| |
| |
| |
Verhandelingen
| |
| |
Medousa van P.N. van Eyck
Door P. Minderaa
Evenals op de vorige jaarvergadering moest ik u ook ditmaal herinneren aan een groot dichter, die aan onze Maatschappij en aan het Nederlandse volk is ontvallen. Bepaalde ik toen in het niet-zakelijke deel van mijn openingsrede uw aandacht bij de figuur van Nijhoff, ik zou thans gaarne met u mij verdiepen in het werk van P.N. van Eyck en wel speciaal in dat grote en grootse, maar al te weinig bekende gedicht uit zijn laatste jaren, waarin heel zijn zieleleven symbolisch is saamgevat, het episch-lyrische Medousa. De diepe, centrale idee van dit gedicht is het verlangen van de sterfelijke mens naar vereeuwiging, naar een verlossende eenheid met de goddelijke harmonie, die eerst door de dood heen volkomen kan worden, maar ook in het geschonden aardse bestaan, ten spijt van tragische en schuldige mislukkingen, op beperkte wijze kan worden beleefd. Er is dan ook een duidelijke samenhang tussen Van Eycks onmiddellijk-lyrische uitspraken van onvrede, verlangen en verlossing en de beeldende weergave van dat alles, heel dit dichterleven lang, in de figuur van Medousa. Het is haast vanzelfsprekend, dat met de ontwikkeling van het zieleleven van de dichter ook de zin der Medousa-figuur zich wijzigde; eveneens, dat de buitenstaander de indruk kon krijgen, dat Van Eyck met voorbedachten rade zijn denken en gevoelsleven in deze Medousa-verhalen symboliseerde. Hij ontkende echter zelf ten enenmale een dergelijke opzet.
Van zijn eerste dichterjeugd af, heeft het Medousa-motief Van Eyck geboeid. Op zijn 15de jaar schreef hij een proza-verhaal over de liefde van Medousa en Poseidoon. In 1908, als 21-jarig student te Leiden, componeerde hij een Medousa in 4 zangen, waarvan slechts één uitvoerig fragment, Medousa en Poseidoon, in zijn eerste bundel ‘De getooide Doolhof’ werd gepubliceerd. Het is interessant dit fragment met de overeenkomstige partij in het definitieve gedicht te vergelijken. In de editie van 1911 (W.B., de eerste v. 1909 in de Zilverdistel) gaf hij bij de titel een uitvoerige noot, waarin dit fragment symbolisch wordt verklaard. Medousa, de menselijke schoonheid, die altijd tot haar goddelijke oorsprong terug wil keren, heeft - zegt hij daar - vóór al haar verdere dwaalwegen en haar verlossing, ‘dien droom éénmaal in haar volkomen
| |
| |
samenvloeiing met de natuur vervuld, zich zelve een godin gewaand’. Typisch is wat de dichter in 1946 daarover in de aantekeningen opmerkt. Hij ontzegt die verklaring voor het definitieve gedicht elk belang. Hij wil nl. tot geen prijs, dat de lezer de indruk zou krijgen van een bewustsymboliserende opzet, een inkleding dus van een voorafgaand gedachtelijk systeem in poëtische beelden. Hij schrijft dan letterlijk: ‘Als mythe is dit een weliswaar krachtens het wezen van de mythe noodzakelijk symbolische, maar nochtans buiten iedere bewuste symbolische bedoeling om uit mijn innerlijk leven geboren verbeelding: voor mij zelf als lezer een dankbaar aanvaarde aanleiding tot bewustwording van het leven, van mijn leven, maar vooral ook van de poëzie, haar wezen en wonderlijke wegen’. U moet het proces zich dus als volgt voorstellen: De dichter schrijft een verhaal. Hij is op een geheel bijzondere wijze geboeid door de figuur van Medousa, zoals hij die ontmoette in literatuur en beeldende kunst. Hij moet dat verhaal schrijven en juist dát verhaal, omdat het op een niet na te rekenen wijze versmolten is met zijn eigen zieleleven en daarvan de verhulde, maar tevens openbarende uiting zijn zal. Daarbij gaat hij echter als dichter-arbeider objectief te werk; hij verzamelt de gegevens, raadpleegt bronnen; de verantwoording daarvan vindt men in de Aantekeningen. Toch wordt het zíjn verhaal, het verhaal dat hij geven moest en dat hem dwingt bij verschillende interpretaties die de bronnen geven, te kiezen en het schaarse materiaal door een in eigen visie gewortelde verbeelding aan te vullen. Allerlei denk-arbeid is in actie aan de periferie, maar in laatste instantie wordt Medousa in hem geboren. Het wezens-verband tussen haar leven en het eigene wordt hem soms, terwijl hij het verhaal buiten zich schrijft, zo intens bewust, dat hij mijmeren kan: schrijf ik, over haar vertellend, niet mijn eigen zieleleven? En: als ik van mij-zelf spreek spreek ik dan niet van haar? Daarmee krijgt deze epische stof een lyrische inslag. Driemaal, in voorzang, tussenzang en nazang, wordt dit lyrische zo geactiveerd, dat de dichter direct over eigen leven zingen gaat, zonder dat echter de eenheid van het werk verbroken wordt. Want niet alleen leven deze eigen zangen in eenzelfde poëtisch klimaat, maar ze zijn op een bepaald punt van het verhaal door dat verhaal dwingend opgeroepen: er was een innerlijke stem, die de verhaler deed stilstaan met een nadrukkelijk: Dat zijt gij!
