, maar vele, a man has as many social selves as there are individuals who recognize him. Daar echter deze individuals tot klassen of groepen van gelijkgezinden behoren, valt het getal social selves dat ieder bezit kleiner uit dan in deze eerste omschrijving ondersteld en gevreesd moet worden: ieder onzer bezit zoveel social selves, as there are distinct groups of persons about whose opinion he cares. Zo hebben velen onzer een straat-ik en een huiskamer-ik, een werk-ik en een kerk-ik, sommigen bovendien een politieke-partij-ik, een P.v.d.A.-ik of een A.R.-ik, waarnaast nog een vacantie-ik, laten wij zeggen een Rivièra-ik. Draagt het Rivièra-ik zonder bedenken een short - hetwelk betekent dat dit ik zich ginds zonder bezwaar met de geringe kleding aan anderen (die anderen die daar te vinden zijn) toont - het A.R.-ik kleedt zich liever wat uitvoerig - hetwelk inhoudt dat dit ik zich in het vaderland liefst met meer kleding aan anderen (aan die anderen die daar te vinden zijn) laat zien. U allen bent hier - wanneer U zich tenminste werkelijk hier, te midden van dit gezelschap ophoudt - in de gedaante van het social self van het Maatschappij-der-Nederlandse-Letterkunde-ik, welke titel, dat moet ik toegeven, nog weinig zegt over de aard van het verschil ten aanzien van de andere ikken, die U, in de verschillende groeperingen die U de Uwe noemt, zeker zult bezitten. Wij zijn anders, hier en ginds, nu en straks, in die mate dat het gedrag hier weinig of geen index hoeft te geven voor het | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
gedrag daar, even weinig als ons doen nu verwantschap hoeft te bezitten met ons handelen straks. Elk van ons is niet één, maar legio. Niet zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust - men zou antwoorden: was de uitroep, ach! maar waar - neen, veel zielen, een leger zielen of ikken vatte bij ons post. Zo veel zielen, om precies te zijn, als er groepen, groeperingen en verwantschappen bestaan, waartoe wij behoren. Dat is de inhoud van James' onderscheiding.
Dames en Heren, nodigde ik U in het begin van mijn voordracht, door Locke te citeren, uit vertrouwen te schenken aan de vaststelling, dat in publicaties van filosofische en psychologische aard de notie van een pluraal bestaan pas laat, zelfs zeer laat is verschenen, de woorden van Goethe, hoe moeilijk precies te interpreteren zij zijn, geven ons de zekerheid dat deze notie in de bonae litterae reeds in het begin van de negentiende eeuw present was. Ik laat deze vaststelling een ogenblik rusten, om de aandacht te richten op de meervoudigheid van ons leven als zodanig, en daarbij de vraag te stellen naar de oorzaak van deze meervoudigheid. Het antwoord ligt voor de hand. In een meervoud leeft elk onzer, aangezien er veel groepen zijn waartoe hij behoort, groepen die - dat moet er onverbiddelijk aan toegevoegd worden - onderling weinig of geen verband bezitten, of die, dat is nog beter gezegd, ten aanzien van elkaar weinig of geen verwantschap vertonen. Behoorden kerk en werk tot één levenspatroon, wij zouden daarin met één ik uitkomen. Zij behelzen echter, in onze tijd voor alle participanten, een duidelijk different levenspatroon, niet zelden een contradictoir levenspatroon - bijgevolg heeft de werker die kerks is twee differente ikken, zo hij geen contradictoire ikken bezit. Men kan zo verder gaan. De samenleving, waartoe ieder onzer behoort, bestaat uit talloze disparate, zelfs antagonistisch geaarde groeperingen: oorzaak daarvan dat elk onzer disparate of antagonistische, waardoor zelfs desparate ikken bezit. De samenleving is geen geheel. De samenleving bindt niet, houdt niet samen. De samenleving is geen hecht organisme, zij wordt geteisterd door desorganisatie, door social desorganization, of, om een oud en beter woord te gebruiken, de samenleving lijdt aan anomie. Anomie, het woord in de pregnante betekenis van sociale desorganisatie, is afkomstig van Durkheim, Frans socioloog omstreeks de eeuwwisseling. De eerste omschrijving van het begrip vindt men in De la | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
