| |
| |
Tegenwoordig zijn 127 leden.
Om 10.45 uur opent de voorzitter de vergadering met een woord van welkom. Hij wijst op de tentoonstelling in de Lakenhal: Kunstbezit van Oud-Alumni der Leidse Universiteit, die voor de bezoekers van de vergadering gratis toegankelijk is gesteld.
Nadat de vergadering staande de namen heeft aangehoord van hen, die de Maatschappij door de dood ontvallen zijn, te weten: Dr N. van Suchtelen, Mr J.P. Fockema Andreae, H. Juul Jensen, L.J.C.J. van Ravesteyn, Dr J.F. Buisman, Jhr Mr Dr E.A. van Beresteyn, Dr R. Verdeyen, M. Viljoen, Mej. Dr J.A. Nijland, Mr F.D.E. van Ossenbruggen en Mr A.J.L. van Beeck Calkoen, neemt de voorzitter het woord voor het uitspreken van zijn openingsrede:
| |
[I.] Openingsrede van de voorzitter
I. Dames en Heren,
Van harte heet ik U welkom op deze jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, een jaarvergadering die een bijzonder karakter draagt door het feit, dat het dit jaar 175 jaar geleden is, dat H.H. Staten van Holland en Westfriesland de Maatschappij bij Octrooi bevestigden: zeventienhonderd vijf en zeventig - negentienhonderd vijftig.
In afwijking van de laatste jaren vergaderen wij nu in het Academiegebouw op het Rapenburg, toen zoals thans centrum van de eruditie dezer stad, omspannend het gehele bestaan onzer Maatschappij. De autoriteiten, die ons dit mogelijk hebben gemaakt; spreken wij gaarne onze erkentelijkheid uit.
Op 30 Juli 1761 was aan de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem octrooi verleend, op 5 Juli 1770 aan het Bataafs Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. Hare Edelgrootmogenden bepaalden in hunne resolutie van 20 Mei 1775 uitdrukkelijk, dat het verlenen van octrooi aan de Maatschappij geenszins zal prejudiceren aan hetgeen aan die beide instellingen is geaccordeerd......
Soberheid is aan de vergaderingen van de Maatschappij steeds eigen
| |
| |
geweest. Wij hebben als bestuur gemeend, in de geest van U allen te handelen, door ook thans, in overeenstemming met de traditie, deze soberheid in acht te nemen. Het bijzondere karakter van deze vergadering willen wij doen uitkomen door stil te staan bij enige aspecten van het geestelijk leven van ons land in het tijdsbestek van de wording onzer Maatschappij: Letterkundige stromingen en -kritiek in Nederland tijdens de eerste levensjaren van de Maatschappij, de Nederlandse taalkunde tijdens de eerste levensjaren van de Maatschappij en Culturele aspecten en perspectieven omstreeks 1775. Mij valt daarbij de zeer beperkte taak ten deel, U in te leiden in het geestelijk milieu van Leiden waarin de Maatschappij ontstond en U de persoonlijkheid voor ogen te brengen van enkele van diegenen, aan wie de Maatschappij ontstaan en opkomst dankt, meer nog, aan wie zij dankt, dat de grondslagen zó hecht werden gelegd, dat de Maatschappij niet ten onder ging zoals zovele organisaties, die in de tweede helft van de achttiende eeuw hernieuwing van de cultuur beoogden.
Hoe gaarne zou ik U thans hebben begroet in dezelfde vergaderzaal, waarin de eerste leden bijeen plachten te komen, de Schuttersdoelen te Leiden aan de Groenhazengracht. Het gebouw bezit echter zo weinig meer van zijn oude luister, dat een bijeenkomst daar weinig passend zou zijn. Onze voorouders prijzen de decoratieve inrichting, reizigers die Leiden bezoeken, vermelden de grote schutterszaal op de eerste verdieping, waar de grotere bijeenkomsten van de Maatschappij plaats vonden, als een van de schoonste en stijlvolste zalen van deze stad. Het was een lang, betrekkelijk smal vertrek, rondom voorzien van vensters met gebrandschilderd glas, met beeltenissen van zes en dertig Hollandse graven en gravinnen met de namen en jaren hunner regering, alle met schilden met hun wapen, een kleurig geheel op goudgele ondergrond, werk van de Haarlemmer Willem Tybout. Thans zijn zij, voorzover nog aanwezig, opgesteld in de Lakenhal op de zogenaamde ‘pers’. De zaal had een eikenhouten betimmering, de stoffering harmonieerde met de omgeving en verleende daaraan een deftig-burgerlijk aanzien. Het was een regentenzaal van de beste soort.