Er is hier aldus een zeer bepaalde eigen Medousa-gestalte ontstaan, sterk afwijkend van de traditionele voorstelling van het starre, alle leven verstijvende monster. Merkwaardig is het om te zien hoe objectieve,
| |
| |
intellectuele verworvenheden bij de groei dier eigen zielsgestalte meehielpen of, misschien beter gezegd, het groeiproces in actie zetten. Zo vertelt Van Eyck, dat van 1908 af voornamelijk drie aspecten, die hij èn in Griekse bronnen èn bij geleerden vond ‘mijn verbeelding beheerst en gedreven hebben’. Het zijn 1o) de onderstelling, dat Medousa de schrikwekkende kant van de zelf soms Gorgo genaamde Athene vertegenwoordigt (zo o.a. Kristensen), waardoor een wezensverband gegeven was tussen haar en Athene (de kern van Van Eycks schepping), 2o) dat Medousa, in onderscheiding van haar Gorgonenzusters, al is ze kind van goden, sterfelijk heet (hier was de band met het menselijke verkregen) en 3o) haar naam, de Heersende, de vorstin (Otto: die Waltende), terwijl haar zusters namen dragen, die het lichamelijke accentueren: Stheno, d.i. de Sterke en Eurualè, d.i. de Wijdsprongige. De aantekeningen waarin Van Eyck op zijn consciëntieuse wijze deze dingen meedeelt, hebben voor ons ook deze betekenis, dat ze ons interressante gegevens bieden voor het verstaan van het gecompliceerde proces der scheppingswerkzaamheid. Men is er nl. bepaald naast, als men zou gaan concluderen (gelijk in gevallen als dit veelvuldig gebeurt): De Medousa van Van Eyck stamt uit Pindarus, Lübker, Kristensen, Otto enz. Zo gaat het echter dikwijls bij de verklaringen van een kunstwerk volgens de historische methode. Soms zelfs met de zelfgenoegzame toon van: nu weten we waar Abraham de mosterd haalt. Met het vaststellen van dergelijke bronnengegevens is van een kunstwerk zelf - als het dat inderdaad is, een schepping, niet een bewerking in verzen - niets verklaard, principieel evenmin als wanneer we weten bij wie de dichter zijn vulpenhouder heeft gekocht.
Ik ga nu het gedicht van het begin af volgen om bij enkele belangrijke passages even met u stil te staan. Na de opdracht en de motto's komt de voorzang. Hij grijpt terug op de tijd waarin de eerste Medousa ontstond. Wij zien de jongeling die in de nacht zijn huis verliet en in de stilte van 't sluimerend duin:
't Naakt licht der sterren en in hen 't ontheerd
Geluk der ziel, doch dan de vrede vond...
Reeds toen was zijn hart vervuld van de Medousa-droom, die
Bij 't eerste dichten al, de driftige ziel
Dwóng, dat zijn oog zich duizelig in haar oog,
Het gruwbaar-heerlijke, voorgoed verloor...
| |
| |
Zij, Medousa was reeds lang - maar een eigen Medousa, niet die van prent of boek - ‘zijn werkelijkheid en zijn symbool’ en die twee worden nader omschreven in een paar regels, die de gehele jonge Van Eyck tekenen.