division du travail social van 1893, dat handelt over de invloed van specialisatie en van de daaraan verbonden deling van arbeid op de arbeider. In het algemeen acht Durkheim deze invloed gunstig: deling van arbeid en specialisatie nodigen tot samenwerken en voeren de werkers naar solidariteit. Doch als steeds heeft ook deze ontwikkeling pathologische varianten. Deling van arbeid kan leiden tot versplintering van arbeid, de ene arbeider weet dan niet meer wat de ander doet, en kan dit niet weten aangezien geen overkoepelend orgaan bij machte is het mozaïek te ordenen. Er heerst een toestand van anomie, dat wil zeggen: de binding van de enkeling aan het geheel ging verloren, in plaats van solidariteit is vereenzaming het effect van de ontwikkeling. - In zijn grote studie over de zelfmoord van 1897 werkt Durkheim deze gedachte, ten aanzien van de historisch wisselende frequentie van zelfmoord nader uit, zonder het begrip anomie te wijzigen. Anomie heet een état de déréglement, een toestand van - letterlijk - bandeloosheid. Heeft de staat van anomie een zekere maat overschreden, is met andere woorden de greep van het geheel op de enkeling krachteloos geworden, dan raakt deze enkeling in een toestand van vereenzaming, van ongeluk en van wanhoop, welke toestand hem er toe kan brengen zelfmoord te plegen. James' theorie der meervoudigheid van ons bestaan werd gepubliceerd in 1891. Durkheim's eerste aantekening van de anomie is van 1893. De jaartallen liggen dicht bijeen. Heeft het ons wat te zeggen? Geeft het te denken dat de eerste constatering van een ons allen geldende, merkwaardige, ik zou - ziende naar Locke - willen zeggen nieuwe wijze van leven, na twee jaar gevolgd wordt door de eveneens eerste constatering van wat als oorzaak van de nieuwe wijze van leven kan worden gebrandmerkt? Met de formulering van mijn vraag geef ik reeds aan waarom het mij lijkt dat de twee jaartallen zo dicht bijeen tot nadenken stemmen. Zij liggen daarom zo dicht bijeen, omdat het, dat is mijn overtuiging, in beide publicaties niet gaat om een tweetal originele wetenschappelijke vaststellingen die, hoewel hetzelfde betreffend, toch slechts toevallig bijeen liggen, maar omdat het in beide zo originele publicaties gaat om een eigenschap van ons leven die, ware zij eerder waarneembaar geweest, ook eerder beschreven had kunnen worden. De beschrijving ontbreekt vóór de twee jaartallen, niet omdat de zaak waarom het gaat zo moeilijk te doorgronden was - zij is niet moeilijk te doorgronden - maar omdat deze zaak te weinig zichtbaar, te weinig aanwezig was. Ik herinner U opnieuw aan de vreemde, haast ongeloof- | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
waardige afwijzing van Locke. Doch ik wil U nog andere gegevens voorleggen. In 1893 valt de eerste publicatie van Freud (tezamen met Breuer) over eigenaardigheden van een bepaalde categorie psychiatrische patienten, welke publicatie centreert in de vaststelling dat deze patienten, evenals in beginsel alle gezonden, gekenmerkt zijn door een bewust en een onbewust leven, wat neerkomt op de vaststelling dat zieken en gezonden gekenmerkt zijn door een duaal, spoedig zou blijken meervoudig bestaan. Dat is in het jaar van James' Psychologie. Voeg ik daaraan nog toe, dat ten onzent Frederik van Eeden, onafhankelijk van de tot nu genoemden, in 1888 een verhandeling schreef over Ons dubbel-ik, dat voorts in 1889 Max Dessoir, eveneens onafhankelijk, Das Doppel-Ich deed verschijnen, dat bovendien in hetzelfde jaar 1889 Henri Bergson het verschil formuleerde van een moi véritable en een moi social - welke onderscheiding herinnert aan James' indeling terwijl toch werkelijk elke verbinding ontbreekt - en dat, ten slotte (mijn opsomming is niet volledig), in 1886 de zo fraaie litteraire pendant van deze psychologische publicaties, Stevenson's Dr Jekyll and Mr Hyde, in druk verscheen, dan mag men, lijkt mij, de jaren rond '90 kenmerken als jaren van een bijzondere belangstelling voor de dualiteit of meervoudigheid van ons bestaan - welke vaststelling het vermoeden wettigt, dat de publicaties van James en Durkheim niet toevallig bijeen liggen, doch daarom zo snel op elkaar volgden, omdat beide voortkomen uit een misschien reeds lang veranderend, doch in die jaren manifest geworden, nieuw levenspatroon. Laten wij deze gedachte een ogenblik aanvaarden. Het moet dan van belang zijn na te gaan wat het lot is geweest van James' onderscheiding, en tevens: welke gebeurtenissen aan James' publicatie voorafgingen. Ik begin met het eerste: wat was het lot van James' onderscheiding. Daarna, straks, enkele woorden bij de vraag welke gebeurtenissen vóór de jaren rond '90 met James' onderscheiding in verband kunnen worden gebracht.