Klein-burgerlijke moraal-poëzie deed opgeld in de eerste helft van de achttiende eeuw. Sybrand Feitema, opgeleid voor predikant, domineerde in vele ‘kunstlievende’ kringen van de zeven provinciën. De ware poëzie was ondergegaan in verlangen tot beschaven en verbeteren. Ook Leiden kende Feitema's invloed, dichtgenootschappen bloeiden ook hier. Velen kwamen regelmatig samen om zich te vermeien in de
| |
| |
zoetelijke dichtkunst dier dagen. In de wordingstijd van de Maatschappij sloten tevens de voornaamste figuren uit de traditionele letterkundige wereld zich nauwer aaneen en in hetzelfde jaar, 1766, waarin de Maatschappij als zodanig het eerst optrad, ontstond tevens het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’. De leden wilden niet tezamen komen om de dierbare tijd ‘gans onnut, dikwerf ter besmaeding zyner evenmenschen en tot hoon van de deugd en zich zelf te slyten’, zoals zovele anderen, doch om ‘in uuren van uitspanning de Nederduitsche Tael in haer kracht, rykdom en schoonheid te bevestigen en, zooveel hun vermogen toelaet, meer en meer te zuiveren van bastaertwoorden en verkeerde Spreekwyzen; alsook om zich te oefenen in de aenvallige en nooit volprezen Dichtkunde’. De boekverkopers-dichters C. van Hoogeveen Jr. en C. Heyligert, alsmede enige hunner vrienden, behoorden tot de eerste leden, meest personen uit de kleine burgerstand. Vooraanstaande figuren in het genootschap waren Jan de Kruyff en Le Francq van Berkhey, vruchtbaar in hun dichterlijke productie, laag in het peil ervan.
Reactie was ópkomend in de studentenwereld; de jongere generatie van intellectuelen doorvoelde de onwaarachtigheid van de vrome kwezelarij, het geestelijk verwrongene van wat zich als verheven aandiende. Op 16 November 1757 richtten enige Leidse studenten een ‘dispuut’ op, ‘Linguaque Animoque Fideles’, ‘ter opbouw van Neerlands moedertael’. De jurist H.A. Kreet had de leiding. Spoedig trad de student-fabrikant Frans van Lelyveld toe, alsmede Herman Tollius. Kreet, Van Lelyveld en Tollius hadden een visie van iets meer dan een studentendispuut. Zij wilden baanbrekend werken, een nieuwe geest doen geboren worden in de Nederlandse cultuur, in het bijzonder in de taal- en letterkunde.
Het Leidse streven stond niet alleen. Ook te Utrecht leefden soortgelijke gedachten. In April 1760 werd een studentengezelschap: ‘Dulces ante omnia Musae’ opgericht, waarin de student Meindert Tydeman, later, evenals Tollius, hoogleraar te Leiden, een grote rol speelde. Uit de Utrechtse groep dient nog in het bijzonder de merkwaardige Rycklof Michael Van Goens te worden vermeld, die zowel te Utrecht als te Leiden had gestudeerd en daardoor een aangewezen trait-d'union was tussen beide organisaties. Jong, in 1766, was hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis, welsprekendheid en in de Griekse taal te Utrecht. Zijn vriendschap met Van Lelyveld leidde tot een innige
| |
| |
samenwerking, waaruit vruchtbare denkbeelden voortkwamen, die goeddeels in de Maatschappij verwerkelijkt werden.
Het Leidse dispuut werd al spoedig tot ‘Minima crescunt’, een vereniging met een orgaan ‘Tael en Dichtkundige Bydragen’, dat als maandschrift, 1 Nov. 1758 het eerst, te Leiden verscheen. Doel was, om de vaderlandse taal en letteren, ‘alsmede de oudheden’ te bevorderen door korte opmerkingen en kritieken, die ‘zoveel mogelijk zy, zacht en bescheiden’ zouden wezen. Redacteuren waren Kreet, Van Lelyveld en Tollius. Niettegenstaande deze uitsluitend Leidse redactie werkte de Utrechtse groep echter krachtig mede. De maandelijkse Bijdragen van 1758 tot 1762 en de driemaandelijkse Nieuwe Bijdragen van 1763 tot 1766 stelden zich ten doel: opbouwende kritiek. In 1761 en 1762 beschuldigden tegenstanders de redacteuren echter van ‘verregaende Bedil- en Hekelzuchtige Schryfwyze, die in dezelve Bydragen gevonden wordt’. In de Nieuwe Bijdragen van 1766 trekt een verhandeling van Van Goens, kort na zijn benoeming tot hoogleraar te Utrecht, de aandacht: ‘Vrymoedige Bedenkingen over de vergelyking der Oudere Dichteren met de Hedendaegschen door den Philosophe Sans Fard’. De schrijver critiseert de zelfbewondering van de vooraanstaande kringen in ons land in zijn tijd. Hij stelt vast, hoe andere volken Nederland verre vooruit zijn gekomen. Als slotsom geeft hij aan, dat verbetering alleen te verwachten is van verbetering van smaak, van vertaling van Nederlandse geschriften in andere talen, van beschaving der taal, zo dat ook andere volken het de moeite waard vinden, die te leren. Hij verwacht veel van een ‘Maetschappy der Vaderlandsche Letterkunde’, waarin de grondslagen der verbetering worden gelegd. Optimistisch is zijn visie: ‘Zou deze eeuw onze natie mogelijk tot het non plus ultra van hunnen roem kunnen zien steigeren?’.