Schoonheid, vergankelijk, onvergankelijk; heil,
Ongenaakbaar en dodelijk; drift, vlam;
Dan grote vrouw, idee, godin; - en nu,
Hij zag 't voor 't eerst en zag 't voor immer: ster,
Maar ónbekende, hoop en doem voor 't hart
Dat haar begeerde en nooit aanschouwen zou;
Zijn eigenste: zijn vreemdste, - dat hij soms
Zou vloeken, maar altijd beminnen moest,
Begeren, als het hout de vlam, waardoor 't
Oplaait, een flakkerend vuur, maar snel verteert.
Dat is geschouwd in de terugblik van de oudere, na 40 jaar levens, de jonge Van Eyck, worstelend in Baudelairiaanse tegenstellingen. Nu, midden in leed en tumult van de oorlog, doemt dat lied van Medousa op in zijn gedachte en maanden lang beheerst het hem. De stem van de jongeling van eens en van de oudere gaan samenklinken in de mythe van: ‘de aarde ontrezen ziel / Op wie wij hopen; naar wier wenk gericht, / Wij denken, dromen, werken, onverzaad / Vol van haar menselijkheid, haar goddelijkheid’.
De eerste zang is onderverdeeld in 4 afdelingen. Dadelijk valt op, nu 't vertellen aanvang, dat de versregel, metrisch dezelfde 5-voeter, lichter wordt, met meestal 4 accenttoppen.
Medóusa; nu dit láng gedícht begínt enz.
Het eerste onderdeel opent met een vervoerde aanroep tot Medousa als tot zijn muze en verre ster om zelf in dit lied nu voor anderen, als reeds heel het leven lang voor hem zelf, zingend te worden. Dan beschrijft het, donker-smartelijk inzettend, de Gorgonen Stheno en Eurualè in hun grotten-labyrinth bij de donderende Okeanos (prachtig sonoor van klankmuziek) en als tegenbeeld de in eindeloos verlangen rondzwervende Medousa: schoonheid maar nog innerlijk leeg, ‘gespannen drift uit hunkerend zielsgemis’, maar ook: in haar verlangen als ze uitstaart over de wateren al onbewust wetend wat daar liggen moest: Elusion.
Nadat het 2de onderdeel teruggegrepen heeft naar Medousa's voorgeschiedenis, haar leven in de Hades, waarheen haar vader door Zeus was
| |
| |
verbannen en waar ze zittend aan de Stux de schimmen zag trekken en eens - voor altijd in 't geheugen geprent - de terugkerende Orpheus zag voorbijgaan -, vertellen het 3de en 4de onderdeel opnieuw van haar hunkerend zwerven. En in het 4de speciaal, centraal in 't hele boek de twee nachten van openbaring. In de eerste, zag ze mijmerend onder de sterren, één, ondraaglijk-fel moment, een wit-verblindend licht en in een kramp als van stervenswee had ze één moment de vereenzelviging met dat licht beleefd, overstelpend geluk en hete pijn in-enen; dan ging haar bewustzijn onder in duisternis. En in de tweede nacht keerde ze uit onweerstaanbare drang terug naar een dal waar ze bij dag de dienst vóór Athenes tempel bijwoonde. Nu verschijnt de godin haar zelf in een lichtvisioen, verscheurender nog en zaliger tevens dan het eerste. En teruggekeerd uit de extase, voelt ze nooit meer te zullen kunnen rusten ‘voor ze als Athènè was, of tot de dood ontredderd, vóór haar dood’.
Men moet deze visioenen-symboliek als visioenen willen trachten te beleven. Het is zo verleidelijk te gaan interpreteren in logische taal, maar dan schiet men steeds te kort. Het is immers al ondoenlijk precies rationeel te omschrijven wie Medousa en Athene symboliseren. Van Eyck noemt Medousa zelf meermalen de schoonheid, maar dat woord is dan niet een aesthetische categorie, maar de volle ontplooiing van in wezen boventijdelijke, vorm-geworden, in de tijd verschijnende, geestelijke realiteit. In het verhaal is zij noodzakelijk geïndividualiseerd als een anthropomorphe gestalte, maar wat met haar naam als met een teken is aangeduid, speelt zich af binnen de menselijke ziel. En Athene is hier natuurlijk maar niet de strijd- of wijsheidsgodin van mythologieboekjes, maar een personificatie van een de aardse en zinnelijke beperkingen te boven gaande, eeuwige en goddelijke realiteit, die verschijnt als een tegelijk verheerlijkend en verblindend licht.
