Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1962
(1962)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Divertimento over begin en einde van de historische belangstelling
| |
[pagina 4]
| |
vindt, maar het onderzoek en de onderzoeker worden aangetrokken door de twijfelachtigheid van soms heel willekeurige en bizarre bijzonderheden en legendaire beweringen. Dat wetenschappelijk werk vaak goeddeels bestaat uit het aantonen van fouten in de overgeleverde en gangbare opvattingen is een algemeen verschijnsel, dat zich ook bij exacte wetenschappen voordoet. Daar geeft dan de toepassing een maatstaf voor de bruikbaarheid bij verdere ontwikkeling. Maar bij een historisch onderwerp wijzigt zich alleen een voorstelling van een of andere zaak, die misschien de aandacht van sommige belangstellenden prikkelt en mogelijk tot het opsporen van nog andere bronnen en tot nieuwe vergelijkingen aanleiding geeft. Waar geen reële maatstaf bestaat voor belangrijkheid, kan een zinloze bijzaak ten gevolge van een gril in een of ander milieu tijdelijk in de belangstelling staan. Een degelijk historicus zal dan ook willen nagaan waardoor die belangstelling ontstaan of bepaald is, en zich afvragen of die gerechtvaardigd ofwel zelf als verschijnsel merkwaardig is. Hij volgt niet alleen de curiositeit maar geeft zich ook rekenschap van de belangrijkheid. Meer in het bijzonder bij de letterkundige geschiedenis richt de belangstelling zich al spoedig op de auteur, zijn portret met zijn legenda. De 16e eeuw kent de bio-bibliografische elogia in portretboeken van humanistische geleerden en literatoren, en omstreeks 1600 zijn deze ook in de Nederlanden gangbaar. Zo verschenen er boeken over de Leidse hoogleraren, en heeft Marnix als eerste Nederlandse letterkundige een plaats gevonden in de Effigies cum elogiis van protestantse theologen door Jacob Verheiden (den Haag 1602). En zo verscheen Lucas de Heere in Van Manders Schilderboeck (1604) en Karel v. Mander zelf in de herdruk hiervan (1618). Vervolgens komen de levensbeschrijvingen in zwang bij de verzamelde werken van Nederlandse auteurs, te beginnen met Coornhert (1630), die met Hooft (1677) en Vondel (1682) van Geeraerdt Brandt hun klassieke vorm gevonden hebben. Als dan later, in de begintijd van de Leidse Maatschappij, de aandacht ook valt op algemener onderwerpen van letterkundige geschiedenis, geeft de oudste poging (Werken II, 1774), de Schets eener geschiedenisse der rederijkeren door W. Kops, een typisch verzamelwerk met belangstelling voor de plaatselijke oudheidkunde, en de tweede (in V, 1781), de Beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche versen van P. Huisinga Bakker, een niet diep- | |
[pagina 5]
| |
zinnig maar inderdaad historisch overzicht met nogal sterk Amsterdams chauvinisme. Historische belangstelling heeft een duidelijk en natuurlijk begin in de persoonlijke nieuwsgierigheid, die gericht is op de eigen afkomst en op de betrekkingen van onszelf tot onze woonplaats of geboorteland, beroep, maatschappelijke stand en bloedverwanten. Op de eenvoudigste trap is dat beperkt tot wat men van of over zijn grootvader heeft gehoord, en wat men overigens meent te weten uit eigen ondervinding en lectuur. Voor de meeste mensen houdt dit op bij een zeker aantal feiten en overleveringen, om dan meteen over te gaan in een of ander gevoel van eigenwaarde, ijdelheid, standsgevoel, beroepstrots, geestelijke superioriteit, ofwel rancune. Tussen dit begin en dit einde ligt de opzettelijke roeping voor het verzamelen en onderzoeken van historische gegevens. Het maatschappelijke