| |
| |
| |
De Nederlandsche taalkunde tijdens de eerste levensjaren van de Maatschappij
Door H. de Buck
Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heeren!
Toen ik de vereerende uitnoodiging, op deze feestelijke samenkomst te spreken over het U aangekondigde onderwerp, aannam, heb ik, dat gevoelde ik wel, daarmede een ietwat hachelijke taak aanvaard. Is dit onderwerp wel geschikt om luister bij te zetten aan de heugelijke herdenking van de officieele erkenning onzer Maatschappij in 1775? Immers het begrip ‘Nederlandsche taalkunde’ roept onmiddellijk de herinnering wakker aan hetgeen daaronder in onze schooljaren in de eerste plaats werd verstaan: spelling, geslachtsonderscheiding (deze misschien niet meer voor de jongeren onder U), verbuiging en vervoeging, niet de pleizierigste uren in de schoolbanken. De trieste associatie is er in ons geval terecht. Het zijn juist deze onderdeelen van de regulatieve spraakkunst, die de achttiende-eeuwers voornamelijk bezig hielden, en over de wijze waarop zij, ook de leden van onze Maatschappij, deze spraakkunst beoefenden, heeft een weinig erkentelijk nageslacht een eeuw later niet vriendelijk geoordeeld. Een van hen, bij uitstek bevoegd op dit terrein, ons medelid De Vooys, heeft verklaard, dat een in bijzonderheden afdalende, vergelijkende studie van al wat in de achttiende eeuw, sedert Lambert ten Kate, over spraakkunst en spelkunst geschreven is, onverkwikkelijke lectuur zou opleveren, een ‘schrale weide’. Inderdaad, ik geloof dat met hem en ik mag en wil U dan ook op dezen feestdag niet naar deze schrale weide brengen. Mijn voornemen is niet, in bijzonderheden af te dalen - de tijd daarvoor zou mij ook ontbreken - wel, U een zeer summier overzicht te geven van wat de taalbeoefenaars in de periode, die ons nu bezig houdt, hebben gewild en gedaan, en vooral, welke de taalkundige opvattingen zijn geweest, die de richting van hun taalbemoeienis hebben bepaald. Een algemeene karakteristiek dus, die uiteraard de gebreken zal hebben van alle schematiseering en waarvoor ik dan ook op voorhand een beroep doe op Uw goedgunstigheid. Maar ik meen, dat ik voor zulk een behandeling
| |
| |
van mijn onderwerp toch enkele oogenblikken Uw aandacht mag vragen, want, ook De Vooys heeft het erkend, de onderhavige periode is van groot belang geweest voor de geschiedenis van onze taal. Zij heeft gebracht, aldus De Vooys, ‘de vestiging van een ‘schrijftaal’- grammatica met een onbestreden gezag en de uitbreiding van een daaraan beantwoordend schrijfgebruik’.
Wie zal het belang daarvan ontkennen? Zeker niet zij, die omstreeks het midden van de achttiende eeuw hun moedertaal moesten gebruiken voor welke geschriften dan ook, maar zich pijnlijk bewust waren van de gebrekkigheid van dat instrument. Integendeel, voor hen was dit belang het alles beheerschende motief. Voor hen niet als eersten in onze vaderlandsche taalgeschiedenis. Zij hebben talrijke voorgangers gehad, ik kom er straks op terug. Maar de algemeenheid en de intensiteit van hun streven doen toch nieuw aan. Onze Maatschappij heeft er niet in de laatste plaats haar ontstaan aan te danken.
De geschiedenis is U bekend. Gedreven door de zucht om de beoefening van de vaderlandsche taal- en letterkunde op een hooger plan te brengen, dan waarop ze bij de gelijktijdige dichtgenootschappen en niet-academische liefhebbers stond, richtten Leidsche en Utrechtsche studenten hun eigen taal- en dichtkundige disputen op, Linguaque Animoque Fideles (1757), later omgedoopt in Minima Crescunt (1761) te Leiden, Dulces ante omnia Musae (1759) te Utrecht. Hun leden waren redacteurs en medewerkers van de Leidsche ‘Tael- en Dichtkundige Bijdragen’ (1758-'62), het eerste literair-critische tijdschrift in onze taal, gevolgd door de ‘Nieuwe Bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde’ (1763-'66), en van de beide Utrechtsche ‘Proeven van oudheid-, taal- en dichtkunde’ (1775 en 1782).
