| |
| |
| |
De ‘Historische commissie’ van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden
door S.J. Fockema Andreae
Toen de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde ongeveer een eeuw bestond en bovendien de verloren gewaande notulenboeken waren teruggevonden, heeft de toenmalige voorzitter in de vergadering van 27 maart 1952 een korte terugblik daaraan gewijd, in de hoop, dat de secretaris Prof. Dr. F. Gosses hiervan een meer uitgewerkt verhaal zou maken. Wie zijn keurig verzorgde notulen kende, wist hoezeer juist hij hiervoor geschikt zou zijn geweest. Door het heengaan van Gosses is ook deze verwachting onvervuld gebleven; het referaat van 1952 wordt de leden nu in de gedaante van een uitgewerkte lezing gepresenteerd, al is dit niet datgene wat de commissie tien jaar geleden gewenst had. De Maatschappij kent wel meer onvervulde verwachtingen en zij weet, dat men soms met het bereikbare genoegen heeft te nemen.
De Maatschappij heeft de vaderlandse geschiedenis en oudheidkunde van de aanvang af onder haar doelstellingen begrepen. Al vóór haar stichting had het plan bestaan tot de oprichting van een ‘Akademie der Vaderlandsche Historie te Leyden’; doch dit plan werd als 't ware geabsorbeerd in de ten jare 1766 gestichte Maatschappij, waaraan alras mannen als Wagenaar, Kluit en Van Wijn meededen. De eerste opzet van de Maatschappij, die reeds commissies kende, voorzag dan ook dadelijk de instelling van een Commissie voor de Vaderlandsche Historie en deze commissie is er in de aanvang inderdaad geweest, al is er weinig van bekend; een nota van dat weinige is in 1865 opgesteld, doch daarvan heeft Bergman zich voor het Gedenkboek bij het eeuwfeest der Maatschappij (1866) niet bediend; geen wonder dat de Historische Commissie van 1866 over dat Gedenkboek niet zeer gesticht was.
Misschien was de opzet van 1766 over het geheel toch wat te groots en werd er te veel verwacht van de aktiviteit der te Leiden wonende leden. Hoe dit zij, het commissoriale leven kwam niet tot ontwikkeling. De Patriottentijd trouwens, die de geschiedschrijving zo sterk in de partijstrijd sleurde, zou voor collectief werk in dit opzicht al heel ongunstig blijken. Het plan van 1766 raakte vergeten, eerst recht toen de Maatschappij onder de politieke ongunst der tijden geheel bezweken scheen te zijn.
| |
| |
De wederopleving van de Maatschappij in 1803 leidde een dirigistische bestuurs-periode in; Te Water en na hem Siegenbeek zwaaiden als permanent voorzitter de scepter en er was geen plaats voor enige commissoriale werkzaamheid. Tot eindelijk in 1847 als voorloper op de gebeurtenissen van het volgende jaar een soort revolte onder de leden uitbrak, met de eis van meer medezeggenschap; de oude revolutie-eis van ‘volkskeuze en geregelde afwisseling’ zag zich in het reglement van 1847 belichaamd, het reglement dat met de commissie voor taalwetenschap en voor schone letteren ook de historische commissie nieuw zou instellen.
Men beleefde toen, zoals Huizinga het eens uitdrukte, een periode van landerige onvoldaanheid over de wetenschapsbeoefening. Men besefte in Nederland zijn achterstand tegenover het Duitsland van de Monumenta Germaniae (1817), het Frankrijk van Guizot, en het België met zijn Commission Historique (1833). Achterstand viel te constateren in het onderwijs, de archiefverzorging, de musea, de monumentenzorg, de bronnenuitgaven, de geschiedschrijving. Men wilde ‘iets doen’, en dit wel bepaaldelijk in het vrije verenigingsverband. De emulatie moest stimulatie meebrengen. Door het verschaffen en uitwisselen van hulpmiddelen en door het bevorderen van allerlei nuttige ondernemingen hoopte men de studie op hoger plan te kunnen brengen. De Historische commissie zou een werk-commissie, geen praat-commissie moeten zijn.
Bezien wij nu eerst de huishoudelijke aspekten van de commissie, dan mag op de voorgrond staan haar huishoudelijk reglement van 1848, dat, nimmer vervangen en derhalve nog geldend, thans vrijwel vergeten is. Maandelijkse vergaderingen waren voorzien, wat in de praktijk neerkwam op ongeveer acht 's jaars. ‘Ieder lid - zegt het reglement - moet in staat zijn in elke vergadering iets mede te delen’. Houdt men zich nu niet meer hieraan, de informele ‘mededelingen’ zijn in gebruik gebleven, zonder door uitgewerkte en vooraf aangekondigde voordrachten te zijn verdrongen.