In de tweede zang tracht Medousa, door verlangen voorgoed gewond, de vereeuwiging te vinden onder de mensen en in de natuur. Eerst wil ze met haar denken de lichtkern in alle geschapen vormen samenvatten. Na de ontgoocheling van het denken leert ze zich zelf uitschakelen in overgave en beleeft ze de schoonheid van de natuur, al verbergt die nog een geheim en al blijft zij eenzaam. Ook in deze 2de zang zijn 4 onderdelen; vooral het tweede en derde, het vervoerde rondzwerven over de aarde, de ontdekking der menselijke liefde, zijn vol van een bloeiende poëzie, die herinnert aan Gorters Mei, maar met een geheel eigen toon, minder naief, nog meer doorademd van een voortdurend elegisch ver- | |
| |
langen. Bij het vierde onderdeel wil ik even langer stilstaan. Het is de prachtige episode van de voorlopige vervulling in de liefde - vereniging met Poseidoon, maar die haar eenzamer dan ooit achterlaat, omdat de ziel er geen vereeuwiging, vergoddelijking vond. Deze zang is de enige, die wij ook uit het gedicht van 1908 kennen (uit De getooide Doolhof) en het is voor de groei van Van Eycks dichterschap belangwekkend die twee versies naast elkaar te leggen. De gang van het eerste verhaal wordt in '46 gevolgd, maar overigens is een volledige omwerking doorgezet. Slechts hier en daar keren enkele versregels ongewijzigd terug. Twee dingen treffen vooral in de vergelijking. Het gedicht van 1908 is veel aardser, gekwelder, ook zwoeler; dat van 1946 beschrijft niet minder een hartstochtelijk spel van liefde en liefde-vereniging, maar het is minder krampachtig, rijper, milder, lichter van timbre. En juist daardoor geeft het sterker de impressie van een, hoe ook voorlopige, reeds diepe en harmonische bevrediging. Het tweede onderscheid is, dat de taal, de plastiek, de metaforen in zuiverheid hebben gewonnen. In 1908 vindt men uitbeeldingen die te luid, te hyperbolisch zijn en daardoor soms hol gaan klinken, overtollige opvullingen, 1946 bracht maat en daarmee verinniging.
Midden in het gedicht staat nu de Tussenzang van 9 1/2 blz. Hij staat daar onmisbaar en functioneel precies op zijn plaats. Enerzijds is het een wenselijk rustpunt, een beschouwende overgang van Medousa's diepe teleurstelling in de liefde tot de nieuwe komende weg: ondergang in trots, eindelijk bevrijding en heiliging. Maar daarnaast spreekt deze zang duidelijk het eenheidsverband uit, dat we voortdurend wel vermoedden, maar dat zonder deze directe lyriek schemerig bleef, het verband tussen dit mythisch verhaal en de weg van 's dichters eigen ziel. Het is dan opnieuw zuiver-gevoelde poëtische harmonie, dat dat eenheidsverband niet maar lyrisch beleden wordt, maar ook zichtbaar wordt voor ons in de gestalten van de eigen visioenen, die hem door Medousa's verhaal in de herinnering worden opgeroepen, visioenen van een zelfde verlangen naar een paradijs van licht en vereeuwiging als Medousa zoeken zal in de tuin der Hesperiden. Hij roeide op de rivier en ging dan plotseling in de geest, langs het lichtpad door de zon op 't water gebaand, tot de tuin der Vreugde, of hij beluisterde in de stilte, gebogen over het water, stemmen, snaren en klokgelui uit een verzonken paradijs. En voor de derde maal, een wijde ommuurde tuin in de bergen.
| |
| |
De derde Zang vindt Medousa eerst volkomen ontgoocheld en verdoofd aan het murmelend strand van Okeanos ‘die eindeloze rust van vreugde en smart’. Ze is vervuld van doodsgedachten; het verlangen naar onsterfelijkheid lijkt een waardeloze, dode droom. We zijn op een dieptepunt van het verhaal, bij de Okeanos, die het beeld is van haar ziel:
grauwe wanhoops brakke vloed.
