Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1962
(1962)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Quatorze Juillet en Nederland
| |
[pagina 14]
| |
Nu het andere Batavia: de herberg bij Weurt aan de Waaldijk, met mooie gezicht op Nijmegen, waarboven zich het Valkhof zo trots verhiefGa naar voetnoot1. Het huis is vernield tijdens het beleg van Nijmegen door de Fransen, in 1794, juist dus toen de Bataafse gedachte, niet door de kracht van de natuurlijke waarheid maar door militair geweld, zou zegevieren. De kracht, ‘sans laquelle la vertu est impuissante’, zoals Robespierre zeide. Bewuste Bataven waren hier genoeg; men noeme slechts Mr van Oven, de landschrijver van de Over-Betuwe, die van zijn woonplaats Lent af zo vaak de blik op het Valkhof zal hebben geslagen. En in wiens ogen deze oude burcht het karakter van een Bastille aannam, symbool van verouderde dwingelandij, omdat immers Prins Willem V met zijn Hof hier een toevlucht had gevonden totdat hij door het Pruisische leger naar Den Haag werd teruggebracht. Het leed dan ook niet lang of in de door nieuwe mannen samengestelde Staten van Gelderland zou door Over-Betuwe worden voorgesteld het Valkhof te slopen, als een nutteloos objekt èn als een ‘haatelijk’ gedenkteken van het ancien régime; voorstel prompt aanvaard en uitgevoerdGa naar voetnoot2. Door een beredeneerd besluit, niet door de volkswoede viel de Keizerburcht, zoals omstreeks dezelfde tijd het kasteel van Batenburg door een ongeluk vermengd met onverschilligheid in vlammen opging. Verscheidene van onze kastelen zijn in en kort na de revolutietijd te gronde gegaan; negatieve gevoelens kunnen we hierbij opmerken, ook wel koele en kleine berekening, maar geen laaiende hartstocht, geen revolutionair élan. Zoekt men in Nederland dan tevergeefs naar enig Revolutie-monument - want de Tempels der Vrijheid die ook hier verrezen waren van vergankelijk materiaal haastig ineen getimmerd -, het gesloopte Valkhof kan als zodanig dienen. Want zinvol is het, dat men hier in de opschriften zinspeelde: op de natuur eerstGa naar voetnoot3 en dan op de vrijheidheld, Claudius CivilisGa naar voetnoot4, nièt op de Keizers, wier gedenkstuk men juist gesloopt had, al heeft men de beide kapellen gelukkig laten staan. Claudius Civilis had men immers al van Vondels en Rembrandts tijden af steeds be- | |
[pagina t.o. 14]
| |
Naar een door het Rijksprentenkabinet te Amsterdam verstrekte foto van het zich aldaar bevindende origineel.
| |
[pagina 15]
| |
schouwd als de representant van Nederlands vrijheidsdrift bij uitstek. Aan het idealisme van mannen zoals die te Nijmegen in zo welverzorgde vorm van hun gevoelens blijk gaven valt niet te twijfelen. Tot hen behoorde toch zeker Rhijnvis Feith, die zich in 1795 tot het burgemeesterschap van Zwolle had geleend en wiens latere ‘Weltschmerz’ naar het ons voorkomt door de teleurstellende kennismaking met de harde werkelijkheid mede is bepaald. Hij was niet de enige wie dat overkwam. Zie eens naar die gematigd-patriottische dominee in Zalt-Bommel, die, door de magistraat aangezocnt om de dankdienst voor de zegepraal der Franse wapenen en de welgelukte omwenteling te leiden, zich vol zelfvertrouwen en gerustheid tot deze taak zou zetten - en wiens dagboek dan plotseling afbreektGa naar voetnoot1. Zag hij, toen hij de verdrijving der Oranjes als een Goddelijk bestier dankbaar had te erkennen, hoog van de kansel een afgrond voor zich? Later, als men in zake omwentelingen nog heel wat anders zal hebben meegemaakt, zal men de tegenstellingen volijverig rationaliseren. Dominee Holst bij voorbeeld, die in 1787 uit Vlissingen slechts door de vlucht het vege lijf had kunnen redden, komt ons mededelen, dat er ten onzent vóór 1795 helemaal geen anti-Prinsgezinden hadden bestaan, maar slechts gematigde Prinsgezinden tegenover felle PrinsgezindenGa naar voetnoot2. Dit wil er niet goed bij ons in. Een ander feit evenwel is niet te loochenen: dat nl. het overgrote deel der natie de toestand van 1794 in elk geval onhoudbaar achtte en de verandering dan ook zo al niet met blijdschap, dan toch met zekere voldoening aanzag. De mannen van de restauratie van 1787 waren