nut van historisch onderzoek is voor praktische en nuchtere buitenstaanders nogal moeilijk te aanvaarden. Zij zijn geneigd te erkennen dat het verkeerd zou zijn ons maar iets wijs te laten maken, en dat als ieder zijn eigen illusies wilde in stand houden dit aanleiding zou geven tot dwaze ruzies. Maar het helpen tot stand brengen van een zo zuiver mogelijk geschiedverhaal lijkt hun een spel, dat boeiend kan zijn voor de beoefenaars, maar dan toch in hoofdzaak voor hen alleen. De politieke geschiedenis, met haar geografische en sociologische aspecten, heeft nog het voordeel dat zij hanteerbaar is in de maatschappelijke concurrentie, en de geschiedenis van kunst en muziek, met hun internationale uitdrukkingsmiddelen die rechtstreeks tot oog en oor doordringen, hebben hun kans op waardering in de hogere amusementssfeer. Maar de literatuur en haar historie heeft het moeilijk in de wereld. Ik ga in deze kring geen pleidooi voor haar houden. De Maatschappij verenigt degenen die de noodzaak van de literaire bijdrage aan de westerse cultuur kennen en voelen. Zij weten dat die bijdrage zich vrij moet kunnen ontwikkelen in al haar tegenstrijdigheden, en zij beseffen ook dat de ontplooiing, in haar orde of wanorde, moet worden overzien en bijgehouden, om de zin en de geest waarin het mensdom verder gaat te kunnen begrijpen. Maar ook onder degenen die dit inzicht hebben zijn er velen, wie het moeilijk valt oude feiten, nogwel uit een niet altijd even opmerkelijke literatuur als de Nederlandse, belangrijk te vinden. Zij vergissen zich. Ook de feiten die alleen in hun historisch verband gewaardeerd kunnen worden, zijn belangrijk omdat alleen daaruit dit verband is op te bouwen. Maar zij moeten zich niet bezwaard voelen, | |
[pagina 6]
| |
want niemand of niets verplicht hen zich voor ieder detail persoonlijk te interesseren. Dat is dan inderdaad een beetje vervelend, maar niet alleen wat onmiddellijk te genieten is heeft waarde. Zij die bio-bibliografisch werk doen, gegevens verzamelen of bronnen publiceren, hoeven dat ook niet al te luidruchtig te doen, alsof zij met elke vondst een ontdekking van belang bekend maken. Zij moeten de proporties in het oog houden en er tevreden mee zijn elk bouwsteentje als zodanig op zijn plaats te brengen. Maar zonder voldoende steun van buiten kan zulk werk geen geregelde voortgang hebben. En zonder voortgang kan geen enkele activiteit haar nuttigheid bewijzen. Als het bronnenonderzoek van literaire geschiedenis een liefhebberij-specialisme wordt, zal het verdorren; het moet als een levend studiegebied van zijn bestaan kunnen laten blijken door geregelde publicaties. Er zou een zelfstandig fonds moeten zijn om die te steunen. Met een dergelijke bewering komt men natuurlijk niet ver. Onze Maatschappij kan sinds enkele jaren door het verkregen rijkssubsidie weer enigszins actiever optreden. Om een werkelijk program en plan voor bronnenpublicaties op te zetten zouden heel andere bedragen nodig zijn, vooral omdat dan redelijke honorering van het te verrichten wetenschappelijk werk allereerst op de begroting zou dienen te staan. Er is intussen een vooralsnog beperkt begin: het Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum in den Haag, dat zich toelegt op het moderne tijdvak van het midden van de 18e eeuw af. Het verzamelt gegevens en publiceert op bescheiden schaal, en heeft reeds goede betrekkingen met vele levende schrijvers aangeknoopt. Onze Maatschappij heeft als mede-oprichter van deze instelling mede-trots en mede-zorg voor haar welvaren, en wenst haar groter mogelijkheden toe.
