Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1952-1953
(1952-1953)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdX. De Dr. Wijnaendts Franckenprijsrubriek essay en litteraire critiek 1949-1953 Wanneer de Commissie voor toekenning van de Wynaendts Franckenprijs voor essay of litteraire critiek als haar mening wenst te motiveren, dat naar haar oordeel voor bekroning in aanmerking komt de bundel ‘Jagen om te leven’ (1949) van H.A. Gomperts, wil zij dit niet doen zonder daaraan de volgende opmerking te laten voorafgaan. | |
[pagina 210]
| |
De jury is van gevoelens dat het gewenst geacht kan worden reeds eerder bekroonde auteurs (men denke aan Vestdijk, Van Duinkerken, Hammacher) niet in de eerste plaats voor bekroning in aanmerking te doen komen, indien een ander geschikt werk gevonden kan worden en een reeds eerder bekroond auteur, in de betreffende periode althans, geen werk heeft gepubliceerd van zó uitzonderlijke betekenis dat het alle andere overtreft. Zondert men de reeds eerder bekroonden niet tot op zekere hoogte uit, dan zou het gevaar bestaan dat deze reeds eerder bekroonden bij herhaling voor een prijs zouden moeten worden voorgedragen, waardoor anderen niet in aanmerking kwamen.
Gomperts heeft in ‘Jagen om te leven’ vrijwel al het proza gebundeld dat hij sinds 1937 schreef. De keuze van de titels, de weloverwogen indeling in hoofdstukken (als De verloren maatstaf, Het nihilisme, Kroniek van het plichtsbesef en Jagen om te leven) wijzen er reeds op, dat Gomperts in deze essays voor den dag heeft willen komen met zijn waarheden, zich heeft willen vastleggen, al is hij zich, als erfgenaam van Menno ter Braak, kennelijk er van bewust hoe gevaarlijk het is om in een periode waarin de waarde van het woord steeds verder devalueert, zijn levensphilosophie te formuleren. Onderwerpen van de grootste ernst, ontegenzeggelijk levensbelangen van de schrijver, worden in dit lenige, levende proza daarom soms benaderd langs de weg van een schijnbare frivoliteit, wat bij de goede verstaander echter niet tot misverstand aanleiding kan geven. In wezen verbergt Gompert's stijl een intellectuele kuisheid, een pudeur, die, juist omdat deze niet met valse schaamte is te verwarren, een onloochenbaar accent van echtheid en eerlijkheid geeft aan de betogen van deze auteur. In elk dezer opstellen, zij mogen van een polemisch, beschouwend of informatief karakter zijn, essays zoals hier niet vaak meer geschreven worden, over Carry van Bruggen, Menno ter Braak en vooral E. du Perron, toont Gomperts een goede smaak die hem zelden in de steek laat. Hij is boeiend, vindingrijk, instructief, doorgaans licht van toon, beweeglijk van stijl, beeldend en ‘diep’ zonder, behoudens in enkele ondere stukken, moeizaam te schrijven. Deze in zekere zin objectieve opstellen tonen Gomperts van zijn sterkste kant, niet het minst door het baanbrekend werk dat hij kort na de oorlog heeft verricht door de introductie in ons land van nieuwe in Engeland en Amerika verbreide opvattingen over de dichtkunst en over de litteraire critiek, die naar het | |
[pagina 211]
| |
voorbeeld van de Amerikaanse essayist Edmund Wilson een compleet beeld van de schrijver tracht te geven, ‘hem plaatsend in zijn tijd en in zijn psychologische en culturele afstamming, een verband leggend tussen zijn lot en zijn werk’. (pag. 13 Jagen om te leven). Een voortreffelijke illustratie van de door hem voorgestane wijze van informatieve litteraire critiek vindt men in Gomperts' essay over E. du Perron, een van de hoogtepunten in deze bundel. In het essay waaraan de bundel zijn titel ontleent, Jagen om te leven, heeft Gomperts op scherpzinnige en concreet beeldende wijze uitdrukking gegeven aan zijn ‘laatste waarheden’. Gomperts spreekt zich in dit opstel met vertrouwen uit over de toekomstmogelijkheden van de zijn inziens biologisch nog zo jonge mens, en hij keert zich met nadruk tegen de levensonlust waaraan het ‘overbewuste dier, dat mens heet’ lijdt, om te komen tot een levensaanvaarding en moraal welke elementen bevat van het élan vital van de jonge Marsman en de al even vitale lichamelijkheid van de jonge Ter Braak van ‘Politicus zonder Partij’. Verder ziet hij een ‘verborgen élite’ van ‘mensen van kunst en wetenschap’, een kern die de zelfverheffing afwijst nodig om zich tot élite te proclameren, maar die zich langs een omweg toch tot een broederschap van ‘jagers’ kan verenigen, welke, hecht gebonden aan de dingen der aarde, haar onafhankelijkheid zal trachten te handhaven ten aanzien van de groeiende bereidheid tot het compromis en tot de maatschappelijke