voor een groot deel verre van representatief. In Arnhem bij voorbeeld had men geen betere burgemeesters kunnen vinden dan de oude Goossen Geurt Bentinck (die eens door de marktvrouwen bij het stadhuis werd afgeranseld terwijl niemand een hand uitstak om hem te helpen) èn de piepjonge zoon van de Waalse predikant Ds Gavanon, kersvers uit HarderwijkGa naar voetnoot3. Hoe kon men door zulke mannen de tradities van de wettige regering vertegenwoordigd achten, terwijl zo vele anderen zich zagen uitgesloten? Maar ook, wie kan zich achteraf tot een volledig opinie-onderzoek vermeten? Aan een dergelijk onderzoek zullen wij, naar we menen, toch wat | |
[pagina 16]
| |
meer moeite dienen te besteden. Men kan reeds een zuiver uitwendig criterium aanleggen en provinciegewijs de namen verzamelen van hen, die in 1794 in het Herenboekje en dan in 1815 in de Provinciale of de Staatsalmanak voorkomen, met de tussenfazen van de Bataafse Almanak, de Koninklijke Almanak en de Almanach Impérial. Voeg hierbij hen die zich in het publiek geuit hebben ook zonder openbare funkties te bekleden; bij elke van die namen zijn aantekeningen te maken, die samenvattende conclusies zullen toelaten. Deze werkwijze, waarvan b.v. Frankrijk en Zwitserland goede specimens aanbieden, is ook bij ons niet onbekend; Mommers heeft haar b.v. op het departement Braband toegepastGa naar voetnoot1. Voor een ander voormalig Generaliteitsland, Limburg, zijn de bronnen van de Franse tijd bij ons het best bestudeerdGa naar voetnoot2. En onze moderne historicus van de Bataafse tijd, VerberneGa naar voetnoot3, is ook al een Brabander. Niet toevallig, dit alles; want in deze onze zuidelijke gewesten valt de omwenteling als het begin van een nieuwe tijd het gemakkelijkst te begroeten - zoals daar in Breda ook de eerste vrijheidsboom heeft gestaan -, omdat aan het prae-revolutionaire verleden niet veel te betreuren viel. Men heeft er misschien niet bepaald gejuichd toen de oude bewindslieden vertrokken - zoals wèl in DüsseldorfGa naar voetnoot4, maar geweend nog minder. In één van onze grensstreken, in Luik, heeft men zelf de revolutie gemaakt in direkte aansluiting op de FranseGa naar voetnoot5; daar in Luik was het dat men op de gebeurtenissen van 14 juli 1789 positief kon reageren en niet toevallig is het, dat men juist in Luik de kathedraal als gedenkteken van een verwerpelijk verleden gesloopt heeftGa naar voetnoot6, evenals in Robespierre's Arras. Heel anders is het beeld van de Zuidelijke Nederlanden, waar men omstreeks dezelfde tijd een behoudende revolutie beleefde als reaktie tegen de Verlichting zoals Keizer Jozef II deze wilde brengenGa naar voetnoot7. Hier in de Zuidelijke Nederlanden een maatschappelijk nog stevig gevestigd Ancien Régime, met een krachtige en zelfbewuste wereldlijke en kerkelijke aristocratie. | |
[pagina 17]
| |
In de eigenlijke Zeven Verenigde Provinciën zijn de tegenstellingen veel matter. Er zijn vrijheidsbomen geweest, ja. Men heeft de zichtbare sporen van het ancien régime willen verwijderen; maar hoe opgeschroefd doet zo'n afbraak van het inoffensieve Nijmeegse Valkhof dan eigenlijk aan. Een onschuldige bezienswaardigheid, ambtswoning van de Burggraaf, zelfs als huis van bewaring niet meer gebezigd en als steunpunt van vorstengezag sinds de dagen van Hertog Karel buiten gevecht gesteld. Als men geen beter symbool van het te vernietigen ancien régime kon vinden dan dit, moet het met de tirannie nogal meegevallen zijn. Maar, zal men tegenwerpen, de inneming en afbraak van de Parijse Bastille was immers óók symbolisch. Duidelijk genoeg is aangetoond, dat die oude vesting, die zich boven de Rue St Antoine in sombere dreiging verhief, niets meer waard was; dat vandaar kanonnen op de stad waren gericht is een sprookje en het onderzoek naar de slachtoffers der tirannie in de kerkers en kelders van de burcht had een bijna lachwekkend resultaatGa naar voetnoot1. Toegegeven; de symbolische betekenis van deze echte Bastille was met dat al toch wel meer gemarkeerd, de schijn, de voorstelling, de imago van 's Konings gezag over en boven de stadsgemeente van Parijs werden in wezen gehouden vooral door déze suggestieve, hoge, getinde