Vijf tot negen leden voorzagen de reglementen van 1847 en 1848. Men begon met vijf. Al dadelijk sloop het gebruik in, dat periodiek aftredende leden als ‘adviserende leden’ zitting bleven houden; dit werd wel in 1852 wegens strijdigheid met het reglement afgeschaft, maar de natuur was sterker dan de leer. Van c. 1870 af is de toestand zoals nog heden.
De vergaderplaats was aanvankelijk ‘het Stadslocaal op de Breestraat’
| |
| |
(te weten de oude Stadsgehoorzaal, vóór de brand), daarna het Nutsgebouw; de kas der Maatschappij vergoedde de vergaderkosten en men begrijpt, dat de convocaties en stukken door een oppasser den leden thuis bezorgd werden. Na de eerste wereldoorlog ging men, onder Knappert (1919), bij de leden thuis vergaderen; na de tweede oorlog moest men tot het vergaderlokaal van de Maatschappij terugkeren. In het aanvangsuur weerspiegelt zich de verandering in de etenstijden: aanvankelijk 5½ uur, alras 6 uur, zeer lange tijd 7 uur; sinds 1899 7½ uur, waartoe men is teruggekeerd nadat korte tijd het uur van achten had gegolden. Stipt is men steeds geweest in het sluitingsuur, half elf; men herinnert zich de man die, lange tijd de nestor van de commissie, om de dood niet wilde dat er nachtwerk van wierd. Deze gewoonte heeft haar deugdelijkheid bewezen.
Sedert 1897 organiseerden de commissies vergaderingen op de vooravond van de jaarvergadering der Maatschappij, naar het voorbeeld van het P.U.G.; de Historische commissie heeft deze gewoonte het langst volgehouden, totdat de snellere verkeersmiddelen een eind eraan hebben gemaakt: de leden-van-elders komen immers niet meer de dag te voren al in Leiden. Aanvankelijk werd in deze voor alle leden der Maatschappij toegankelijke vergaderingen dit buitengewone karakter geaccentueerd doordat er twee lezingen werden gehouden: één door een lid van de commissie en een door een Maatschappij-lid van elders.
De leden van de commissie genoten oudtijds, behalve de vrije vertering, nog een klein ‘agrement’ in de vorm van de leesportefeuille, die hun de historische en algemeen-wetenschappelijke tijdschriften thuis bracht. De portefeuille verdween in 1919, in verband met het feit (menen wij) dat toen de oppassers hadden opgehouden tot de geregelde verschijningen in de Leidse professoren- en notabelen-gezinnen te behoren.
Tegenover deze agrementen presteerden de leden het een en ander. De publikaties die de commissie verzorgde (we zullen er straks van spreken) leverden soms honoraria op, die het huishoudelijke budget der commissie versterkten; hiertoe droeg de kas der Maatschappij lange tijd ƒ 25 's jaars bij. Voor zo'n bedrag kon men wat doen in een tijd toen het kopieerloon 10 cent per blad bedroeg en de bewerking van fiches 2½ cent per stuk kostte. Voor grotere uitgaven werden subsidies van de Maatschappij verkregen. Niet zelden uiteraard zag de commissie zich door gebrek aan middelen in haar aktivitiet beperkt en dan kon
| |
| |
men horen klagen, dat de Maatschappij haar middelen vergooide aan het glossarium van Stallaert en voor nuttiger werk geen geld beschikbaar kon stellen.
We hebben bij de doorlezing van de notulen geen statistiek van de getrouwheid in het bijwonen der vergaderingen bijgehouden; de belangstelling van de leden was uiteraard wisselend, doch doorgaans vrij goed. Eénmaal was geen enkel werkend lid aanwezig, zodat de wèl opgekomen adviserende leden zich niet gerechtigd achtten te vergaderen; deze scrupule is prompt opgeheven door het besluit, dat ook in zo'n geval de aanwezigen zich als commissie mochten gedragen. Niet steeds trouwens was het bewustzijn, wie effektieve leden waren en wie slechts adviserende, zo sterk als blijkbaar destijds.
In het werk van de commissie is, overeenkomstig de doelstelling van de Maatschappij, de aandacht vooral op de geschiedenis en de oudheidkunde van Nederland gericht geweest. De publikaties van de commissie hebben alle hierop betrekking. In de mondelinge mededelingen is men wel eens buiten dit kader gegaan, zonder dat daartegen dan bezwaren werden gemaakt. Wie de, hierachter in't kort weergegeven, ledenlijst inziet kan zich hierover niet verwonderen, want onder die leden zijn er verscheidene die hun studieterrein vooral buiten ons land hadden gevonden.