Ik wil u nu nog iets anders vertellen om uw belangstelling te prikkelen, en zal dan niet met een onbekende rederijker of een poeta minor uit de gouden eeuw aankomen. Het was nog half ambtshalve dat ik in 1958 ertoe kwam mij te verdiepen in de gedichten van de Schoolmeester. Hij was toen 150 jaar geleden in Rotterdam geboren en juist een eeuw geleden in London-Highgate als kostschoolhouder gestorven. Mijn curieuse stadgenoten wensten eens nader te weten wat er zich vóór het overhaaste vertrek van deze begaafde zoon uit de Leidse academiewereld had afgespeeld, en wat er mogelijk tot beter begrip van zijn houding te vinden zou zijn. | |
[pagina 7]
| |
Men was al bereid de tribulaties van deze Gerrit van de Linde aan kwaadwillende kleinzieligheid en 19e-eeuwse bedilzucht te wijten. Ik was niet zo gerust op een eerherstel, maar voelde mij wel aangetrokken tot de figuur van de wonderlijke fantast. Het bleek inderdaad mogelijk uit de door Jacob van Lennep bewaarde brieven veel, zo niet alles, van de Leidse gebeurtenissen te weten te komen, en het bleek een wilde historie te zijn. Dit leidde tot de kennismaking met een hele kring van vrienden, die met Van Lennep levenslang door hun Leidse tijd verbonden waren. Een paar Rotterdamse tweelingbroers en tijdgenoten van Van de Linde, en al uit de jongenstijd met hem bevriend, treden hierbij naar voren: Aart en Willem Veder, de eerste jurist, de tweede predikant. Van Lennep, die enkele jaren ouder en al een vermaard letterkundige en een gevestigd huisvader was, moet met deze studenten in het najaar van 1831 hebben kennis gemaakt. Twee jaar later, toen de Veder's en andere jaargenoten al uit Leiden weg waren, boemelde Van de Linde daar nog voort tot aan zijn débacle op het eind van 1833. Wat hij zich allemaal had gepermitteerd is nauwelijks meer komisch te noemen, maar hoef ik hier niet uitvoerig op te halen. Ik gaf daarvan al eerder verslag in mijn inleiding bij de Keuze uit de gedichten van den Schoolmeester (voor de Wereldbibliotheek 1959) en in mijn artikel De ontspoorde jager (in Maatstaf van oktober 1960). Daarmee ben ik ook zelf in die vriendenkring thuis geraakt en ik hoop daarvan te zijner tijd nog nader getuigenis te kunnen afleggen. Het waren vooral Van Lennep en Aart Veder die nauw met elkaar verbonden bleven en ook met hun ontspoorde vriend de betrekking geregeld aanhielden. Zij waren allerminst sentimenteel met hem, maar bedreven wel bij tijden de eredienst van de vriendschap in romantische filosofie. Zij ergerden zich krom en konden toch de snaakse dwaas niet afvallen. Aart en ook Willem Veder waren op hun eigen wijze Nederlandse letterkundigen. Willem, die in de levensberichten van onze Maatschappij door J.P. Hasebroek in 1883 is herdacht, wil ik thans buiten beschouwing laten. Over Aart heb ik voor 't ogenblik iets te vertellen. In 1831, toen de vrienden met de Leidse jagers te velde lagen, schreef hij voor tijdverdrijf een studentikoos comedietje ‘De mislukte smokkelpartij’, dat op de Amsterdamse Stadsschouwburg werd gespeeld, als feeststukje op Konings verjaardag, 24 aug. '31. Wellicht is door dit toneelstukje de eerste aanraking met Van Lennep ontstaan, want deze was toen al commissaris van de schouwburg, en had zelf dit genre in | |
[pagina 8]
| |