Aanwentelend door de bedding van haar leed.
Zij weet, dat zelfs de dood voor haar, aan wie geen liefhebbend mens de obool voor Charon tussen de lippen leggen zal, niets dan smartelijk zwerven zou zijn langs de oevers van de eens ontvluchte Stux. Dan, in die diepste verslagenheid, verschijnt opnieuw Athene. Maar hoe geheel anders dan vroeger! Door half-bewuste slaap heen hoort ze lichte riemslagen; door kracht van eigen ritme gedreven, snelt een boot van blank licht voorbij. Voor op de plecht staat een vrouwengedaante en Medousa herkent in haar, in Athene, een spiegelbeeld, de verwerkelijking van de hoogste potentie en het diepste verlangen van de eigen ziel. Maar dat hoger, vergoddelijkt Ik vlucht voorbij; Medousa blijft achter verlatener dan ooit.
In de 2de afdeling veert ze op tot nieuwe kracht, maar die opnieuw een waan zal blijken. Losgeslagen van haar hemelse oorsprong, wil ze de vergoding uit zich zelf, in zich zelf beleven.
Nu was het of de wereld zich in háar
Tesaam trok tot een harde kern, en niets
Haar dorst naar goddlijkheid meer lessen kon
Dan 't bittre zwelgen aan die ene kern,
Die dronken grootheid van 't vergode ik...
Dit wordt het hoofdthema van heel de derde zang. Het komt tot zijn felste variant als Medousa zich de toegang tot de Hesperidentuin afdwingen wil en wanneer zij - als dat titanswaan blijkt - de goden, zelfs Athene, gruwelijk vervloekt - en daarmee zichzelf! Een bijzonder milde partij in het gedicht, geschreven met een welgevallen vol geluk, is de schildering van deze tuin der Hesperiden, in zijn onwezenlijk, of beter bovenwezenlijk droomlicht, symbool van een stoorloos geestelijk geluk. Juist het felle contrast tussen de stille schoonheid en klaarte van de tuin en de razende duistere trots van Medousa daar buiten geeft aan deze zang een prachtig relief. In een kleine uitweiding bij de beschrijving van
| |
| |
de tuin, spreekt de dichter zelf en het is belangrijk, dat hij het hier doet. Het symbool voor het geestelijk leven, voor de goddelijke kern en voltooiing in de schoonheid is in heel dit werk het licht: Men zou kunnen spreken van licht-mystiek. Daarom is Athene, de lichtgodin, er centraal (tegenover Hades). (men vergelijke ook in ‘Meesters’ bijv. het visioen van S. Juan de la Cruz). Nu, de dichter onderbreekt hier juist lyrisch het verhaal om van de diepe zin van het licht voor eigen ziel te spreken. Die passage is belangrijk voor heel Medousa, maar ook voor het werk en wezen van Van Eyck.
Ik sluit mijn ogen. In dat donker leeft
Alleen mijn geest nog met mijn ziel alleen.
Alles is stil, de wereld rond mij om
(Verijld, onwerkelijk) een herinnering.
Maar in 't doorzichtig wezen van de ziel,
In 't diepst, in 't binnenst binnenst, ziet de geest
Een licht, en 't is hem aanstonds of 't hem wenkt.
Maar 't wenkt hem niet. Iets ín hem is 't, dat zich
Getrokken voelt, stil in dat licht dringt, en -
Verzonken zelfs de laatste erinnering
Der wereld nu - zich zelf daarin verliest.
Dat blinde zelf-verlies van geest in ziel
Is 't Licht. Maar dan, in 't Licht hervindt de geest
Zich zelf als vórm der ziel, als vorm van 't Licht,
En ín zich, zo verzield, vernieuwd, hervindt,
Zíet hij de wereld óok: herschapen, nieuw,
De reine vorm der ziel, de Vorm van 't Licht, -
Alles, wereld en ziel, het Licht, hij zelf
Eén stil, hoog, helder, éeuwig Ogenblik,
Vol nameloze vreugde en heerlijkheid.