In de eerste periode voelde de commissie zich zeer bepaald dé representatieve historische organisatie van Nederland, vooral na de opheffing van het ‘Instituut’ te Amsterdam. Tegenover het Historische Genootschap te Utrecht blijkt soms van enige rivaliteit en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap wordt als ‘provinciaal’ aangemerkt. De commissie had een leidende taak voor ogen, zo nodig in samenwerking met de provinciale genootschappen. Deze samenwerking moest dan objekten van algemeen Nederlands belang betreffen. Maar waar het Holland betrof, of meer in het bijzonder Leiden en zijn hogeschool, had onze commissie lange jaren een feitelijk monopolie. De commissie was zich van de betekenis van haar taak bewust en markeerde dit soms door die historische belangen, die zij als zuiver plaatselijk beschouwde, van zich af te houden: o.a. toen haar belangstelling werd gevraagd voor opgravingen te Valkenburg (Z.H.).
De commissie werkte aan haar uitgaven; zij had het druk met het behandelen van vele stukken die door het bestuur in haar handen werden gesteld en rapporteerde diensvolgens over allerlei aangelegenheden van
| |
| |
geschiedvorsing en geschiedschrijving, bronnenpublikatie, oudheidkundig onderzoek, monumentenzorg en wat dies meer is. Zij deed wat haar hand vond om te doen en dit betrof een ruim veld; ook ongevraagd richtte zij zich tot het bestuur van de Maatschappij met voorstellen en vertogen, in het besef alweer van haar representatieve funktie als hèt historische en oudheidkundige orgaan van en voor Nederland.
Naast dit vele op bepaalde resultaten gerichte werk betroffen in de eerste decennia de vrije mededelingen van de leden slechts details: mededeling van vondsten, probleemstellingen en vragen. Vooral ook anecdota; ‘was nicht im Wagenaar steht’, om niet te zeggen de ‘Treppenwitze’ van de geschiedenis, dat alles werd lang niet versmaad. Maar soms vindt men in de notulen belangrijke aantekeningen over bronnen.
Na de oorlog van 1870-71 bemerkt men ook hier vernieuwingsdrang; de commissie kwijnt, ‘het cadaver moet geëlectriseerd worden’, heet het in 1873: weer zo'n tijd waarin het gevoel opkwam dat alles anders moest. In 1896 ging men ertoe over vraagpunten ter behandeling aan de orde te stellen, maar hiermee is men niet lang voortgegaan. In 1904 komt een verzet tot uiting tegen de steeds langere lezingen; men bepleit terugkeer tot de goede oude gewoonte van de korte, doch talrijker mededelingen. Het is echter duidelijk, dat, naarmate het produktieve werk van de commissie verminderde, de lezingen meer op de voorgrond moesten komen.
Onder de produkten van de commissie wil men de geslaagde uitgaven het eerst noemen, en dan vooral het Repertorium van tijdschriftartikelen, dat wij als ‘Petit’ plegen aan te duiden (maar dat een bescheidener voorganger had). Het is t/m 1930 onder auspiciën van de Commissie verschenen, maar van 1910 af heeft zij met de bewerking, die haar te voren zeer ter harte ging, bijna geen bemoeienis meer gehad. Hierbij sluit zich aan het minder bekende repertorium der dissertatiën en oratiën (-1884). Dan het Album Studiosorum Academiae Lugduno-Batavae, de uitgaven van de Enqueste en de Informatie, die twee belangrijke verzamelingen van gegevens betreffende de belastbaarheid van Holland in 1494 en 1515, en het Historisch Gedenkboek 1813-1913, het werk van Koolemans Beynen.
Dan dient men te vermelden de aandrang en de pogingen tot het tot stand brengen van werken die tenslotte niet door de commissie resp. de Maatschappij of onder haar auspiciën zijn uitgegeven. Vooraan
| |
| |
moet staan het Biografisch Woordenboek, waarop De Wal, zelf zo'n ijverig biograaf, al sinds 1860 aandrong. Hiernaast het plan voor het repertorium van historische portretten en schilderijen (1863); de publikatie van de bronnen voor de geschiedenis van de Leidse Hogeschool; het Gedenkboek van het ontzet van Leiden; de uitgave van de Oud-Nederlandse rechtsbronnen, programpunt sedert 1852; de bewerking van genealogieën van historisch belangrijke families (voorstel van Fruin, 1863). Veel aandacht is ook besteed aan het plan voor de nieuwe Geschiedkundige Atlas van Nederland en aan de uitgave der stadsplans van Jacob van Deventer. In al deze gevallen heeft de commissie door haar voorbereidend beraad tot de juiste probleem- en programstelling en hierdoor tot het uiteindelijke welslagen bijgedragen.