burchtmuren, sinds het oude Koningsslot in de Cité aan het Parlement was overgelaten, het oude Louvre voor een stadspaleis had plaats gemaakt en het Châtelet op de Seinebrug zijn beheersende funktie had verloren doordat er tal van andere bruggen waren gebouwd. In de broeierige atmosfeer, toen gevreesd kon worden dat de hofpartij manu militari de uiting van de vrije volkswil zou zoeken te fnuiken, was deze manifestatie het doeltreffende antwoord daarop. Evenmin als de Commune van Parijs een Koninklijke citadel in haar midden kon dulden, zo min zou Frankrijk de instandhouding verdragen van die staats- en rechtsinstellingen die de openbare mening aan de maatstaf van de Rede had leren afmeten. Er is op de inneming van de Bastille de Grande Peur gevolgd, de panische angst voor de algehele instorting van elk maatschappelijk verband; echter was nu ook de weg terug definitief afgesloten, hiervan waren de tijdgenoten althans in Frankrijk ten volle overtuigd. | |
[pagina 18]
| |
In Frankrijk, maar niet elders. Uit de verte kon de gebeurtenis de indruk maken van een oproer, dat alle weldenkenden aan de kant van het traditionele gezag moest scharen; hierin hebben de politieke waarnemers van destijds een van hun misvattingen begaan, verergerd door de volgende, dat een slechts bescheiden interventie voldoende zou zijn om alles weer ongedaan te maken, zo iets als de Nederlandse restauratie van 1787. Het mislukken van deze interventie deed een Goethe dan bij de kanonnade van Valmy inzien, dat een nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis was aangebroken; toen eerst, zijns oordeels, niet op de dag van 14 juli 1789, die nu al zo lang als Frankrijks nationale feestdag wordt gevierd. 1792 zou wel, met de vestiging van de één en ondeelbare republiek, het begin van de nieuwe aera markeren, die nog steeds niet vergeten is; de Franse almanak zegt ons ook nu, dat 1962 het jaar 170/171 van de republikeinse kalender is, doch het jaar 173 van de Franse revolutie. Wie denkt in Nederland nog aan de telling naar de jaren der Bataafse vrijheid, die slechts zo kort heeft bestaan? Wie herinnert zich in Nederland de revolutionaire, ‘natuurlijke’, indeling des lands, kortstondige navolging van Frankrijks departementale indeling? De gebeurtenis van 1789 schijnt in Nederland alleen maar de indruk van een verre verschrikking te hebben gemaakt en ook de wending van 1792 riep in Nederland aanvankelijk zo min bij de patriotse voormannen als bij de gevestigde machten reakties van deelneming op. Zo'n hervorming in hoofd en leden viel buiten de gezichtskring van hen, die grondwettig herstel met de zegepraal van de Rede meenden te kunnen verenigen. Langzamerhand eerst ontwaakte het inzicht, bij hen vooral die de kennis van de Amerikaanse staatsinrichting met de nieuwe natuurwetenschap en met de nieuwe economische inzichten verbonden. Een jonger geslacht van omwentelingsgezinden zou opstaan, afgescheiden van, en tegengesteld aan hen die in 1787 een Batavia te St. Omer hadden gezocht. Maar de bewuste leiders van deze richting - men zou hen van 1795 af op het nationale toneel terugvinden - zouden steunen op een brede laag in de burgerij, die door lezingen en besprekingen in genootschappen (mogen wij aan het Arnhemse ‘Prodesse Conamur’Ga naar voetnoot1 herinneren?) met de nieuwere denkbeelden meer en meer vertrouwd was geraakt. Men kan, zo men wil, de nationale richting van onze revolutie her- | |
[pagina 19]
| |
kennen in het federalistische ontwerp van staatsregeling, het ‘Dikke Boek’ van 1796. Ook deze richting brengt reeds die essentiële vernieuwingen mede, zonder welke de tijdswisseling ondenkbaar was. We bedoelen de afschaffing van alle privaatrechtelijk bezit en eigendom van publieke funkties, de gelijkheid van allen voor de wet, de afschaffing van alle bevoorrechtingen van welke aard ook, de beëindiging ook van het bestaan van een bevoorrechte kerk. En in het positieve de verzekering van de grondrechten en van de essentiële publieke funkties door de Staat zelf. Dat dit volgens de unitarissen niet effektief te verwerkelijken was dan door revolutionair absolutisme, door uitsluiting van regionale autonomie -, hierin