Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1954-1955
(1954-1955)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Verslagen | |
[pagina 143]
| |
Verslag van de jaarvergadering te Leiden 4 september 1954De beschrijvingsbrief luidde:
Leiden, Augustus 1954 M.
Het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde nodigt U uit tot het bijwonen van de jaarlijkse vergadering op
Zaterdag de 4de September 1954 te Leiden in het Academiegebouw, Zaal XI, Rapenburg 73. Aanvang 10.30 uur
De orde der werkzaamheden is als volgt: I. Opening van de vergadering door de voorzitter, de heer Dr P. Minderaa. II. Verslag van de staat der Maatschappij en van haar belangrijkste lotgevallen gedurende het jaar 1953/54. III. Verslag van de staat der Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën gedurende hetzelfde tijdsverloop. IV. Verslag van de staat der Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën gedurende hetzelfde tijdsverloop. V. Verslag van de staat der bibliotheek gedurende hetzelfde tijdsverloop. VI. Verslag omtrent de rekening en verantwoording van de penningmeester. VII. Overzicht van de verslagen der vaste commissies. VIII. Voorstel tot benoeming van de heer Fr. Oudschans Dentz tot erelid. IX. Bekendmaking van de uitslag der stemming over de te benoemen leden (zie bijlagen). Ieder gewoon lid is gerechtigd, zijn stem uit te brengen omtrent de vraag welke leden worden benoemd. Zij die van dat recht gebruik maken, zorgen dat het hun nevens de candidatenlijst toegezonden stembiljet, duidelijk ingevuld en met hun naam ondertekend, uiterlijk 24 uur voor de aanvang van de jaarlijkse vergadering is ingekomen bij de secretaris. Een in de voorafgaande maandvergadering te benoemen commissie van leden maakt de uitslag der stemming de avond tevoren op, en deelt die aan de vergadering mede (art. 8 der Wet). X. Stemming over de toekenning van de prijs voor Meesterschap (zie bijlage). XI. Stemming over de toekenning van de prijs van aanmoediging, genaamd Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, voor de periode 1953/'54 (zie bijlage).
Noenmaal in Café-Restaurant ‘De Doelen’, Rapenburg 2.
XII. Voordracht door Dr J.M. Romein over:
HET PROBLEEM DER WAARHEID IN DE BIOGRAFIE
XIII. Algehele herziening der Wet volgens voorstellen van de daartoe op de vorige jaarvergadering benoemde Commissie (N.B. De vele kleine détails maken het onmogelijk alle wijzigingen in deze beschrijvingsbrief af te | |
[pagina 144]
| |
drukken. De voorzitter zal ter vergadering een overzicht geven. Van 26 Aug. af liggen een aantal exemplaren der Wet met de voorgestelde wijzigingen ter visie in Tiele's kamer in de Universiteitsbibliotheek, Rapenburg 74, en in de bibliothecariskamer van de Universiteitsbibliotheek te Groningen). XIV. Vaststelling van de jaarlijkse bijdrage (art. 12 der Wet). Het bestuur stelt voor deze te handhaven op ƒ 10.-. XV. Herdenking van Betje Wolff en Aagje Deken. XVI. Verkiezing van drie bestuursleden (art. 23 der Wet; zie het bijgevoegde stembiljet). XVII. Verkiezing van leden in vaste commissies (artt. 56 en 63 der Wet; zie het bijgevoegde stembiljet). XVIII. Verkiezing van vertegenwoordiger van de Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën in het bestuur (zie het bijgevoegde stembiljet). XIX. Voorstel van het bestuur tot dispensatie van art. 63/3 der Wet (zie onder 1). XX. Verkiezing van een voorzitter. XXI. Rondvraag. (XIX) 1) Art. 63/3 luidt: ‘Op de begroting wordt elk jaar een bedrag, vertegenwoordigende ten minste 10 procent der jaarlijkse inkomsten, uitgetrokken voor de eigen uitgaven der Maatschappij, ongerekend het bedrag, dat daartoe uit het Fonds beschikbaar wordt gesteld’.