De vierde afdeling van deze 3de zang brengt de straf en de vervloeking. Medousa wordt tot een Gorgone met slangenhaar en dodende blik; zo wordt ze, een daemon, teruggejaagd in haar eenzaamheid.
De vierde, laatste, zang kondigt in zijn begin reeds verlossing en katharsis aan in de aanroeping van Hupnos. Het verhaal van Hupnos en Endymion wordt hier zinvol ingevoegd als een tussenmotief vol elegische mildheid in dit zo donker-bewogen gedeelte van de symphonie. Hupnos
| |
| |
daalt ook op Athenes bevel op Medousa, waar ze star, bewusteloos neerligt,
En ruiste zacht haar starre sluimer door.
Maar ontwaakt, in het 2de onderdeel van IV, staat zij in de volle tragiek van haar vloek. Ik wijs nadrukkelijk op die tragiek, waardoor deze versteend-schone Medousa, wier blik alle leven doodt, zo geheel anders wordt dan in de traditionele voorstellingen. Prachtig en innig is die tragiek uitgewerkt in het sterven van de merel, in wier oog Medousa haar blik zendt in een vreemde drang om zichzelf te aanschouwen. Beter gezegd: de tragiek is in Medousa's hart, als zij het dode vogeltje in de handen neemt. Geen wreedheid hier, maar een diep verlangen om te genezen. 't Is of ze haar eigen hart in de handen houdt en voelt verstenen. Is het dan wonder, dat ze in zwaarste nood voorover valt? zelfs zonder te kunnen schreien?
Men kan in deze gehele zang een symbolische verbeelding zien van de tragiek van een beauté maudite, van de poète maudit. Medousa zelf herdenkt hier ook haar gehele leven in de opeenvolgende heerlijke en smartelijke ervaringen, de mystieke ervaring van het licht, de roes en de droom der liefde, ja ook de trots en de opstand als een lied van de ziel.
Zelfs toen ze, na haar bittere ontgoocheling
Met zich alleen, in ongenaakbre trots
Zich zelve als haar godin aanbeden had,
Was lofspraak en gebed der priesteres
Door sombere liefde en dankbaarheid vervoerd,
(Zij! Zij!) tot die godin, een líed geweest.
In de volgende onderafdeling zien we de heerlijkheid-en-doem-in-enen juist van de dichterlijk-vervoerden, de geestelijk-wagenden. Niet de in stoffelijke begrenzingen levenden zijn de slachtoffers van Medousa's blik, maar de merels onder de mensen, heiligen, dichters, helden, bezielden allen, die 't aards geluk offeren in een angstig zoeken ‘hersteld te zijn tot de oude vorm / van eeuwigheid-in-sterflijkheid’. Hèn verschijnt Medousa. En: één duizelend ogenblik zagen zij haar aan, rillend van geluk, hun diepste droom dromend; dan slaat hen de ontzetting voor het raadsel en verstenen zij. Een andere gedachte, die hier zeer centraal
| |
| |
is, is die van de zin van het lijden, van dit lijden van Medousa zelf en de anderen, als een voorwaarde voor de verlossing.
De verlossing, die in Van Eycks gehele gedachtengang een verlossing is door de dood heen, en de opgang van Medousa's ziel tot hemelse staat beschrijft IV, 4. Als Perseus op Athene's bevel haar het hoofd heeft afgeslagen, stijgt in een stroom van sterren uit haar Pegasos, het dichterpaard omhoog, die op zijn voorhoofd een tong van vuur draagt (Pinkster), Medousa's ziel.
Het gedicht eindigt met de adoratie van dat ontoegankelijk Licht, die hemelse schoonheid, waarvan de afglans, als schoonheid op aarde, de liefde en de hoop der ziel wekt op de komende volkomenheid.
In de nazang geeft de dichter zich rekenschap van zijn grote droom van godengestalten. En hij beseft, dat het de openbaring was, gelijk steeds de dichterdroom is voor het hart dat meer begeert dan wat leed of tijdelijk heil ons hier kan geven, openbaring van het eeuwige, het beeld, het teken van ons aller hoop, de ster onzer ziel.