moet men die unitarissen, blijkens de ondervinding zowel van de jaren 1795-1798 als 1801-1805, eigenlijk wel gelijk geven. Het moest, ook hier, neerkomen op een ‘Disestablishment’, niet slechts van de bevoorrechte Kerk, maar ook van de gevestigde machten in het openbare leven. Want ook wij hadden toch wat de Engelsen een Establishment plegen te noemen, een maatschappelijk samenhangend geheel van publieke funkties in de vaste handen van bepaalde maatschappelijke groepen. Dat deze groepen bij ons tamelijk breed en ruim waren en de bepaling van de grenzen niet zo scherp, dit doet aan het verschijnsel op zichzelf niet af. Dat eigenlijk elke samenleving een soort Establishment kent, gelijk de Engelsen ook nu daarvan spreken, kan geen weerlegging daarvan vormen, dat de tot 1795 ook hier bestaande toestand een stadium van verkillende verstarring had bereikt, een ban die verbroken moest worden. Dat de publieke funkties geen objekten van privaat recht meer zouden zijn, lijkt ons eigenlijk het voornaamste. Afschaffing van de heerlijke rechten, noemt men dit. Maar deze aanduiding is te beperktGa naar voetnoot1. Beëindigd moest ook worden de toestand, dat publiekrechtelijke bevoegdheden het voorwerp van bezitsakties bij de gerechtshoven konden uitmaken. Merkwaardig: deze beëindiging is veelal niet met zo veel woorden uitgesproken. De volledige en uitputtende wettelijke regelingen aangaande publieke bevoegdheden enerzijds, de nieuwe omschrijving van de bevoegdheden der rechterlijke macht anderzijds, hebben samen het gewenste effekt verzekerd. Deze hervorming is, in ons land, van een té bestuurs- en rechts-tech- | |
[pagina 20]
| |
nisch karakter dan dat ze tot de bredere massa sterk zou spreken. In allen gevalle bleven, in het oog van de gewone man, de gezagsfunkties in handen van gekwalificeerden, waarbij de kleur van die lieden van bijkomstig belang moest schijnen. Een drukkend karakter hadden de heerlijkheden ten onzent over het algemeen niet; en indien het algemeen belang de ontneming van deze eigendomsrechten vorderde, dan betekende dit nog niet, dat die ontneming zonder schadeloosstelling diende te geschieden. Een vernietigingsfestijn van heerlijkheidsarchieven, van titres féodaux, is onder ons evenmin gehouden als een stormloop op de kastelen zelve. De advocaat Jan Willem Racer in Oldenzaal, onverdacht patriot, oogstte wel enige kritiekGa naar voetnoot1 toen hij als raadsman van de Vrouwe van Almelo optrad ter verdediging van haar rechten en belangen, maar hij deed het niettemin, en met een goed geweten. Dezelfde Racer had wèl vooraan gestaan in de strijd tegen de drostendiensten in Overijssel. De beëindiging van die persoonlijke dienstverrichtigen die niet door een algemeen belang werden gerechtvaardigd, dat was wèl een populaire aangelegenheid. Drostendiensten, en ook horigheidsverhoudingen waar die in het oosten van ons land nog bebestonden. Het was, lijkt het ons, economisch bezien niet van veel betekenis, aktief noch passief; maar het was vexatoir of kon althans vexatoir worden opgevat en toegepast. Indien er bij ons niet zo veel openlijke aandacht aan gewijd is als in Frankrijk, dan is dit wellicht daaraan toe te schrijven, dat deze verschijnselen te vinden waren in het achterland, ver van de centra van aktie en propaganda; want onze provincialen kennen tegenover de hoofdstedelingen een mate van solidariteit, die hen ervan weerhoudt, naar buiten aktie te voeren over interne misstanden. Overijssel had overtuigde patriotten in zijn midden, o.a. een representant als de Doopsgezinde predikant Ds. Floh uit Enschede, een man die tegenover de vanouds gevestigde orde van zaken niet erg sentimenteel gestemd kan zijn geweest; maar ook van hem verneemt men geen aktie in dit opzicht. Het hoefde niet meer, kan hij hebben gemeend. Dan de afschaffing van de standsbevoorrechting. De adel was in de traditionele vorm niet meer te handhaven; reeds zo lang streng gesloten, moet hij reeds door biologische faktoren ongunstig zijn beïnvloed. Wel is het ietwat pikant, dat De Wacker van Zon, de schrijver | |
[pagina 21]
| |
