echter na de in de Commissie gevoerde discussies twee romans over, wier kwaliteiten het onbetwistbaarst vaststonden, te weten ‘Het Wilde Feest’ van Adriaan van der Veen, en ‘Het Begeren’ door Piet van Aken. Voor de strenge maatstaven van de eindkeuze moest ten slotte Van Aken's roman, hoewel door de Commissie hogelijk gewaardeerd, wijken, zodat het naar het oordeel van de Commissie Adriaan van der Veen's ‘Het Wilde Feest’ is, dat door haar éénstemmig en van ganser harte ter bekroning met de Van der Hoogt-prijs aan de Jaarvergadering kan worden aanbevolen.
De Commissie heeft zich bij het vastleggen van dit oordeel door verschillende overwegingen laten leiden. In de eerste plaats meent zij conform het aanmoedigingskarakter van de prijs te handelen, door een werk ter bekroning voor te dragen, waarin een jong schrijver zich bizonder veelbelovend ontplooit en met één slag zijn eerste publicaties naar vorm en inhoud ver achter zich laat. ‘Het Wilde Feest’ is van een verfrissende persoonlijke geaardheid, hetgeen de Commissie verheugt, te meer waar de schrijver door zijn verblijf in de Ver. Staten de Amerikaanse literatuur van zeer nabij kent en beïnvloeding hier uiteraard voor de hand had kunnen liggen. Dat Adriaan van der Veen zijn oorspronkelijkheid bewaart in een realistische en tegelijk dichterlijke visie, die de Commissie bij uitstek als goed-Nederlands gevoelde, mag hem hoog worden aangerekend.
Daarbij voldoet ‘Het Wilde Feest’ aan de eisen van een roman: er is handeling, spanning en climax in. Het boek is met vaste hand en kernachtig geschreven; het behoort onmiskenbaar tot het genre van de boeiende vertelling, hetgeen van vele hedendaagse romans niet kan worden gezegd.
Grote lof heeft de Commissie voor de wijze, waarop de schrijver een probleem en verschijnsel, dat onze dagen helaas zo diep beroert, n.l. het anti-semitisme, tot beslissend motief van zijn roman heeft gemaakt. Hierbij is geen ogenblik sprake van een gezochte actualiteit of bewust opgelegde strekking, maar veeleer van een innerlijk doorleven, dat de jonge auteur ons althans zo weet uit te beelden, dat het voor ons de meeslepende bewijskracht verkrijgt van de persoonlijke ervaring. Het conflict, dat aan deze spontane actualiteit en ervaring ontspringt, wordt mannelijk en eerlijk tot aan zijn ontknoping gevolgd; de schrijver blijkt daarbij te beschikken over een zuiver verantwoordelijkheidsgevoel tegenover zijn medemensen, zelfs waar de ik-verteller in een zekere