De Bijdragen en Nieuwe Bijdragen lieten evenwel toch nog het terrein vrij voor een ander periodiek, waarin Jan de Kruyff, Le Francq van Berkhey en hun bentgenoten hun denkbeelden verkondigden: ‘Tael- en Dichtlievende Oeffeningen’ (sedert 1775).
Actie en reactie hielden in de zeventiger jaren van de achttiende eeuw elkander in balans; oude en nieuwe geest streden om de voorrang zonder dat één onomstotelijk die verkreeg.
Een ‘Maetschappy der Vaderlandsche Letterkunde’ - het woord was in het openbaar uitgesproken door de jonge Utrechtse hoogleraar, toen de Maatschappij in de woning van Van Lelyveld aan de Oude
| |
| |
Singel te Leiden reeds was voorbereid. Trouwens Tydeman had in ‘Proeve van Oudheid- Taal- en Dichtkunde’ in 1761 al op het voorbeeld van de Académie Française gewezen en een Instituut als dat in ons land voorgesteld, een Maatschappij der vaderlandse Letteren.
Twee jaar geleden heb ik uitvoerig bij de eerste decenniën van onze Maatschappij stilgestaan. Een ieder zal dit in het dezer dagen verschijnende Jaarboek der Maatschappij na kunnen lezen. Ik zal mij van herhaling onthouden. Slechts memoreer ik de voornaamste voorzitters: Kreet, Te Water en Siegenbeek, die eerst lang secretaris was.
Twee figuren uit de geschiedenis van deze eerste tijd wil ik U evenwel voor de geest brengen: de eerste secretaris Frans van Lelyveld en Jean Luzac.
Frans van Lelyveld werd niet oud: in 1740 geboren stierf hij, vijf en veertig jaar oud, in 1785. Zijn vader had een lakenfabriek, waarin de zoon, na de latijnse school te hebben afgelopen, werd opgeleid. Als 13-jarige liet hij zich tevens inschrijven als student aan de Hogeschool. Op zijn achttiende jaar richtte hij het eerder vermelde dispuut op samen met Kreet. Van Lelyveld was het, die uit het Leidse en Utrechtse dispuut in samenwerking met een gezelschap te Hoorn, door zijn grote psychologische en organisatorische talenten de Maatschappij tot stand wist te brengen. Bijna twintig jaar lang was hij er in verschillende functies de bezieling van. Van Lelyveld was het type van de man van algemene beschaving, die een plaats in het bedrijfsleven van het land inneemt. Hij is echter meer wetenschappelijk dan een dilettant. De weinige uren van ‘uitspanning in Letterliefhebberij’, zoals het ergens heet, besteedde hij op een wijze, die hem een plaats van enig belang doet innemen in de letterkundige wereld van zijn tijd. Een nieuwe uitgave van de ‘Proeve van Taal- en Dichtkunde in vrijmoedige Aantekeningen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius, voorgesteld door B. Huydecoper’, is Lelyveld's meest bekende werk. Hij kon het niet voltooien; twee delen verschenen van zijn hand. Zijn vriend N. Hinlopen verzorgde de beide andere. Hinlopen schreef in het voorbericht: ‘Menigvuldige bezigheden in het voortzetten van den lakenhandel, ook door de sterke afmattingen ontstane lusteloosheden, hebben Van Lelyveld belet meer dan twee delen te voltooien’. Tal van manuscripten tonen zijn studiezin, o.a. ‘Proeve van Tael- en Dichtsieraden’, ‘Taalkundige Excerpten uit de Zinne- en Minnebeelden’, ‘Aanteekeningen bij Vondels Palamedes’, ‘Beredeneerd Plan tot het vervaardigen van een Algemeen omschrijvend
| |
| |
Woordenboek der Nederlandsche Tale, Alphabetische legger van aanteekeningen over Nederlandsche taalkunde, Bouwstoffen voor een Algemeen Woordenboek’. Toen hij te Amersfoort vertoefde om daar een lakenfabriek op te richten, stierf hij, volgens het bericht van zijn weduwe, ‘even vijf en veertig jaren door een zeer schielijk toeval weggenomen’, 8 April 1885. Negentien jaar was hij getrouwd geweest. Hij liet een negenjarig zoontje na.