In andere gevallen is er geen direkt verband tussen de voorbereidingen der commissie en de later gevolgde of ontworpen publikaties, zoals: de Nederlandse sigillografie, historiografie en epistolografie of de index op het Hollandse Charterboek van Van Mieris. Een geval van geslaagde bemoeiing vormt daarentegen weer Hooykaas' Repertorium voor de geschiedenis van Ned. Oost-Indië.
Weer een andere rubriek kan men vormen van de plannen die de commissie heeft afgewezen of waarvoor ze zich althans niet aktief geïnteresseerd heeft. We noemen: de Geschiedenis der Nederlandse Wetenschappen (plan van Muller); de Geschiedenis van de Leidse Hogeschool; een Nederlands Geleerden-woordenboek; een Handboek van de Nederlandse Oudheidkunde (v.d. Chijs, 1848); een ‘Galerie des Hommes Illustres à Leyde’; ‘Letterkundig Nederland’ (plan van Eekhoff, 1850); Nederlanders in het buitenland; een Nederlandse geschiedenis van de Kaapkolonie; een algemene pamflettencatalogus (1915); Nederlandse historische gedichten (1888); een algemene catalogus van historische handschriften - om slechts de belangrijkste te noemen. De commissie heeft zelfs over een eigen tijdschrift gedacht, waarvoor het oog op De Navorscher of op de Ned. Konst- en Letterbode is geslagen, maar dit plan kon niet over de drempel komen.
Voorts zijn er de vertogen die op aandrang van de commissie door de Maatschappij werden afgevuurd tot het behoud van oudheden en tot berichtgeving in zake opgravingen; tot betere archiefverzorging; tot de vestiging van historische leerstoelen, waarvan Fruins professoraat te Leiden het eerste resultaat opleverde; tot de inrichting van een Nederlands Historisch Museum en ten behoeve van een Nederlands
| |
| |
Historisch Instituut te Rome; tot het ondernemen van archiefreizen in het buitenland ter opsporing en aanwijzing van bronnen voor de kennis van de Nederlandse geschiedenis. De totstandkoming van Staring's geologische kaart wordt bepleit om haar belang voor de historische geografie en dus voor de geschiedenis (1851); en men toont ook daadwerkelijke belangstelling voor de oprichting van nieuwe speciale organisaties zoals de Marnixvereeniging.
De verhoudingen in de commissie zijn altijd geroemd; van interne tegenstellingen merkt men in de notulen nauwelijks iets - maar dit was, bij de wijze waarop zulke notulen plegen te worden gehouden, niet anders te verwachten. Is de eensgezindheid soms bereikt door een bepaald beleid in zake keuze van resp. aanbeveling voor leden? In 1847 had men b.v. Thorbecke wel onder de leden kunnen verwachten; of was hij toen naar de mening van zijn mede-Leidenaren al te zeer in het staatsrecht en afgewend van de staatkundige geschiedenis geraakt? Duidelijker is het ontbreken van een man als Van Vloten, die speicaal voor de Leidse geschiedvorsing toch zulke onmiskenbare verdiensten had; maar men kon nu eenmaal Van Vloten en Fruin niet in één kamer samenbrengen. Mettertijd is er een bewust streven naar veelzijdigheid, naar spreiding van specialiteiten op te merken; een streven dat niet zonder succes is gebleven.
De notulen leren zo ongemerkt ook heel wat over de handelende personen. Fruin en Blok zijn wel de voornaamste figuren geweest, elk naar eigen wijze; Fruin aanvankelijk ondernemend en vol plannen, later zo bedachtzaam en meestal ‘tegen’ de plannen door anderen gemaakt; Blok altijd aktief en doorzettend; lukt het in de commissie niet, dan zoekt en vindt hij een andere weg. Meer dienstbare leden zijn er, noeste werkers zoals Du Rieu, Bodel Nyenhuis, Tiele, Rammelman Elsevier en Dozy jr.; zij vooral hebben de uitgaven van de commissie mogelijk gemaakt. Van een bescheiden, stille figuur als De Wal vangt men sympatieke beelden op. Specialisten als Koolemans Beynen (de militair-historicus) en Van Leersum (de koloniaal-historicus) blijken gewaardeerde elementen. De bevruchtende werking van de combinatie van zeer onderscheiden gepluimde historische vogels is ook hier meermalen gebleken.