dec. 1830 met zijn ‘Dorp aan de grenzen’ ingeleid. Aart had de roep een geestig verteller te zijn, en wist als hij op Woestduin bij Van Lennep logeerde de kinderen met grappige verhalen te vermaken (M.F.v. Lennep, Leven van J.v.L. I, 189). In Rotterdam werd hij een ijverig bestuurslid van de Hollandsche maatschappij van Fraaie Kunsten, en trad herhaaldelijk op met de voordracht van zelf geschreven romantisch proza. Twee novellen van hem zijn, onder het pseudoniem Mr. Bartholomeus Pen, in 1852 en '53 verschenen in Van Lennep's almanak ‘Holland’, het eerste een blijspel-intrigue, het andere een dorpsvertelling (aangewezen in het N. Ned. biogr. woordenb. II door zijn neef W.R. Veder, de Amsterdamse archivaris). Hij was een gezien advocaat en bleef aan het werk ondanks een toenemende verlamming aan de benen. Tot 1845 was hij vrijgezel en zijn huwelijk bleef kinderloos. Zijn geestigheid was meer snedig en kritisch dan vrolijk, en Van de Linde toont zich herhaaldelijk bezorgd om zijn lichtgeraaktheid. Er is enige malen sprake van geweest dat hij een van de kinderen uit Londen onder zijn hoede zou nemen. In 1848 nam hij ijverig deel aan politieke bedrijvigheid. Hij overleed in maart 1862; zijn weduwe hertrouwde later met Donker Curtius. Uit de lange reeks brieven van Aart Veder aan Van Lennep haal ik een paar bijzonderheden aan. Op 12 dec. 1833 schrijft hij hem: ‘Dank voor uwe letteren van den 26sten November en voor de toezending van den brief van S[oek], die de materialen tot uwe almanakhistorie voor 1850 uitmuntend vermeerdert. Zonder twijfel zullen deze stukken ons naderhand nog eene belangrijke lectuur en onderhoud opleveren, en ik bewaar ze als een heilig dépot bij elkanderen’ ... Het gaat verder over nieuwe verwikkelingen in de moeilijkheden van Van de Linde, die zijn positie wel onhoudbaar zullen maken. Een ongedateerde (niet volledige) brief van waarschijnlijk enige weken vroeger toont dat Van Lennep hem een levendig verslag heeft gezonden over een persoonlijk bezoek aan Leiden, waar toen al heel boeiende en rare zaken hadden plaats gevonden. Hij begint aldus: ‘Onmogelijk, zeer waarde vriend, kan ik u schrijven, hoeveel genoegen mij het omstandig verhaal uwer lotgevallen te Leijden verschaft heeft. Ik heb het gelezen en herlezen en ken het van buiten. Ik kan mij dat alles zo begrijpen’. Van Lennep blijkt een aantal kennissen te hebben gesproken, waarvan ik er enkele wil overslaan, de jonge professor Van der Boon Mesch, die overtuigd is van allen de geestigste te zijn maar juist van alle kanten wordt beetge- | |
[pagina 9]
| |
nomen, zijn vrouw die ditmaal opmerkelijk verstandig leek, de slappe oudere student Potgieter; maar verder ‘Soek, de werkzame Soek, die bij zulke gelegenheden onbetaalbaar is’ ...‘van Lennep, die alle oogenblikken, welke hij zelf als acteur niet mede moet spelen, als dilettante positiën en contrasten observeert; v.d. L[inde] die reeds geäffereerd is, wanneer hij niets te doen heeft, laat staan nu’ ... ‘het vloekende Haasje, het stille tevredene lieve Leentje, den dronken Jaspers, en eindelijk...het stamhoudertje’. ‘Maar ik heb niet slechts met deze geschiedenis als met een romannetje mij vermaakt: zij heeft mij ruime stof verschaft ernstig over ons alle te denken. Over u, die niet aan de mogelijkheid gedacht hebt, van Leijden weg te blijven, die in den nood hebt ondersteund en geholpen - amicus certus in re incerta cernita - over u een' waarachtigen vriend’... ‘Over Soek, qui vraiment est né pour les grandes circonstances. Onbeduidend in het onbeduidende leven, weet hij zich bij belangrijke gebeurtenissen meer dan iemand anders misschien, belangrijk te maken. Ik wenschte, dat hij gepromoveerd ware! Maar zie, juist voor zulke dingen deugt hij niet. Over Gerrit... en hier werden mijne gedachten meer dan ernstig: zij werden zwaarmoedig. Het is niet één zwak oogenblik, dat hem aan dat meisje zoo nauw verbond; het is een lange, gedeeltelijk bestudeerde, relatie: en hij heeft eene beminde! die zoo veel voor hem deed en opofferde! Ik veroordeel hem niet: ik weet, dat hij deze niet bemint, en waarschijnlijk niet beminnen kan. Ik beklaag hem en haar... en Leentje.’