Degene die de gedachte van een meervoudig bestaan van James heeft overgenomen en in een opmerkelijke richting uitgewerkt, is de wijsgeersociaal psycholoog George Herbert Mead. Van hem verscheen posthuum Mind, Self, and Society, een boek waarin de stof is neergelegd van een jaren durende docerende activiteit aan de universiteit van Chicago in | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
de eerste drie decenniën van onze eeuw. In dit werk hervindt men de overtuiging van James, dat ons bestaan niet enkelvoudig is, doch begrepen moet worden als het bestaan van een multiple personality. De reden van de meervoudigheid blijkt identiek aan de oorzaak door James omschreven en door Durkheim van een diepere grond voorzien. De samenleving viel uiteen in weinig cohaerente groepen, dientengevolge is ieder onzer in dat meervoud aanwezig, dat overeenstemt met het aantal groepen waartoe hij behoort. Alarmerend acht Mead de verdeeldheid geenszins; naar zijn overtuiging blijft de eenheid des persoons - a whole or unified personality - gegarandeerd, gegarandeerd door dezelfde samenleving die, hoe zeer ook versplinterd, toch steeds een eenheid blijft. In deze geruststelling ligt, als men bemerkt, een voorwaarde, eigenlijk een verontrustende voorwaarde besloten. Wat gaat de enkeling overkomen, moet men overwegen, wanneer de samenleving, door verdere specialisatie, doch ook door het versnelde tempo der gebeurtenissen, door een groter gemak van zich verplaatsen en van verhuizen, door deze en dergelijke uiteindelijk desintegrerende veranderingen, haar laatste eenheid verliest en de enkeling daardoor niet meer beschermt met een alle meervoud toch samenbindende enkelvoudigheid? Het antwoord is niet twijfelachtig. De enkeling valt uiteen. Wat betekent dit echter in de werkelijkheid van het dagelijks leven? Dat de enkeling de meervoudigheid van zijn bestaan niet handhaaft, voortleeft met slechts enkele social selves uit de veelheid die hij bezat - voortleeft misschien met één enkel social self - en verder niet bestaat. Nog directer gezegd: dat hij aanspreekbaar is in het rompbestaan dat hem bleef, en voor de rest niet thuis geeft. Mead acht dit een uitzondering. Hij vertelt het verhaal van een hoogleraar in de opvoedkunde, die op zekere dag in de bossen van zijn jeugd verdween en niet terugkeerde, en die, toen men hem vond, alle herinnering bleek verloren te hebben van wat met opvoedkunde en academie te maken had. Het lukte de man niet de dualiteit van - grof geformuleerd - afkomst en werk in de hand te houden, hij hield zijn afkomst vast en verliet het social self van zijn werk; alles wat met dit social self uitstaande had was verdwenen. Men begrijpt, dit is een extreme uitzondering. Ook voor Mead, hij zegt het met nadruk - niettemin is het gevaar gesignaleerd, aanstonds wil ik U tonen dat dit gevaar later, in geheel andere bewoording, en dan niet als een uitzondering, duidelijk en aannemelijk werd gemaakt. Het uitzonderlijke voorbeeld van Mead gedoogt niettemin alvast deze | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
merkwaardige gevolgtrekking. Niet alleen het geluk van 's mensen bestaan, maar ook de helderheid, de bewustheid ervan, is consequentie van de mate van homogeniteit van de samenleving. Is de samenleving, hoe ook verdeeld, in laatste instantie een eenheid, liefst een hechte eenheid, dan is de enkeling helder, er is weinig of niets onbewust bij hem. Is de samenleving echter geen eenheid, waardoor niet in staat de enkeling als eenheid te binden, dan laat de enkeling delen van zijn bestaan vallen, wat wil zeggen: hij is niet helder, in ieder geval niet geheel helder, er is wel een onbewust territoor bij hem. Deze woorden maken duidelijk hoe de jaren van James' en Durkheim's vaststellingen, tegelijk de jaren konden zijn van de ontdekking van het onbewuste der dieptepsychologen. De coïncidentie is