Aanwezig zijn 119 leden. Bericht van verhindering is ingekomen van 13 leden, t.w. de dames Dronckers, de Hoog-Nooy, Kronenberg, Laman Trip-de Beaufort en de heren Bakhuizen van den Brink, van den Borren, Croiset, Daisne, Dubois, den Haan, Prakke, Rutten (Luik), Rijdes. Te 10.45 opent de voorzitter de vergadering met een woord van welkom. Hij spreekt er zijn vreugde over uit, dat zovele leden zijn opgekomen en verklaart de keuze van de datum. De traditionele datum in het midden van Juni was ditmaal uitgesloten door het P.E.N.-congres te Amsterdam; bovendien werd door de verschuiving naar begin September tegemoet gekomen aan de bij herhaling geuite wens van leden, werkzaam bij het gymnasiaal en middelbaar onderwijs. Beschouwt men deze vergadering in September als een proef, dan moet niet worden vergeten, dat ook nu een vrij groot aantal leden door een wetenschappelijk congres in Engeland en door de poëziedagen te Knocke elders vertoeft. De voorzitter herdenkt de 24 leden, die in het afgelopen verenigingsjaar zijn overleden, nl. Dr. A.A. van Rijnbach, Monseigneur van Nuffel, Dr. J.D. du Toit (Totius), B. van den Sigtenhorst Meyer, Mr. A. le Cosquino de Bussy, Dr. L. Bezoen, Dr. H.D. van Broekhuizen, Dr. J.B. Tielrooy, Dr. A.P.A. Vorenkamp, Dr. A.G. Roos, Dr. A.W. Nieuwenhuis, Dr. G.v. Rijnberk, Dr. Holger Pedersen, | |
[pagina 145]
| |
Dr. H. Schneider, J. van Melle, Mevr. R. Marsman-Barendregt, Fr. H.J. Mijnssen, Dr. P. Sobry, D. Schoute, Mr. Dr. P.N. van Eyck, Dr. A.A. van Schelven, Mevr. H.A.C. Beets-Damsté, Mr. E.M. Meyers en Dr. J.J.L. Duyvendak. Aan de beide laatsten, die na de laatste maandvergadering zijn heengegaan wijdt hij de volgende woorden: ‘Na onze Mei-vergadering stierven de twee eminente geleerden Meyers en Duyvendak. Niet eerder daartoe in staat, zij het mij vergund hen thans in onze kring te gedenken. Het strekte de Maatschappij tot eer, dat Meyers een plaats innam in haar gelederen. Jurist van de allereerste rang, geniaal kenner en doorgronder van de geschiedenis van het recht en daarin van onze rechtsordeningen, en als zodanig in de wereld van recht en wet een haast onvervangbaar leidsman, ontplooide Meyers tevens een brede en vruchtbare belangstelling op vele andere terreinen der cultuur. Binnen onze Maatschappij was hij jaren lang een zeer gewaardeerd lid van de commissie voor geschied- en oudheidkunde. De talloze publicaties, die op zijn naam staan, tonen ons een oorspronkelijk jurist en historicus, maar ook, wat dieper gaat, een wijs en edel mens, die zijn gedachten wist neer te leggen in een helder en persoonlijk Nederlands proza. Duyvendaks naam wordt in de internationale wetenschappelijke wereld overal erkend als die van een groot Sinoloog. Hij was echter speciaal binnen de Nederlandse cultuurkring veel meer dan dat. Aangevangen aan de Leidse Universiteit als Neerlandicus, bleef hij heel zijn leven vervuld van liefde voor de literatuur, die hij ook zelf in de moedertaal beoefende. Hij schreef niet alleen zijn Nederlandse geleerde verhandelingen en cultuurhistorische essays in een gedistingeerd, rijk-geschakeerd en dikwijls geestig proza, maar bleek ook zowel in vertalingen als in onmiddellijke lyrische uitingen, zij 't onder pseudoniem, een waarachtig dichter. Zijn wetenschappelijk geweten, maar niet minder zijn diepe aandrift en vermogen tot zuivere weergave in de taal van menselijk denken en voelen stelden hem in staat, om slechts een ding te noemen, tot de onovertroffen vertaling van de Tau-te Tsing als ‘Het Boek van Weg en Deugd’. Door een grote eruditie en belangstelling in literatuur, kunst en wijsbegeerte gedragen, bewoog hij zich in zijn wetenschappelijk werk bij voorkeur op breed-cultureel terrein; hij belichtte op oorspronkelijke wijze historisch en actueel het wezen en de betekenis van het verre Oosten in algemeen cultureel verband, | |
[pagina 146]
| |
zoals nog zijn laatste pioniersarbeid, die verband aanwees tussen Dantes Divina Comoedia en Chinese hellevoorstellingen, overtuigend toonde. Aan het leven en werk onzer Maatschappij heeft Duyvendak steeds zijn belangstelling en zijn persoonlijke bijdrage geschonken. Hij was dan ook jaren lang bestuurslid en bekleedde het voorzitterschap, in welke functie hij in de jaarvergadering van 1938 met zijn rede over China in de Nederlandse letterkunde een waardevolle bijdrage leverde, speciaal tot inzicht in het ontstaan van Vondels drama Zungchin. Meyers en Duyvendak, beiden vooraanstaande geleerden, muntten ook beiden als mens uit door eenvoud, hartelijke belangstelling en beproefde trouw. Ik-zelf, met de laatste van de studententijd af in hechte vriendschap verbonden, kan getuigen, wat menig uwer ervaren heeft, dat wij ook op zuiver menselijk plan veel door hun heengaan verloren. Hun gestalten mogen onder ons blijven leven in een licht van bewondering en dankbaarheid. De voorzitter meent dat een terugblik op het afgelopen jaar in vele opzichten voldoening geeft. De maandvergaderingen genoten een stijgende belangstelling, al is groter bezoek nog steeds gewenst en gerechtvaardigd, het bestuur belegde op geslaagde wijze één maandvergadering te Amsterdam en zal met een matige spreiding voortgaan, de geheel herziene wet kwam gereed, evenals een zo nodige bijgewerkte ledenlijst. Een nieuw jaarboek met vele belangwekkende levensberichten verscheen, terwijl begonnen werd aan een bij historici en letterkundigen zeker welkom register op de levensberichten van 1766-1950. De regering stelde over 1954, hopelijk als voorbode van een geregelde subsidie ƒ 500.