... ‘Onze lieve Heer, schijnt toch over die grapjes niet zoo liberaal te denken als wij verlichte jonge Heeren: Als wij, want wie onzer kan tot zoo iets wel niet eens de aanleiding gegeven hebben?’ Dan speculeert Aart nog wat verder over zich zelf, en brengt ook een brief van een andere vriend, de Haagse advocaat Van der Heim, ter sprake, die Van de Linde nog pas had gesproken en nu blijkbaar twijfel had laten opkomen of hij hem wel kon blijven aanhangen. Aart stelt de vriendentrouw boven alles: ‘vrienden zijn geene handschoenen, die men aan- en uittrekt!’ Wij weten overigens dat ook Van der Heim trouw is gebleven en samen met Soek de vlucht van Gerrit op oudjaar heeft geregeld. Duidelijk is uit dit alles, dat het lieve tevreden Leentje een stamhoudertje heeft ter wereld gebracht en dat Van de Linde zijn schuld hieraan voor de buitenwereld verborgen moet zien te houden. Verder blijken het vloekende Haasje en de dronken Jaspers tot de medespelers uit het milieu van Leentje te behoren. De eerste was wel zeker een broer, de tweede wellicht haar vader. | |
[pagina 10]
| |
Aan de overige dolle feiten van Van de Linde's spoedige eclips ga ik hier voorbij. Uit de brieven van 1858/59 blijkt dat Aart Veder een belangrijk aandeel heeft gehad in de omschrijving van Gerrit's Leidse ondergang, zoals die in Van Lennep's inleiding tot de Gedichten van den Schoolmeester uiteindelijk is afgedrukt. Ik kan niet laten hier even aan te tekenen, dat twee van de bekendste Grafschriften van de Schoolmeester, namelijk ‘Hier ligt Poot’ en het ‘Jodenkerkhof’ feitelijk uit Aart Veder's brein gesproten zijn. Wat Van Lennep in die laatste maanden van 1833 in Leiden zelf heeft mee beleefd scheen hem en zijn vriend Veder de stof te bevatten voor een almanakverhaal in verre toekomst, en zij zullen er inderdaad nog vaak over gedacht en gesproken hebben. In 1865, toen Van de Linde al zeven jaar en Aart drie jaar geleden gestorven was, verscheen Van Lennep's grote zedenroman Klaasje Zevenster. De aanvallen op dit boek en zijn strekking hebben de schrijver verlokt tot verscheidene uitspraken over zijn bedoelingen en over het ontstaan van zijn roman. De levensbeschrijving door Van Lennep's kleinzoon heeft hier alle aandacht aan gegeven. Ik haal er twee zinnen uit aan, die voorkomen in brieven aan J. ter Gouw: ‘gij zelf zult genoeg beseffen, dat ik meer waarde moet hechten aan een werk daar ik jaren achtereen aan besteed heb, ofschoon alleen in de 4 of 5 weken die ik buiten en zonder afleiding doorbracht en er mij dus geheel aan kon toewijden’... en: ‘al dat bestelwerk heeft mij voortdurend belemmerd in 't schrijven voor mijn eigen plezier, en van daar dat ik over Kl. Zevenster 20 jaar ben bezig geweest en nog niet begrijp hoe ik't nog voltooid heb’ (M.F.v. Lennep, Leven van J.v.L. II, blz. 257, 261). In de Navorscher van 1867 werd gevraagd naar de personen die achter Klaasje zelf en de andere figuren van het boek verborgen waren, alsof het een satyrische sleutelroman betrof, en Van Lennep heeft daarop in hetzelfde blad waardig geantwoord, dat hij vele van de personen en gebeurtenissen naar de werkelijkheid heeft getekend, dat met name de schokkende beschrijvingen uit het bordeel op waarheid berusten, maar: ‘omtrent al de overige personen verklaar ik plechtig, dat ik op niemand in 't bijzonder het oog heb gehad. Ik heb met hen gehandeld als b.v. met het huis en 't park van Hardestein, 't welk ik heb samengesteld uit één landhuis en buiten plaats te 'sGraveland en uit twee kasteelen met hun omgeving in Gelderland’... ‘De heele historie van de Pleiaden en het aan huis brengen van dat kind is louter een werk van mijn vinding. Wel is waar, nadat | |
