[VI.] Financieel verslag
VI. Op heden de 10de Mei 1950 hebben ondergetekenden, Dr N. Bakker en Dr F.J.M.L. de Tollenaere, ter voldoening van het bepaalde bij art. 34 van de Wet der Maatschappij, benoemd respectievelijk als gewoon lid en bestuurslid, om een onderzoek in te stellen naar de rekening en verantwoording over het budgetjaar 1950, zich in commissie verenigd en hebben geconstateerd:
dat alle cijfers aangevende de inkomsten en uitgaven, zowel van de ‘algemene rekening’, als die over het ‘Vaste Fonds’, het Van der Hoogt-Fonds, het Wijnaendts Francken-fonds, de ‘rekening van eigen uitgaven der Mij.’ enz. door bewijsstukken worden gedekt;
dat de bedragen der batige saldi op juiste wijze zijn berekend en in overeenstemming zijn met het aanwezige kassaldo en de saldi der beleggingen bij de Leidse Spaarbank;
dat het kassaldo van de ‘algemene rekening’ op 1 Januari 1950 ƒ 4332 bedragende, op 1 Januari 1951 was gedaald tot ƒ 1468,56, en dat dit bedrag op heden is teruggelopen tot ƒ 1190,58, waarbij dient te worden opgemerkt, dat hierin is begrepen een bedrag van ƒ 997,50, zijnde de opbrengst van een uitgelote obligatie van ƒ 1000, 3,5% Rotterdam 1937 I, zodat de beschikbare kasmiddelen feitelijk nog slechts ongeveer ƒ 200 bedragen.
Gezien de omstandigheid dat de begroting over 1951 een nadelig saldo aanwijst van ƒ 2240, en de kosten van het ‘bureau van de secretaris’ en die van het jaarboek als gevolg van de nog steeds stijgende papierprijzen en lonen waarschijnlijk hoger zullen liggen dan zij over 1951 werden begroot, behoeft het geen betoog, dat de financiële toestand van de Maatschappij zich ernstig laat aanzien en dat dringende maatregelen zullen moeten worden overwogen om daaraan tegemoet te komen.
De overige hierboven genoemde rekeningen geven geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen.
Met voldoening kan worden vermeld, dat dank zij de gewaardeerde medewerking van de heer Oudschans Dentz, de Afrikaanse leden hun contributie geregeld afdroegen. Door de goede zorgen van Prof.