noodzakelijk. Alleen dan kan sprake zijn van een onbewuste sector van ons bestaan, wanneer ons bestaan gedeeld is, in die mate gedeeld is dat delen ontsnappen - welk ontsnappen plaatsvindt als het verband tussen samenleving en ons anomisch desintegreert. Het is duidelijk dat hiermee een gevaar voor ons allen wordt aangeduid. Degene die daarop met gewenste nadruk, en met grote scherpzinnigheid, heeft gewezen, was Sullivan. Zijn gedachtengang is het best weer te geven wanneer ik uitga van de drie goed te onderscheiden vormen van tussenmenselijk ervaren, die Sullivan beschrijft: de prototactische, de syntactische en de paratactische wijze van ervaren. Enkele woorden over dit drietal. Prototactisch heet een ervaring die pre-verbaal is en holistisch. Het kind begint met deze wijze van ervaren, doch ook het contact van volwassenen bestaat allereerst in een algemeen, niet met woorden te vatten, wederzijds globaal aanvaarden of afwijzen. Syntactisch heet een contact, dat steunt op woorden. Een zakelijk overleg is een syntactisch contact. Maar evenzeer een ouderlijk vermaan - aangenomen dat de jeugdige niet op gespannen voet met zijn ouders staat, in dat geval heeft hij niet een syntactisch maar een paratactisch contact met zijn vermaner. Deze derde vorm, die voor de materie thans aan de orde de belangrijkste is, kan met een concreet voorbeeld, dat ik aan Sullivan ontleen, verduidelijkt worden. Als A spreekt met zijn goede kennis B is hij niet geheel gelijk aan degene die hij is wanneer hij met zijn eveneens goede kennis C omgaat. Met B ontvangt A, zou men kunnen zeggen, de index B. Met C de index C. Twee A's heeft A dan: degene die B en degene die C kent. | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
De naar B en de naar C geïndiceerde. Met een eenvoudige notitie: A(B) en A(C). Nemen wij aan dat B en C duidelijk verschillen, beter: dat zij tot twee zeer verschillende groeperingen behoren, en op grond daarvan nooit tegelijk in A's nabijheid te vinden zijn, dan kunnen moeilijkheden ontstaan zodra B en C onverwacht wel in A's onmiddellijke omgeving, laten wij zeggen op zijn kamer, verschijnen. A is dan A(B) en A(C) tegelijk, dient dit tenminste te zijn - en weet zich geen vorm te geven. Het is U allen bekend hoe een geanimeerd gesprek tussen enkele personen kan stokken als een onverwachte er bij komt. De nieuwe geeft alle aanwezigen zijn index, wij nemen aan: een extreme index, allen zijn meervoudig en wel ongunstig meervoudig aanwezig - en het gesprek hapert. Welnu, dit duale, namelijk als de dubbele persoon, A(B) en A(C), aanwezig zijn, schept een paratactisch, dat is concomitant, dat is pluraal, dat is onsamenhangend, storend, tot zelfs gestoord contact, vol van chaotisch, paratactisch ervaren. A antwoordt C als A(B), waardoor inadequaat. Hij dient C als A(C) te woord te staan, aangezien echter B's aanwezigheid niet weg te wissen valt, ‘vergist’ hij zich, en schept een misverstand. Het gesprek is chaotisch en laat weinig concrete indruk na. Want concrete, heldere indrukken bewaart men slechts van een contact dat adequaat is, enkelvoudig, syntactisch of prototactisch. Het is van belang te beseffen dat het ons, naar de overtuiging van Sullivan, niet beschoren is de moeilijkheden van het paratactisch contact uit de weg te gaan. De voornaamste reden daarvan ligt hierin, dat de index die een ander ons schenkt niet bestaat in een min of meer bijkomstige toevoeging aan ons eigenlijke, stabiele, zelfstandige ik, maar integendeel de aard of de hoedanigheid van dit ik uitmaakt. Ons bestaan is, als zodanig, een geïndiceerd bestaan. Namen wij alle indices van ons weg - de belangrijke, haast dwingende index van de moeder, de niet minder belangrijke van de vader, de schier onoverzienbare rij indices van ooms, tantes, buren, kennissen, vrienden en vriendinnen, plus de incidentele indices van deze en gene gesprekspartner - dan bleef van ons bestaan als menselijk bestaan weinig, misschien zelfs in het geheel niets over. Bedenkt men dan verder, dat de incidentele gesprekspartners een bonte verzameling van inderdaad zeer verschillende, zelfs ten dele volstrekt ongelijke personen vormen, dan is duidelijk dat de indicering die ieder noodzakelijk toekomt, bij de aanwezigheid van twee of meer in die mate verschillende, ongelijke personen, resulteert in een para- | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