collaboratie van de hedendaagse élitegroepen. Dat deze waakzaamheid geenszins voortkomt uit een streven afzijdig te blijven van de vraagstukken van leven en gemeenschap, moge tenslotte duidelijk blijken uit een kenmerkend citaat uit dit essay (pag. 297): ‘Het leven is het doel van deze jagers: zij jagen om te leven, niet om te doden; zij jagen op alles wat tot leven verleidt. Zij vermijden de doodlopende zijpaden, die naar een snelle volmaaktheid voeren, omdat zij de weg naar de toekomst open willen houden. De kunst is voor hen geen remedie tegen een cafard, die zij te boven zijn, niet een methode om zich door een beschermende laag van ‘schoonheid’ van het leven te scheiden, maar een middel om het leven dichterbij te brengen, om het beter doordringbaar te maken, om het onweerstaanbaar te maken en om hun gehechtheid er aan te vergroten. In deze zin kan de kunst een bijdrage tot de gezondheid zijn en een vergemakkelijking van het sterven’. | |
[pagina 212]
| |
Het is uiteraard niet de bedoeling van de Commissie de zakelijke inhoud van Gomperts' moraal en levensbeschouwing tot onderwerp van discussie te maken; en men kan hierover de meest uiteenlopende meningen huldigen zonder te ontkennen dat Gomperts wat hij te zeggen had op intelligente wijze formuleerde in essays, die getuigen van zelfstandig doordenken en van een veelzijdige beheersing van vele terreinen van de menselijke samenleving en cultuur. Hierdoor ontstond - als bij voorbeeld in het titelopstel - het echte, brede ‘essay’, waarvoor in onze huidige tijdschriften (mede door hun te geringe omvang?) weinig plaats meer is. Door de combinatie van deze eigenschappen onderscheidt Gomperts' werk zich van andere waardevolle publicaties als ‘Lezen en laten lezen’ van G.H.M. van Huet, ‘Randschrift’ van D.A.M. Binnendijk en ‘Keerpunt der Middeleeuwen’ van F. van der Meer. Hoezeer ‘Lezen en laten lezen’ waarderend als een bij uitstek waardevolle verzameling karakteristieken, waarvan de mens- en wereldbeschouwing uitgaat van een alomvattende metaphysica, karakteristieken ook die met luciditeit de meest uiteenlopende problemen doorlichten in voortreffelijk beeldende stijl, - men kan niet ontkennen dat de brede adem en het alzijdig beschouwen die Gomperts' opstellen kenmerken, bij Van Huet niet tot hun recht kónden komen doordat de beschikbare ruimte hem dwong tot een beperking, waarin hij zich overigens een meester toont. De opstellen die in ‘Randschrift’ van Binnendijk verzameld werden, zijn eveneens wezenlijk bepaald door hun oorsprong: als beoordelingen van boeken dwong het bestek evenzeer tot beperking. Hoezeer Binnendijk op vaak meesterlijke wijze litteraire critiek wist te leveren en met soms verbijsterend heldere intuïtie het kunstwerk wist te interpreteren, ook hier moest de zelfgewilde beperking een breder uitslaan der vleugels belemmeren. Dat op strikt aesthetisch gebied het peillood, ondanks deze beperking, vaak in grote diepten daalde, worde met nadruk vastgesteld. Op imposante wijze heeft professor Van der Meer, de auteur van belangrijke boeken als de ‘Catechismus’ en ‘Augustinus de zielverzorger’, in zijn ‘Keerpunt der Middeleeuwen’ (1950) een beeld ontworpen van de grote kentering in de decennia na 1130, waardoor twee perioden in de Westeuropese godsdienst- en cultuurgeschiedenis gescheiden werden; enerzijds de oudchristelijke monastieke cultuur | |
[pagina 213]
| |
die dan afloopt, anderzijds de volkse en de moderne spiritualiteit. Met grote kennis van zaken heeft Van der Meer dit ‘keerpunt’ behandeld, telkens zowel naar het verleden blikkend als naar de toekomst (tot op heden). Kennis van zaken op velerlei gebied, maar toch in dit essay wel overwegend zich beperkend tot de ‘aesthetische gevoelsstructuur’, met name zoals deze zich uitdrukt in de bouwkunst. Deze beperking bracht met zich mee een op vele plaatsen ietwat technische formulering die de lectuur niet altijd vergemakkelijkte, terwijl anderzijds de auteur ook in dit werk een weliswaar rijke, maar soms wat flamboyante, overladen stijl en zinsbouw schrijft, terwijl zijn rhythme zich soms moeizaam voortbeweegt. In deze laatste opzichten wordt hij door de klassiek-moderne stijl van Gomperts in positieve zin overtroffen. Ten volle in zijn waarde latend dus, wat gepubliceerd werd door deze en reeds eerder bekroonde auteurs in de jaren waarover deze bekroning zich moet uitstrekken (1948 tot 1952) meent de Commissie toch Gomperts' meer genoemde werk aan U voor bekroning te moeten voordragen. De voorzitter bevestigt na de voorlezing van dit verslag, dat het Bestuur volmondig met dit voorstel accoord gaat.