De nazang roept nadrukkelijk tegenover Medousa de gestalte van Christus op. De dichter verhaalt, hoe eens zijn geloof in Christus gestorven is en hoe hij toen, berooid, slechts heil zocht in het werk. Onvermoed was echter de bevrijding van dit geloof een begoocheling en zocht hij in Medousa wat hij verloren had: ‘andere lichtvorm van 't verzaakt geloof’. En zoo stelt hij zich de vraag:
Wie zal mij meer zijn: gij, - of hij, de god,
Die 'k toen verloor, maar die 'k in u herwon?
En dan beschrijft hij de beide symbolen zijner ziel, zoals die beide voortdurende, bezielende tegenwoordigheid waren in zijn werkvertrek: boven de deurpost stil-slapend het Medousa-hoofd; in de boekenwand het gebrandschilderd raam van Christus in Gethsemané. En weer volgt de vraag:
Spreek ik van hem, van u?
Raadselige vraag in 't diepst geheim der ziel!
Ik mis hier de tijd de vorm-schoonheid van dit gedicht in details aan te wijzen. Daarom slechts enige algemene opmerkingen. Overal treft ons het breed-stromende, de zielvolle klaarheid, de in fijne nuances afgestemde muzikaliteit. Het is een werk allereerst van zielsemotie, maar daarnaast, of liever daarmee versmolten van een levende, bewegelijke intellectualiteit. De laatste maakt soms, als de gedachten en visies elkaar
| |
| |
verdringen en de dichter er niet één missen kan, de lectuur moeizaam door de veelheid en breedheid der tussenzinnen, die ook zo typerend zijn voor Van Eycks proza, bezeten als dat is door de behoefte naar een geestelijk-intellectuele volledigheid: Maar het wordt in deze poëzie nergens redeneren, het is steeds beelding, verbeelding van de ziel en ook het denkend beschouwen wordt voortdurend een beeldend schouwen, menigmaal - ik denk aan de licht-visioenen, aan het liefdesleven met Poseidoon, aan de Hesperidentuin, - in beeldenreeksen van verrassende oorspronkelijkheid en coloriet.
Ik herhaal nog eens: men moet zich m.i. hoeden om van dit grote symbolische gedicht een in alle details als een legkaart ineenpassende interpretatie te geven. Ook bij een zo dialectische geest als Van Eyck was, zijn de verbeeldingen der ziel, naar de eigen aard der poëzie, nooit in adaequate begripsredeneringen integraal te vertalen. Poëzie is geen logica! De hoofdfiguren, Medousa en Athene blijven vol complexheid. Van Eyck zegt bijv. zelf wel, dat Medousa de Schoonheid is, maar deze Schoonheid is zeker niet uitsluitend aesthetisch te verstaan, maar omvat alle aspecten van het tot een verloste harmonie met het goddelijke geroepen zieleleven. Hij kon dan ook telkens Medousa's levensgang als een exemplair symbool van de eigen zielegang zien. Zo roept de dichter in de slotpassage van het gedicht Medousa nog eenmaal aan - en met dit citaat eindig ik mijn noodzakelijk beknopt overzicht-als een in het innerlijk der ziel werkzame goddelijke genius.
Medousa, zo 'k u trouw blijf, onderhoud
De droom, mijn aandrift; sterk mijn wil en geef
Mij kracht en tederheid; 't geloof, de hoop,
Die 'k nimmer missen kon, niet missen kan;
En aan mijn ogen de enkelvoudigheid,
(Zìjn hoog vermaan!) die zelfs dit donkre lijf
Doorzichtig maakt, zodat ik eens, nog hier,
Onder úw mild en hemel-wijs bestuur,
Vol van uw glans in alles wat ik ben,
Een sterke, heldere vorm van licht kan zijn,
En, bij mijn sterven, nieuw en schoon en vrij,
Een zuivere lichtgestalte uit mij verrijst. -
Zwijg nu mijn stem, want de andere dag breekt aan,
Dit kort gebed zij 't eind van mijn gedicht.
| |
| |
Het is mijn overtuiging, dames en heren, dat uw aanwezigheid hier haar bestemming bereikt heeft, wanneer mijn fragmentarische beschouwingen over Medousa u er toe brengen u op eigen wijze te verdiepen in dit magistrale gedicht, dat onze betreurde Van Eyck ons als een schat voor immer naliet.
|
|