tactisch gedrag. Het zou ons alleen lukken dit gedrag te vermijden, als de personen die wij ontmoeten maar minder verschillend zijn - maar dat zijn zij niet. Zij waren wellicht minder verschillend, vroeger, men overweegt: vóór het eind van de vorige eeuw. Dat zou dan verklaren waarom in vroeger eeuwen zo veel minder sprake is van neurotisch en neurotoïd gedrag. Keer ik terug naar het voorbeeld van zojuist. Met B is A geïndiceerd naar B; ik stelde voor A dan te betitelen als A(B). Met C is A: A(C). Ontmoet A beiden, B en C, tegelijk, dan is hij in tweevoud aanwezig, als A(B) en A(C). Hij ontkomt er niet aan. Het zal niet opvallen zolang B en C weinig verschillen, zolang B en C tot één groep behoren. Het valt wel op zodra B en C niet tot één groep behoren, zodra B en C duidelijk verschillen. Dan is de tweevoudige presente A de heer A tot last. B en C trouwens ook, niet alleen omdat zij een weinig bestendige, concomitante A tegenover zich zien, maar ook omdat zij zelf, ieder apart, in tweevoud aanwezig zijn. Want behalve dat B zich naar A indiceert, indiceert hij zich ook naar C; hij is bijgevolg aanwezig als B(A) en B(C). Op overeenkomstige wijze is C aanwezig als C(A) en C(B). In de kamer waar zich drie personen aanwezig achten zijn er bij wijze van spreken zes, zes die elkaar niet weinig in de weg kunnen staan - wanneer slechts voldaan is aan de voorwaarde dat A, B, en C ten aanzien van elkaar tot zeer verschillende (bovendien vage, moeilijk te differentiëren, zelfs moeilijk te onderscheiden) groepen behoren. Enkele verschijnselen plegen het paratactische contact te vergezellen. Ten eerste het onbehagen bij de gesprekspartners zolang het contact duurt. Men voelt zich onvrij, geïnhibeerd, in het nauw gedreven. Men is, als het heet, niet zichzelf: niet dat zelf, dat men is in de gewone, vertrouwde contacten. Het tweede verschijnsel bestaat in de moeilijkheid of zelfs onmogelijkheid zich later het gesprek precies, in alle details, te herinneren. Grote stukken kunnen lijken weggevaagd. De uitleg van Sullivan is, dat in die stukken een ander, ongewoon zelf heerste, waardoor een herinnering, dat is een communicatie van het dagelijkse, vertrouwde zelf naar dit ongewone, verwijderde zelf onmogelijk wordt. Het derde verschijnsel is van lichamelijke aard. Telkens wanneer, door de presentie van een niet-vertrouwd zelf, het vertrouwde zelf geheel of ten dele deserteert, vindt een kleine omwenteling in de verrichtingen van het lichaam plaats. Geschiedt dit vaak - leeft, met eenvoudige woorden, de betrokkene door de druk van zijn relaties in een haast duurzame | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
toestand van inhibitie, spanning en onbehagen - dan kan een lichamelijke stoornis ontstaan, zelfs een orgaanziekte: één van die orgaanziekten die, naar wij steeds meer vermoeden, vroeger minder, misschien zelfs aanmerkelijk minder, voorkwamen. Ingewikkelder nog wordt het paratactisch ervaren, wanneer men in aanmerking neemt, dat ook twee personen ten opzichte van elkaar, onder uitsluiting van een derde, in meervoud aanwezig kunnen zijn. Een eenvoudig, misschien te eenvoudig voorbeeld, eveneens min of meer ontleend aan Sullivan, kan dit verduidelijken. Laten wij aannemen, dat twee echtgenoten elkaar voorbeeldig verstaan op deze ene restrictie na dat de man - M - een passie heeft voor politiek, terwijl