- ter beschikking der Maatschappij, een redding uit de nood speciaal ten opzichte van het noodzakelijkst onderhoud der bibliotheek. De samenwerking met de leden in Zuid-Afrika en België werd verbeterd, al is de nieuwe commissie ter behartiging van de belangen der maatschappij in België nog zoekend naar een vruchtbare organisatie van het contac. De aanwezigheid van Dr. van Loey in het bestuur werd op hoge prijs gesteld. Komend tot de meer externe bemoeiingen der Maatschappij, wijst de voorzitter er op, dat zij de plaats die haar in het culturele leven toekomt en de activiteit, waartoe zij in dezen verplicht is, herneemt. Hij wijst op het initiatief door het bestuur genomen voor de vorming | |
[pagina 147]
| |
van een nationaal comité ter herdenking van Wolff en Deken, op de deelname aan de oprichting van het Nationaal Museum en documentatiecentrum der Nederlandse letterkundige documenten, in welks eerste bestuur Dr. van de Waal werd aangewezen en zegt over nieuwe plannen het volgende: ‘Nadat de conferentie der Nederlandse letteren, in Nov. 1953 in Antwerpen gehouden, bij resolutie de wenselijkheid had uitgesproken dat er voor de 19de en 20ste eeuw een geschiedenis der letterkunde in de Nederlanden zou worden geschreven, waarin de letterkunde van Noord en Zuid als een eenheid zou worden behandeld en daarbij geopperd had, dat dit allicht onder auspiciën der Maatschappij kon geschieden, zocht het bestuur contact met de Kon. Vlaamse Academie en vond deze bereid tesamen met haar dit werk ter hand te nemen. De practische uitwerking van het plan is reeds aanzienlijk gevorderd. Tenslotte vermeld ik, dat op instigatie van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een Stichting in de maak is ter bevordering van vertalingen van Nederlandse letterkundige werken in de Wereldtalen en dat verwacht wordt, dat de Maatschappij als een der vier stichtende organisaties zal optreden en aan het bestuur der nieuwe stichting zal deelnemen. Met de laatstgenoemde onderwerpen ben ik reeds vanzelf aan toekomstperspectieven toegekomen. Ik wil daarover slechts één algemene opmerking maken. Het spreekt vanzelf, dat het werk der Maatschappij in al haar geledingen in de eerste plaats moet worden voortgezet in de beproefde vormen. Daarbij is echter op verscheiden punten intensifiering, misschien vernieuwing en in ieder geval levend houden van wat door een eerbiedwaardige traditie aan gemakkelijke gewenning is blootgesteld, voortdurend nodig. Ik noem als voorbeeld het Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde, geredigeerd door de commissie voor taal- en letterkunde. Als men zou afgaan op het getal abonnees op dit tijdschrift onder onze leden, zou men over de belangstelling niet optimistisch kunnen zijn. Velen nemen van de inhoud allicht kennis op bibliotheken of door leesportefeuilles, maar het is toch pijnlijk, dat het bestuur door het departement van O.K. en W., dat de uitgave steunt, gewezen werd op het te gering aantal abonnementen. Wij behoren dit belangrijk tijdschrift gemeenschappelijk te dragen. Aan de ijverige commissie van redactie zou ik opnieuw in overweging willen geven of de belangstelling ook onder onze lezers niet zou zijn te prikkelen | |
[pagina 148]
| |
bijv. door een rubriek, waarvan geregeld een samenvattend overzicht werd gegeven van wat er op de terreinen die het tijdschrift bestrijkt aan de orde is. Zulk een rubriek zou zonder twijfel door velen met enthousiasme worden begroet. Tenslotte: Met haar vertakkingen in de verschillende landsdelen, in Vlaanderen en in Zuid-Afrika met haar aanzienlijk getal verspreide leden in de wereld, is de Maatschappij bij uitstek geroepen een rol te spelen, zo mogelijk leiding te geven in de komende periode, waarin hoe dan ook een integratie is te verwachten van de nationale culturen binnen een Europees meeromvattend geheel. De Nederlanden zullen in dit integratieproces ongetwijfeld moeilijkheden kunnen ondervinden om onvervangbare eigen waarden te handhaven. Zij kunnen dit naar mijn overtuiging het vruchtbaarst doen niet door angstvallige terughouding en conservering, maar door te geven, door met levende kracht uit te dragen, wat de Nederlandse geest, ook nu, kan bijdragen aan waarachtige menselijke cultuur. Moge onze Maatschappij daarin vooropgaan!’ Hierna vervolgt de voorzitter met een voordracht over de Medousa van P.N. van Eyck. (zie blz. 3). |
|