van het pamflet dat de afschaffing van de adel moest bepleitenGa naar voetnoot1, na de herstelde orde van zaken metterdaad amende honorable deed door secretaris van de Hoge Raad van Adel te worden. Hij zou desgevraagd zijn bestaan kunnen rechtvaardigen door te doen gelden, dat de adel onder de druk der tijden een soort interne verjonging had ondergaan, zich ook door studie op zijn taak te openbaren nutte had toegelegdGa naar voetnoot2 en nu onder Koning Willem I door opneming van patriciërs zou worden aangevuldGa naar voetnoot3, terwijl het herstel van de heerlijke rechten de drukkende aspekten daarvan zou vermijden. Het was een schijnreaktie, want de heromwenteling van 1848 zou die herleefde heerlijke rechten mèt de politieke standsbevoorrechting van de adel opnieuw afschaffen, en ditmaal zonder dat er een woord aan verspild behoefde te worden. De gang van zaken toont wel, dat hetgeen in 1814-1848 onherstelbaar bleek te zijn in 1795 terecht was afgeschaft. De beëindiging van de bevoorrechting der publieke kerk was een langzaam proces; het ‘Ecrasons l'Infâme’ van Voltaire had hier niet zo tot de geesten gesproken, want dié vorm van kerkelijke overheersing die het officiële Frankrijk tot in of tot vlak voor 1789 nog kende was onder ons lang verdwenen; men zag de tolerantie voor ogen en de gelijkmaking, de volledige scheiding van staat en kerk, vereiste een veelheid van detailregelingen ook in bijkomende belangen zoals onderwijs en sociale zorg, die gemakkelijker in beginsel te besluiten dan praktisch door te voeren viel. Men weet, dat de doorvoering in 1813 nog te wensen had overgelaten en dat hierom, bij het eerste herstel van de orde van zaken, een erkenning van Staatsverplichtingen tegenover de oude publieke kerk een eis der omstandigheden moest heten, te meer daar Nederland hiermede niet anders zou handelen dan onder de contemporaine Staten de gewoonte was. De roeping van de Overheid tot daadwerkelijke zorg voor kerk en godsdienst in het algemeen en voor de vanouds publieke kerk in het bijzonder vloeide voort uit onze nationale revolutie-leer van Van der Marck en de nieuwe Koning had het in zijn vorstendom Fulda c.s. niet anders geleerdGa naar voetnoot4. Ook hierin zou de losmaking eerst geleidelijk komen en in veel langzamer etappen: | |
[pagina 22]
| |
1840, 1848, 1870, 1922. Niemand kan de omwenteling hier als dè wending zien; achteraf niet tenminste. Vrijheid van godsdienstoefening en vrijheid van geweten waren grondrechten waarvan de Nederlanders het volle genot reeds hadden. Ook de vrijheid van vereniging en vergadering en van meningsuiting was onder ons een realiteit die niet meer bevochten, verworven of verdedigd behoefde te worden. Wèl was iets nieuws de vrijheid van bedrijf; het ontbreken van deze vrijheid was men zich niet sterk bewust, althans van dit bewustzijn blijkt nauwelijks uit de openbare uitingen. Deze uitingen waren, beseft men bij nader toezien, dan ook zeer eenzijdig; de economische zijstroom ontbrak, wij hadden evenmin Encyclopedisten als Physiocraten. Wel veel ‘Verhandelaars’; deze echter bijna steeds uit de gezeten burgerij, uit de ‘professional people’, de funktionarissen en de mannen van de vrije beroepen. Erkenning van de eigendom als een heilig en onaantastbaar recht mocht geen grote nieuwigheid heten voor hen in wier land willekeurige eigendomsaantasting praktisch niet meer voorkwam. Anders was het wederom met de gelijkheid van allen voor de wet niet slechts, maar tegenover de publieke lasten. Aan deze gelijkheid ontbrak ook ten onzent nogal wat door velerlei belastingprivileges en door het repartitiestelsel, dat, hoezeer ook op het laatst nog hervormd, naar ieders erkenning veel onevenredigheid bedekte en in stand hield. Het amalgama der schulden en de invoering van een uniform stelsel van landsbelastingen waren twee maatregelen waarin jongere revolutionairen die de leuzen het eerst hebben helpen verkondigen, zoals Gogel en Canneman, hun bekwaamheden als financiers in het Amsterdamse zakenleven verworven in 's lands belang tot praktijk hebben weten te brengen. Sterk tot de verbeelding spraken deze maatregelen, hoe nodig ook, intussen niet; men was hier niet tot de revolutie gekomen doordat een financiële impasse middelen tot oplossing vroeg die buiten het traditionele kader moesten vallen, gelijk in Frankrijk. Wij waren ook in een vertrouwenscrisis geraakt; ook in Nederland wilde het zakenleven het gevestigde regime niet meer steunen en hierin lijkt Nederland dan weer op het Franse voorbeels. Dat echter de omwentelende beslissingen van de verste strekking niet op de acropolis, maar op de agora worden genomen, is een ervaring van alle tijden. - We mogen niet vergeten nóg een aspekt van de gelijkheid tegenover publieke lasten te vermelden, nl. op het stuk van de openbare werken; het voeren van een nationale | |