zijn vrouw - V - niet alleen van politiek niets weet, maar er ook een barbaars oordeel over velt. Het onderwerp ‘politiek’ komt in het huwelijk, dat goed is en door geen van beiden verstoord wil worden, niet meer ter sprake. Doch zie, op zekere avond leest de heer M een stukje uit de krant voor dat zijn interesse heeft en dat zijdelings handelt over het zo terecht vermeden onderwerp politiek. De vrouw vat vlam aan juist deze zijde van het voorgelezene, en slaakt een schampere opmerking. Het ontgaat de heer M niet. Voor hem, de heer M, is zijn vrouw op dat ogenblik in tweevoud aanwezig. Te weten: als zijn goede, hem liefhebbende echtgenote - te noteren als mevrouw V1 - en als het onbegrip in persoon waar het politiek betreft - mevrouw V2. Dat wil zeggen: op het ogenblik van de schampere uiting verandert mevrouw V ten aanzien van haar man. Naast mevrouw V1 wordt zij, zelfs overmatig, mevrouw V2. Dienovereenkomstig verandert de man zelf. Was hij zojuist nog de heer M1, tevreden echtgenoot van mevrouw V1, nu is hij in de eerste plaats M2, woedend op mevrouw V2. Liet hij zich gaan, de heer M2, dan zouden harde woorden vallen. De misère was niet te overzien. Dat beseft de heer M goed, nog voor hij als M2 een woord heeft geuit. Hij klemt de lippen op elkaar, en forceert zich terug naar M1. Zoiets kan; misschien is de heer M al na enkele seconden weer vrijwel geheel M1. Wat de heer M met deze manoeuvre echter niet kan beletten is, ten eerste, dat hij later moeilijk aanspreekbaar blijkt als het over het onderhoud van die avond gaat, en dat hij, ten tweede, dadelijk na zijn manoeuvre klaagt over een niet te verklaren, plotseling aanwezige moeheid, hoofdpijn, of slaap. Voor ons, op de hoogte van het paratactisch gebeuren, is het ontstaan van moeheid, pijn, of slaap, niet verwonderlijk. Als M2 was M woedend; wat is met zijn woede | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
gebeurd? Zijn woede is bij de overgang van M2 naar M1 vertaald in de richting van M1, dat wil zeggen: veranderd in een affect dat met agressie weinig uitstaande mag hebben, dat zelfs liefst in het geheel geen affect meer is. De ervaring leert: hoofdpijn, rugpijn, grieperigheid, moeheid, of slaap. - Het is niet onmogelijk dat zich alles met grote snelheid voltrekt: mevrouw V slaakt, als V2, een boutade, de heer M wordt M2, woedend, hij bijt zich op de lippen, is toch in een ommezien opnieuw M1, en zegt zich uitrekkend: ‘wat ben ik moe!’ of ‘wat heb ik een slaap!’. Gevraagd naar de reden van, laten wij zeggen, zijn slaap, weet de heer M niets te zeggen - een merkwaardigheid die haar consequenties heeft voor het psychiatrisch gesprek. Doch dat daargelaten. De heer M was woedend, hij krijgt slaap. Preciezer gezegd: de heer M2 was woedend, hij wordt M1, maar kan niet verhinderen als M1 slaperig te zijn, onverklaarbaar slaperig te zijn, slaperig te zijn op grond van de verdwenen, waardoor niet te achterhalen agressie van M2. Als slaperigheid spookt M2 door het bestaan van M1; de heer M is in tweevoud aanwezig. Er gebeurde en gebeurt echter meer. Op het moment dat de heer M, door de boutade van zijn vrouw, woedend werd, vond een kleine omwenteling plaats in de lichaamsverrichtingen van de heer M. Bloedvaten contraheerden, klieren staakten hun functie, andere klieren stortten hun product in de bloedbaan. Dat alles is gewoon en goed als de meester van al deze processen, de heer M, beter: de heer M2, op zijn post blijft. In ons voorbeeld doet hij dat niet. Hij verlaat zijn post als meester over de processen van agressie, wordt M1 - en stuurt door dat te doen zijn physiologie in de war. Dat moet de heer M niet vaak doen. Het is niet onmogelijk, dat het gevolg van een al te vaak herhaalde desertie bestaat in een orgaanziekte: in één van die orgaanziekten die, nogmaals naar wij steeds meer vermoeden, vroeger niet of nauwelijks voorkwamen.