Vervolgens spreekt Dr Kossmann namens de Commissie voor de rubriek biografie en cultuurgeschiedenis.
De Commissie heeft ernstig kennis genomen van vele tientallen Nederlandse biographieën en werken op het gebied der algemene cultuurgeschiedenis, die verschenen zijn in de periode tussen 1 Januari 1947 en 31 December 1950. Zij heeft uit dat grote aantal een tiental boeken uitgeschift, die volgens haar mening uitstaken boven het peil van niet zelden verdienstelijke middelmaat, t.w. in alphabetische volgorde: H.L.T. de Beaufort, Gijsbert Karel van HogendorpGa naar voetnoot*. Rotterdam, Donker, 1948. P.J. Bouman, Johan Maurits de Braziliaan. Utrecht, Oosthoek, 1947. E.J. Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeldGa naar voetnoot*. Amsterdam, Meulenhoff, 1950. D. Th. Enklaar, De dodendans. Amsterdam, Veen, 1950. M.E. Kronenberg, Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd. Amsterdam, Van Kampen, 1948. | |
[pagina 214]
| |
Th. J.G. Locher, Peter de Grote. Amsterdam, Ploegsma, 1947. F. van der Meer, Augustinus de zielzorger. Utrecht, Het Spectrum, 1947. F. van der Meer, Christus' oudste gewaad. Utrecht, Het Spectrum, 1949. F. van der Meer. Keerpunt der Middeleeuwen. Utrecht, Het Spectrum, 1950. J.K. Oudendijk, Koningin Victoria: een mensenleven en een eeuw. Amsterdam, Meulenhoff, 1947.
Na rijp beraad heeft de Commissie eenstemmig besloten aan het Bestuur ter bekroning voor te dragen: het boek van
Mej. Dr Joh. K. Oudendijk, Koningin Victoria, een mensenleven en een eeuw. Amsterdam. Meulenhoff, 1947.
De Commissie doet dat, omdat zij van oordeel is, dat het werk van Mej. Oudendijk is een goede en goed geschreven biografie, waarin de persoonlijkheid van haar model - zij het dat de belangrijkheid van de Koningin wellicht iets groter gemaakt wordt dan verantwoord is - levendig en duidelijk wordt getekend, terwijl bovendien de cultuurhistorische achtergrond ervan zo verdienstelijk is aangegeven, dat gezegd kan worden, dat het boek niet alleen als levensbeschrijving, maar ook als ‘werk op het gebied der cultuurgeschiedenis’ een prijs verdient. Zo is dit boek vooral om de rijkdom ervan preferabel boven de andere werken, die door de Commissie zijn beoordeeld. Met blijkbaar welgevallen beschrijft de auteur de hoofse pracht, de eerbiedwaardige traditie van de Engelse monarchie, de burgerlijke deftigheid en degelijkheid der ‘middle classes’, maar zij laat niet na de grauwe armoede der ‘slums’ en van het Ierse platteland daartegen te laten contrasteren. Zij verstaat het om moeilijke binnenlands- en buitenlands-politieke verwikkelingen in korte bewoordingen duidelijk uiteen te zetten, zij het met grote voorkeur voor een figuur als Disraeli - die zij te veel ziet door de ogen der Koningin - ten nadele van iemand als Gladstone, die niet altijd tot zijn recht komt. Zij bereikt zodoende in haar werk een prachtige, harmonische eenheid tussen politieke, sociaal-economische en culturele geschiedenis. Dit alles als achtergrond voor de levensgeschiedenis van een vorstin, die weliswaar niet de voornaamste | |
[pagina 215]
| |
figuur, maar toch wel hoe langer hoe meer de mythe van haar land in haar tijd geworden is. Tenslotte kan gewezen worden op de voortreffelijke stijl van Mej. Oudendijk, die voor haar onderwerp wonderwel paste: een mee-voerende stijl, die bijna overal keurig volgehouden wordt en af en toe gehanteerd is met lichte humor, die de historiograaf niet misstaat. De voorzitter prijst de gedegenheid waarmee de beide commissies zich van haar taak hebben gekweten. De vergadering beantwoordt beide toekenningen met een hartelijk applaus. |