[pagina 23]
| |
politiek hierin ten bate inzonderheid van achtergebleven gebieden zoals Braband, werd nu een constitutioneel beginsel, door Koning Willem I krachtig verwezenlijkt. Rationalisering en vereenvoudiging van het bestuurs- en rechtsleven door unifikatie van vormen, door herindeling van het territoir, door codifikatie van de wetgeving zijn manifestaties van de vrijheid en gelijkheid die tot de tweede fase van het revolutionaire élan behoren, maar die naast hun direkte ook een sterk symbolische betekenis hebben gehad. Nederlands revolutiemannen hadden deze regels aanvankelijk niet in hun program geschreven; wie het Rechtsgeleerd, practicaal en Koopmans Handboek van Joannes van der Linden leest, een boek uit 1800, krijgt niet de indruk dat ons rechtsstelsel om hervorming schreeuwde of dat de rechtspraktikanten daar erg naar verlangden. Toch zal dezelfde Van der Linden tot de ijverige medewerkers aan de nieuwe wetboeken behoren, zoals in het algemeen het Amsterdammer intellekt met mannen als Elout en andere leerlingen van professor Cras hieraan meedeed, niet minder dan de Hagenaar Van Maanen en de Franeker, later Leidse hoogleraar Kemper. Dit werd een echt nationaal werk; men kan er niet genoeg op wijzen, dat er in 't geheel geen verzet tegen geweest is, zoals men toch reeds uit motieven van eigenbelang licht had mogen verwachten. Een uniform systeem van territoriale decentralisatie in stede van het bonte mozaiek van weleer, dit was ook een eis zowel van de Rede als van de bestuursefficiëncy. Ook dit werd alras een verworvenheid, waarop men bij de Herstelde orde van Zaken in 1813 en daarna niet meer kon terugkomen, al moesten aan sommige apartheden enkele concessies worden gedaan die slechts tijdelijk zouden blijken te zijnGa naar voetnoot1. Het effekt van de unifikatie is, met de toestand van 1794 vergeleken, niet overal even ingrijpendGa naar voetnoot2; een groot onderscheid tegenover Frankrijk is, dat men in Nederland de provincies als ‘departementen’ kon handhaven, slechts twijfelend over de eenheid of tweeheid van de provincie Holland en over het eigen bestaan van Utrecht of van DrentheGa naar voetnoot3. De departementen van 1798 waren in hun afwijking van het oude te geforceerd en in vorm en indeling te weinig natuurlijk om groeikracht te kunnen hebben. | |
[pagina 24]
| |
De provincies hersteld als entiteiten van autonomie, steeds gehandhaafd als eenheden van regionaal landsbestuur: inderdaad een heel belangrijke uitzondering op de regel, dat al het oude zou zijn voorbijgegaan en dat alles nieuw was geworden. Maar deze laatste regel vond bij ons zozeer geen adepten. We herinnerden er al aan, dat de telling naar de jaren der Bataafse Vrijheid hier geen ingang vond, evenmin als de zuivering van de plaats-en persoonsnamen in Frankrijk met zo'n furie bedreven en met zulke onwenselijke kettingreakties. Maar wij kunnen dan ook niet een naamkundig monument van de revolutie aanwijzen zoals Frankrijk b.v. in het stadje Castel-Sarrasin, waar het kerkplein Place de la Raison heet en de drie hoofdstraten de Liberté, Egalité en Fraternité vereeuwigen. Zoekt men bij ons iets dergelijks, dan belandt men in Hengelo (O), waar de Bataafse en de Franse Kamp herinneren aan de markgronden die men in de crisistijden heeft moeten verkopen; zo materialistisch zijn onze gedenkstukken. Nog een woord over de nieuwe rationele indeling. Die van de onderverdelingen - arrondissementen en kantons - zijn niet zo houdbaar gebleken, in Frankrijk evenmin als bij ons. De versnelling van de verkeersmiddelen lieten ruimere kaders toe en de volambtelijke