Dames en Heren! Het is duidelijk, dat talloze passages uit eveneens talloze romans te voorzien zijn van een paratactisch commentaar, dat nu en dan, door de hoeveelheid personen nauwelijks op papier te brengen zou zijn. Het is evenzeer duidelijk dat, door een paratactische uitleg, het gevaar heersend in de beschreven contacten de nadruk zou krijgen. De beschrijving van het paratactische is de beschrijving van het gevaarlijke in onze relaties. Een paratactische uitleg maakt ons bestaan ongewis, suspect, spookachtig zo men wil. Zou een dergelijke uitleg zijn ontstaan | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
en aanvaard indien niet ons bestaan in werkelijkheid meer suspect geworden was? Men overzie de kleine reeks namen, James-Mead-Sullivan. Daarbij de jaren 1890-1925-1945. De onschuld van James' social self ging in deze opeenvolging wel verloren! Zou daarmee niets van een ontwikkeling in ons bestaan als zodanig zijn aangeduid? Ik keer terug naar het uitgangspunt; James, 1891. Schuldig ben ik U nog het antwoord op de vraag welke gebeurtenissen voor de jaren rond '90 met James' initiatief in verband kunnen worden gebracht. Daarover het volgende. Tussen Locke, die de pluraliteit van het bestaan met een simpel argument van de hand wijst, en James, die haar duidelijk beschrijft, liggen twee eeuwen. Is in die spanne tijds niemand aan te wijzen die, waarschijnlijk minder duidelijk maar wellicht toch ondubbelzinnig, op een veelvoud in ons leven heeft gewezen? De vraag brengt mij naar le philosophe candide Gotthelf-Heinrich von Schubert. Van zijn hand de bekende, nog te weinig befaamde Symbolik des Traumes, verschenen in het jaar 1814. Uit dit werk de volgende bijzonderheden. De dromer, aldus Schubert, is nauwelijks te vergelijken met zijn metgezel, de waker. Hij spreekt een andere taal, een algemene taal, een symbolische taal. Een taal die hem toelaat snel te denken, en die hem de dichter in ons doet zijn. De dromer is vrij, authentiek, hij heeft zich bevrijd van de tekortkomingen van de beperkte enkele persoon: hij is de algemene mens, de collectieve onbekende in ons. Al zal men de laatste uitdrukking vergeefs bij Schubert zoeken, de vermelde eigenschappen van de slaper veroorloven ons een brug te slaan naar de zo veel latere C.G. Jung, wiens leer van het collectieve onbewuste in Schubert's Symbolik een regelrechte voorloper heeft. Doch ook Freud is present in de Symbolik des Traumes. De dromer in ons is, naar de overtuiging van Schubert, niet alleen beter, intelligenter en meer poëtisch dan uit het daagse bestaan kan worden afgeleid, hij is tegelijk slechter dan wij durven vermoeden. De dromer compromitteert ons, hij voert ons van schandaal naar schandaal. Hij is, ik geef de auteur zelf het woord: ‘nicht gerade die glänzendste und beste Seite, sondern vielmehr die partie honteuse unsers armen zerlumpten Selbst, die hier neben uns, als werkthätige Seele an den Karren geschmiedet ist. Wir lernen sie nur zu gut kennen, sobald sie, wenn auch nur auf einzelne Augenblicke, aus ihren Ketten losgelassen wird. Ich erschrecke, wenn ich diese Schattenseite meines selbst, einmal im Traume in ihrer eigentlichen Gestalt | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
erblicke!’ Hij is tegen ons, deze duistere figuur aan onze zijde. - Ligt in deze opvatting niet de gedachte van een dualiteit in ons bestaan besloten? Te meer is deze vraag rechtvaardig als men ziet, dat de dualiteit zich in het werk van Schubert niet tot de tegenstelling dag en nacht beperkt. De dromer, deze ander, is ook daags onze metgezel - en onze vijand. Hij lacht als wij treuren, kniest als wij lachen. Twee personen zijn wij in één: een bekende, bewuste, vertrouwde - een onbekende, onbewuste, weinig vertrouwde. De gedachte van James, dat ons bestaan niet enkelvoudig maar meervoudig moet heten, vindt men, zeker! minder duidelijk, maar toch ondubbelzinnig, bij Schubert. Niet alleen bij hem. Schubert behoort tot de romantici, van welke velen aandacht schonken aan de nacht, de droom, aan het onbewuste aspect van ons leven, dat is: aan de meervoudigheid van ons leven. Lichtenberg moet ik noemen, Ritter, Steffens, Troxler, Carus, niet ten laatste Jean Paul, al diegenen over wie Albert Béguin L'âme romantique et le rêve heeft geschreven. Ik moet U echter nog een geheel ander feit voorleggen. In 1784 ontdekt de markies Chastenetde Puységur het converserend