[pagina 11]
| |
mijn roman verschenen was, is mij verhaald dat werkelijk door de leden van een studentengezelschap een jong meisje is geadopteerd en opgevoed, doch deze bijzonderheid was mij geheel onbekend’ (zie Leven van J.v.L. II, 247 e.v.). Over het gegeven van de vondeling die op een studentenkamer terecht komt heeft mijn leermeester en promotor J.W. Muller een uitvoerig opstel geschreven onder de titel ‘Verwanten van Klaasje Zevenster’ (in Taal en Letteren 16e jg. 1906), en aangetoond dat Van Lennep sommige van de oudere voorbeelden wel eens vroeger gehoord of gelezen kan of zal hebben. Maar wij hebben nu een andere schakel leren kennen. Zoals aan de hele roman Van Lennep's persoonlijke herinneringen aan mensen en gebeurtenissen uit een lang leven tot grondslag hebben gediend, zo heeft zeker de beginscène en de plaatsing daarvan in Leiden nauwe betrekking tot de opwindende belevenissen van najaar 1833. Het zijn de zorgen van een groepje studenten om een pasgeboren zuigeling onder bedenkelijke omstandigheden aan een onderdak en een civile status te helpen. En onder de in de roman optredende figuren herkennen wij verscheidene van de oude kennissen in hun historische rol. Daar is de al ervaren med. cand. Willem van Zevenaer, die de hele zorg voor het kindje weet te regelen, als een ware nazaat van ‘de werkzame Soek die bij zulke gelegenheden onbetaalbaar’ was. Daar is de overmoedige dandy en onvermoeibare boemelaar met zijn lege beurs, Frederik Galjart, die in de eerste beschrijving, bij zijn optreden, en in de terechtwijzing die hij van zijn vriend Eylar krijgt over zijn nachtbraken, al dadelijk een liefdevol en tevens enigszins zorgelijk portret vormt van Gerrit van de Linde. Ik wil niet te veel beweren, maar vind wel trekken bij de anderen, die aan de beide Veder's en aan Van der Heim, en natuurlijk ook aan Van Lennep zelf herinneren, alle onderling en met andere typen gemengd en aangevuld, en natuurlijk in de handeling geplaatst zonder enige overeenkomst met hun eigen levensloop. Dan is er verder het gezelschap in de achterbuurt, waar Van Zevenaer bij nacht en ontij de zuigeling gaat onderbrengen, het zachtzinnige ongetrouwde moedertje dat hij als min en pleegmoeder weet te engageren en haar sullige vader Lammertsz. Met deze laatste naam heeft Van Lennep zich nog een kleine aardigheid veroorloofd. Bij het spannende overleg van de vrienden over de rol die deze man bij de geboorteaangifte zal worden toebedeeld, zet Hoogenberg (die wel op Aart Veder lijkt) een scherpzinnig voorstel uiteen en zegt dan: ‘Maar die Jaspers...’, waarop Van Zevenaer verbetert ‘Lammertsz’; | |
[pagina 12]
| |
en ook iets verder kan Hoogenberg nog altijd de naam Lammertsz niet onthouden. Wie zou deze zinspeling in 1865 nog hebben verstaan? Het moest 1962 worden eer ze voor u weer ging leven. Is dit geestig? is het ontroerend? is het belangrijk? Misschien niet. Maar het is echt. Wat in 1833 leek te kunnen worden tot een ‘almanakhistorie voor 1850’ is uitgegroeid tot een beginscène voor de grote roman die pas 1865 gereed kwam, enkele jaren maar voordat ook Van Lennep zelf van zijn tijdelijk bestaan moest afscheid nemen.
Een doel van alle historische studie is het verleden te laten herleven. En de belangrijkste taak van de letterkundige geschiedschrijver is om begaafde jongemensen te volgen in hun leven en te zien wat zij van en met hun talenten hebben kunnen maken. Ik schaam mij niet mij met figuren als Van de Linde en Van Lennep bezig te houden. Dit is het einde van mijn divertimento. En hiermee verklaar ik de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde voor geopend. |
|