beroepsstruktuur ook van kantonale distriktsfunkties werkt in dezelfde richting. Voor ons is deze spreiding van gedeconcentreerde Rijksdiensten over het gehele land een ingrijpende nieuwigheid geweest, veel sterker dan in Frankrijk, dat zijn Koninklijke ambtenaren in het gehele land reeds had. Déze nieuwigheid was niet voorzien; veeleer was men gewend geweest de afwezigheid van grote Staatsdiensten als een waarborg van de burgerlijke vrijheid te beschouwenGa naar voetnoot1, zoals men in Engeland nog niet lang geleden het zelfbestuur als een essentieel kenmerk van het eigene openbare leven in ere hield, ter onderscheiding juist tegenover dat Frankrijk, waartegen de Engelse voorstelling zich reeds sedert de reisbeschrijvingen van Arthur Young, tijdgenoot van de revolutie, placht af te zetten. Nederland heeft de vestiging van deze nieuwe apparaten wederom zeer gelaten en gemakkelijk aanvaard. We menen, dat ook hier dankbare terreinen van detail-onderzoek liggen om de maatschappelijke strukturering van die nieuwe korpsen eens na te gaan en te beschrijven; het materiaal ertoe ligt bv. in de stamboeken van de belastingdienst en van de Waterstaat voor het grijpen. | |
[pagina 25]
| |
Wat uiteindelijk de maatstaf van het verschil tussen Frankrijk en Nederland te dezen moet bepalen, dat zijn tenslotte niet zozeer de effektieve punten van overeenkomst in hervormingen en reorganisaties, in beginselen en in de uitwerking ervan, - als wel de onderscheiden beoordelingen en appreciaties van het ancien régime: de gevoelsreaktie nog meer dan de verstandelijke. En hierin schijnt ons het onderscheid groot. Noch de verguizing, noch de verheerlijking van de oude tijd hebben wij met de Fransen gemeen. Bij ons meer een koele beschouwing. De tijd van de oude vorsten is wel interessant, ja, maar erg ver weg; wat een Van Spaen over de Gelderse antiquiteiten schrijftGa naar voetnoot1 lijkt nauwelijks op reakties van zijn lezers berekend, zoals ook de archivarius Van Wijn het in het anekdotische zoektGa naar voetnoot2. Bilderdijks medievistiek wekt meer verbijstering dan instemming; een bron voor inspiratie, zoals de Freiherr Von Stein voor zijn Duitsers in het roemrijke verleden zocht, was in ónze middeleeuwen nauwelijks te vinden; kerkelijke vooringenomenheden trouwens zouden pro en contra de beoordeling van de middeleeuwen blijven kleuren. Achtergrond van de revolutie kon men de middeleeuwen hier niet maken, al schold men ook onder ons wel op het oude Gotische staatsgebouw. Te veel was er sindsdien gebeurd, te ingrijpend was al met al de omwenteling van de 16e eeuw geweest, die Nederland voor dié tijd zeer modern had doen worden. En op de staat van de 17e en 18e eeuw bleven de Nederlanders trots, al was er dan veel veranderd. Zeker, aan die oudvaderen, die grondvesters van het gemenebest had zo niet de Rede, dan toch de Verlichting ontbroken; men mocht zich spiegelen aan de moderne wereld-opvatting, in Frankrijk het indrukwekkendst gemanifesteerd; zich hiervoor open te stellen, hiervoor ons land toegankelijk te maken, daarvoor hoefde de vaderlandsliefde geen beletsel te zijn, maar het een kwam ook niet in strijd met het ander. In de zin van de grote meerderheid der onzen althans niet. Het zou niet nodig zijn iets van het waardevolle eigene prijs te geven, wilde men het waardevolle nieuwe, dat men veeleer internationaal en objektief erkend achtte dan slechts aan Frankrijk eigen, aanvaarden. Is dit de taal van de middenmannen, van de slijmgasten, ‘le Marais’? Toch wel van velen, dunkt ons; en geartikuleerd verzet ertegen vindt men weinig. | |
[pagina 26]
| |