somnambulisme, een aan het gewone, wakende bestaan ongelijke toestand in die zin, dat de slapendwakende vrijer is, voornamer, zelfs intelligenter, dat hij zich onder uitschakeling van al het omringende met slechts één ander onderhoudt, en dat hij na in het gewone bestaan teruggekeerd te zijn van de bijzondere toestand niets weet te herinneren. Wat is dit anders dan de ontdekking in concreto van een meervoud, zij het een kunstmatig meervoud, in ons leven? Ten slotte het volgende. In het begin van mijn voordracht wees ik op Stevenson's Dr Jekyll and Mr Hyde, novelle uit de tijd van James, Durkheim, Van Eeden, Dessoir en Freud, specimen van de lange, respectabele reeks litteraire werken, die het dubbelgangermotief tot thema bezit. De reeks had een eerste term die, men zou het kunnen voorspellen, ligt in de tijd van het somnambulisme, in de tijd van Mesmer, in de tijd ook - ik moest meer coïncidenties vermelden - van Saint-Martin, en van Cagliostro. Ludwig Tieck was het, die in 1791 met zijn novelle Ryno, spoedig gevolgd door de roman William Lovell, de reeks opende. De dubbelganger in deze werken blijkt nog een inwendige te zijn, hij huist in het hart van de held, zijn bestaan is strict subjectief, interieur. In Jean Paul's Unsichtbare Loge, en vooral in diens Siebenkäs, maakt de dubbelganger zich uit het interieur van zijn bezitter los. Hij is | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
een ander, een gindse geworden, hetwelk hem veroorlooft zich tegen zijn originator te keren. Het laatste geschiedt in Jean Paul's Titan, gepubliceerd tussen de jaren 1800 en 1803. Het geschiedt eveneens in E.T.A. Hoffmann's Elixiere des Teufels van 1814-'15, het geschiedt zeer duidelijk in Dr Jekyll and Mr Hyde van 1886 - het geschiedt kortom in alle vele novellen en romans met het dubbelgangermotief van Jean Paul tot nu. Wat is de oorzaak van deze belangstelling? Wat maakt, dat de ons vijandige, contraire dubbelganger, dat is die dubbelganger van ons die een duaal, een meervoudig leven bewijst, in de litteratuur afwezig is tot het eind van de achttiende eeuw, en dan, eenmaal aanwezig, aanwezig blijft, zelfs overmatig aanwezig blijft tot nu? Gelijktijdig met het ontstaan van de dubbelganger in de litteratuur wordt het somnambulisme ontdekt, heerst belangstelling in de hypnose, heerst een verhoogde belangstelling in het vreemde, occulte, verborgene en onbekende, heerst een nieuwe belangstelling voor de slaap en voor de droom, verschijnselen die alle, zo mij lijkt, samenhangen, en wel oorzakelijk samenhangen met de zaak die hedenavond in het middelpunt staat: het ontstaan van een leven in meervoud. Dit leven in meervoud uitte zich aanvankelijk in randverschijnselen, als het mesmerisme, het somnambulisme, het occultisme, het illuminisme, verschijnselen die in de eeuwen ervoor geheel afwezig waren of in die mate niet bestonden, en die zich één voor één lenen tot het onderbrengen van een zo nieuw fenomeen als het meervoudig bestaan. Zegbaar, discursief zegbaar werd de nieuwe wijze van leven aan het eind van de negentiende eeuw. Er blijft nog één vraag, niet de geringste. Wanneer de vermelde verschijnselen en initiatieven aan het eind van de achttiende eeuw waarschijnlijk maken, dat in die eeuw de anomische dubbelganger in concreto ontstond, wat is dan de oorzaak van zijn ontstaan? De oorzaak van het meervoudige leven, formuleerde James, is gelegen in de structuur van de samenleving. Laat de samenleving de enkeling los, is haar invloed op de enkeling anomisch verkleind, dan ontstaat de meervoudigheid. De hedendaagse samenleving is, in vergelijking tot vroeger, in niet geringe mate anomisch. Sedert wanneer? De gedachten gaan naar de eeuw waarin voor het eerst de samenleving een verzameling, een vergaarsel, een blote optelling, een assemblage des individus (Siéyès) wordt genoemd. Chacun se donnant à tous ne se donne à personne, het citaat is uit het Contrat social van Rousseau: wie dat zegt preekt de vereenzaming, looft het anomisch verband, looft het tijdelijk, opzegbaar contract. Men weet | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
hoe goed zowel prediking als lof aan het eind van die eeuw, de achttiende eeuw, werden verstaan. Men weet hoe zeer lof en prediking in het loze gepraat van een Neveu de Rameau het karakter van werkelijkheid ontvingen.
Dames en Heren! Samenvattend kom ik tot de volgende vaststellingen.
Ik heb gezegd. |
|