Het streven van de mannen van 1847 is niet tevergeefs geweest. Veel van wat zij zich voornamen is een ijdele wens gebleven, maar ook is er veel bereikt. Ook nu de toestand in Nederland, door een veelheid
| |
| |
van historische organisatie op allerlei gebied, zo anders is geworden dan hij in 1847 of in 1766 was, kan de commissie in het verband der Maatschappij en daardoor zo nodig ook naar buiten nog een taak vervullen.
Doch wij handelen hier niet over de taak van de historische commissie in het heden; we hadden een kleine historische bijdrage te leveren, een bijdrage tot de kennis van de praktische historiebeoefening gedurende de afgelopen eeuw. De commissie zou zelve de eerste zijn geweest om te verklaren, dat haar notulenboeken geenszins integraal als geschiedbronnen gebruikt zouden kunnen worden; daarvoor zijn ze deels te intiem, deels ook te onbeduidend van inhoud. Een kort overzicht hebben wij hier willen geven; tot een uitvoeriger nalezing mag een ander zich te gelegener tijd geroepen voelen.
Lijst van de leden en toegevoegde leden van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde naar volgorde van de eerste intrede.
N.B. Het levensbricht in de uitgaven van de Maatschappij is aangeduid met jaartal en bladzijde, aan de hand van Kessen's repertorium der levensberichten (1961). Bij hen van wie geen levensbericht in de acta der Maatschappij voorkomt, doch die lid waren van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, is dit vermeld (KA) met het jaartal van overlijden.
1847 | H.W. Tydeman | 1863 : 403. |
| L.J.F. Janssen | 1870 : 3. |
| N.C. Kist | 1861 : 45. |
| P. Hofman Peerlkamp | |
| W.C. Rammelman Elsevier | |
| J. de Wal | †1892 KA. |
1848 | J.T. Bodel Nyenhuis | 1873 : 247. |
| G. Wttewaall | |
| P.O. van der Chijs | 1869 : 216. |
1851 | C. Leemans | †1893 KA. |
| G. Vissering | 1870 : 479. |
| R.C.A. Dozy | †1883 KA. |
| R. (J.) Fruin | 1899/1900 : 11. |
| L. Ph. C. van den Bergh | 1888 : 29. |
1854 | M. de Vries | 1893 : 39. |
1860 | W.N. du Rieu | |
1863 | G.D.J. Schotel | 1893 : 188. |
1864 | H.C. Rogge | 1907 : 236. |
1867 | L.A.J.W. Sloet van de Beele | 1892 : 1. |
1870 | L.W.E. Rauwenhoff | 1889 : 103. |
| Ch. Sepp | 1891 : 329. |
| P.A. Tiele | 1889 : 136. |
1872 | W. Pleyte | 1903/04 : 91. |
1879 | J.G.R. Acquoy | 1897/98 : 290. |
| S.J. Fockema Andreae | †1921 KA. |
| J.E.H. Hooft van Iddekinge | 1884 : 55. |
| |
| |
1882 | P.J. Blok | 1929/30 : 107. |
1883 | A.W. Wybrands | 1887 : 319. |
1884 | P.N. Muller | 1909/10 : 4. |
1886 | Ch. M. Dozy | 1901/02 : 51. |
1897 | G.J.W. Koolemans Beynen | 1932/33 : 19. |
| F. Pijper | 1925/26 : 123. |
| A. Telting | 1908/09 : 413. |
1901 | J.C. Overvoorde | 1929/30 : 70. |
| A.H.L. Hensen | 1933/34 : 49. |
1902 | J.C. Heeres | 1931/32 : 137. |
1903 | L. Knappert | 1942/43 : 61. |
1906 | C.H. Th. Bussemaker | 1915/16 : 18. |
| P. van Leersum | †1920 KA. |
1907 | P.C. Molhuysen | †1944 KA. |
1915 | J. Huizinga | 1945/46 : 88. |
1916 | A. Eekhof | 1932/33 : 135. |
1917 | W.J.J.C. Bijleveld | |
1918 | A.S. de Blécourt | 1940/41 : 2. |
1919 | H. Th. Colenbrander | 1950/51 : 102. |
1922 | E.M. Meijers | 1953/55 : 71. |
1924 | D. van Blom | 1938/39 : 53. |
(Hierna volgt het thans nog levende geslacht).
|
|