Een geheel andere figuur is Jean Luzac, zes jaren jonger dan Van Lelyveld. Hij is het voorbeeld van een geleerde met practische gaven, een geleerde van wijde blik, bekwaam jurist en Neerlandicus, later hoogleraar in het Grieks. Jean Luzac had een rustig, gedegen oordeel, hij gaf blijk van een fijnheid van geest en hoogheid van karakter, die hem zelfs in de bewogen tijden op politiek gebied van de tachtiger jaren, waardigheid deden behouden bij veel ervaren onrecht. Door het uitgeven van de Gazette de Leyde, daartoe aangezocht door zijn oom Etienne Luzac, verwierf hij zich een internationaal gezag zonder gelijke in zijn tijd. De staatslieden van het jonge Amerikaanse gemenebest luisterden naar zijn raad en aanvaardden dankbaar de steun, die de Leidse Courant hun gaf voor de Amerikaanse zaak. Alle gekroonde hoofden lazen het blad, de Sultan van Turkije liet het in het Turks vertalen. De krant bezat een zo grote circulatie, dat een Fransman in Wenen het de moeite waard achtte (en octrooi verkreeg van Keizer Jozef II) om de krant woord voor woord tegen de helft van de prijs na te drukken. Zijn artikelen brachten hem tal van conflicten uit buitenlandse politieke kringen. Hij ging evenwel voort, onafhankelijk hetgeen hij de waarheid achtte uit te spreken. Talrijke bezoekers getuigen van de grote geestelijke invloed die van hem uitging. Een vergelijkt hem met de wijzen uit de Oudheid. De ontploffing van het kruitschip te Leiden in 1807 maakte een ontijdig einde aan zijn leven.
Ik heb deze twee figuren gekozen, omdat zij tezamen de beide uiterste polen van onze Maatschappij in haar eerste jaren symboliseren. Onze maatschappij is groot geworden door mannen van verschillende schakering, aan de ene zijde de typisch Nederlandse figuur uit het zakenleven, tevens stuwende kracht op letterkundig gebied, aan de andere de geleerde met een wijde kennis en internationale reputatie. Het was een vruchtbaar samengaan.
De banden met de Leidse Universiteit waren veelvuldig en van veel belang. Zo nu en dan kwam de Maatschappij in aanraking met de Leidse
| |
| |
academie van kunstschilders en tekenaars, Ars Aemula Naturae, gevestigd eerst in een lokaal boven de Blauwpoort en later in een boven de nieuwe Rijnsburgse Poort (sedert 1735), waar de Academie voor meer dan een eeuw verbleef. Het waren de epigonen van de vroegere belangrijke Leidse schilders. Frans van Mieris de Jonge verdient hier te worden vermeld als leider der Academie.
De bevruchting van Leidens geestelijk leven bleef belangrijk, doch al spoedig was de Maatschappij een algemeen Nederlandse, waarvoor de inspiratie uit het gehele land kwam.
Zowel Van Goens als Van Lelyveld en de zijnen wilden onze Maatschappij tot een ‘volksmaatschappij’ maken, die de letterkundige smaak zou veredelen, de letterkundige beschaving zou doen toenemen, de geest van het volk zou verfijnen. Prof. Blok, aan wiens publicaties ik een en ander van het bovenstaande ontleend heb, formuleert het aldus: ‘Zij wilden onze Maatschappij doen strekken tot een middel niet slechts om de Nederlandse wetenschap, maar ook om de Nederlandse volksgeest door de letteren te verheffen’. Het is een zijde van onze Maatschappij, die lang op de achtergrond geraakte. Zij werd evenwel als essentieel voor haar wezen gezien door de oprichters en is het thans nog.
Thans, na honderd vijf en zeventig jaar, brengen wij hulde aan het vernuft en de energie van hen die een grondslag legden van onze Maatschappij, hecht en breed genoeg om haar de eeuwen te laten trotseren.
Bij deze rede worden lichtbeelden vertoond.
|
|