Wat men ook niet vindt, dat is een verheerlijkende geschiedschrijving van het ancien régime zoals die den lezer in populaire Franse historische tijdschriften tegemoet komt. Merkwaardig, dat zelfs dit tijdschriftgenre, in Frankrijk, in Italië en elders zo bloeiend, bij ons niet heeft willen aarden. We weten wel, dat zeer veel Fransen en ook, met name, Franse historici die geschriften allerminst representatief voor hun land vinden. We zien echter ook, dat die blaadjes toch een heel grote, onverzadelijke, lezerskring hebben, een kring die een nostalgische hang naar het romantische verleden schijnt te koesteren. En hoe moeilijk het voor de vreemdeling is, de gevoelsbewegingen in een land dat niet het zijne is te onderscheiden, in Frankrijk meent men toch wel een onderstroom van gevoelens te kunnen opmerken, waartegenover het alleszins geboden is de blijvende waarden van de revolutie positief te erkennen. Het ontbreekt dan ook niet aan hen die dit doen, want Quatorze Juillet is niet slechts een dag van prettig uitgaan en potverteren, van de obligate redevoering van Monsieur le Maire en van versjes van lagere klassen van de scholen, het beleven van deze dag ‘doet’ een grote massa der burgers ook wat, zij manifesteren hun verbondenheid met ‘de’ Franse Republiek als de staatsvorm van hun overtuiging: dat deze republiek thans de vijfde is, mag niet hinderen. Hoe anders in Nederland. Er zou wel reden zijn onze omwenteling van eind 18e eeuw te gedenken, want de gebeurtenis was belangrijk genoeg, maar er is geen aanleiding voor. Dít nu juist als nationaal feest te vieren, te kiezen, zou rijkelijk opgeschroefd lijken. Tegenover ons ancien régime staan we, staan de meesten onzer waarschijnlijk, zo'n beetje koel-kritisch, maar tot gevoelens van haat en afschuw daartegenover kunnen we ons niet opwerken; daarvoor was de ‘tirannie’, als men dit misplaatste woord mag bezigen, te huiselijk onder ons. Voor de revolutie hebben we daarentegen enige verstandelijke waardering, maar we kunnen er zozeer geen enthousiasme voor opbrengen. Het hele tijdperk is trouwens bij hen, die de geschiedenis uit liefde beoefenen, niet populair; velen voelen zich er niet erg in thuis, ze worden afgestoten door veel vals pathos, door nogal enig gestuntel op het nationale toneel en, ja, door de onvermijdelijke ondergang van de zelfstandigheid, waarna Nederland toch nooit meer helemaal hetzelfde is geworden. Maar: we zijn weeropgestaan. De Herstelde orde van Zaken, gelijk men de Restauratie in ons openbare leven placht te vernederlandsen, | |
[pagina 27]
| |
duurt voort, want de onderbreking 1940-1945 erkennen we niet. Van dit Herstel had men wèl een nationale feestdag willen maken, Waterloodag, de 18e juni. Ouderen onder ons herinneren zich hoe men op die dag een vlag op de toren of op het raadhuis kon zien, tot verwondering van al degenen die de oeroude aanschrijving, hiertoe strekkende, niet kendenGa naar voetnoot1; maar deze feestdag is er nooit in gegaan. Aan de eigen bevrijding in de novemberdagen van 1813 dacht men wèl met voldoening terug, zonder echter ook hiervan een eigenlijke gedenkdag te maken. De énige nationale gedenkdag die werkelijk leeft onder het volk - zo men van de 5e mei en van de lokale ontzet-vieringen afziet - is eigenlijk 1 april, en juist deze dag is nimmer ook maar enigszins officieel gevierd, de herdenkingen van 1872 hadden plaats te midden van dissonanten die weinig aanmoediging inhielden. Zo nemen we als goede Nederlanders de beëindiging van het ancien régime en de vestiging van de hedendaagse staatsorde al heel lakoniek op, als iets heel gewoons, waar men niet eens zo erg blij mee hoeft te zijn. Men ‘wordt er niet anders van’ en leest het aan weinigen nauwkeurig bekende geschiedverhaal ervan zonder veel deelneming. De blijvende verworvenheden van die tijd voor ons staats- en rechtsleven aanvaardt men als volmaakt vanzelfsprekend en dat veel uiterlijkheden in ons maatschappelijke leven - men noeme slechts het metrieke stelsel, door Nederland als éerste land buiten Frankrijk heringevoerd - aan deze revolutie herinneren, daarvan zijn wij ons in de regel ook maar weinig bewust. Zózeer is dat alles aanvaard, kan men zeggen; maar ook, zó weinig moeite kostten deze overgangen, zo gering is het besef dat men in deze en in zo veel andere opzichten bewust met een verleden had gebroken. De Batavieren van 1795 zouden wel heel verwonderd zijn geweest indien ze deze afloop hadden kunnen zien. Velen van hen trouwens - we noemden er enkelen - hèbben aan de herstelde orde van zaken deelgenomen en zij vooral zijn het geweest die, achteraf, niet van een Nederlandse Quatorze Juillet hebben willen weten. Negatieve uitkomsten als deze zijn voor de historiekennis soms even zinvol als positieve. |
|