Begaafde studenten zijn het stellig geweest. Ik noem slechts Kluit, van Wijn, Tollius, Tydeman, Alewijn, later mannen van naam in hun wetenschap. Ook Van Lelyveld behoorde tot hen, de voornaamste oprichter van onze Maatschappij, die als een voortzetting van de bovengenoemde disputen mag worden beschouwd, het volwassen product van denzelfden geest van vernieuwing, met meer gezag bekleed door het toetreden van roemruchte geleerden als de Leidsche professoren Valckenaer en Ruhnkenius, wier verdiensten jegens de Maatschappij zich overigens in hoofdzaak tot dit feit zullen hebben beperkt. Zulke leden moeten echter wel zeer hebben bijgedragen tot verhooging van haar prestige en tot vermindering van het minderwaardigheidscomplex,
| |
| |
dat vele leden van Minerva, Dulces en onze Maatschappij ondanks hun geestdrift voor de vaderlandsche taal- en letterkunde toch nog wel zullen hebben gehad ten opzichte van de aloude en hechte positie van de klassieke philologie, die juist in de achttiende eeuw door mannen als Hemsterhuis, Valckenaer, Ruhnkenius en vele anderen een nieuwen bloei beleefde.
Het 's een der kenmerken van de nieuwe beweging geweest, dat haar vertegenwoordigers telkens weer zijn opgekomen voor de erkenning van het wetenschappelijk karakter van hun taal- en letterkundige studiën. Zij wilden au serieux genomen worden. Talrijk zijn de uitlatingen, waarin zij zooiets als rechtsgelijkheid met de klassieke philologie bepleiten. Nu, met die rechtsgelijkheid heeft het zoo'n vaart niet geloopen, de discriminatie is niet zoo spoedig uit de vaderlandsche geleerdenwereld verdwenen. Maar in 1797 is dan toch maar als een bescheiden begin van officieele erkenning aan de Leidsche hoogeschool de eerste leerstoel voor de nationale taal- en letterkunde gevestigd. En al is de onmiddellijke aanleiding daartoe een staatkundige overweging geweest van den unitaristischen curator Laurens van Santen, volbloed classicus en dichter van neo-latijnsche poëzie, de Maatschappij heeft toch de sfeer helpen scheppen, waarin dit novum mogelijk was.
Intusschen, die erkenning als wetenschap was slechts een van de middelen tot het groote concrete doel, dat de beide studentengenootschappen en daarna de Maatschappij nastreefden, den opbouw van de moedertaal. Dit is het grondmotief van al die taalkundige verhandelingen, manifesten, plannen en verslagen, die verschenen in de Bijdragen van Minima, de Proeven van Dulces, de Handelingen en de Werken van de Maatschappij of bewaard zijn gebleven in de genootschapsarchieven.
Tezamen geven zij een beeld van een tevoren niet gekende bedrijvigheid en samenwerking voor dat eene doel, den opbouw der moedertaal. Deze menschen moeten sterk het gevoel hebben gehad, dat nu eindelijk de tijd was gekomen voor een uniforme regeling der spelling en een codificatie van de schrijftaal in een algemeen aanvaarde spraakkunst. Zij hadden genoeg van de verwarring, die in spraakkunst en spelling heerschte en die door het willekeurige geliefhebber van de dichtgenootschappen nog erger dreigde te worden dan ze al was. Groote verwachtingen hadden zij op dit stuk van de Maatschappij, die naar de bedoeling van haar hoofdstichter, Van Lelyveld, zoo iets moest worden als de Académie française, ‘een vergadering, penes quam arbitrium sit et jus
| |
| |
et norma loquendi’, zooals Van Goens het uitdrukte. Natuurlijk was dit te hoog gemikt. Wat in het sterk gecentraliseerde Frankrijk mogelijk was, moest in de federalistische en particularistische Republiek wel mislukken.
Maar in de spelling van Siegenbeek (1804) en Weiland's ‘Nederduitsche spraakkunst’ (1805), beide gedekt door het gezag der overheid, zijn hun idealen in vervulling gegaan. En niet buiten hun toedoen. Integendeel, de eerste officieele spelling is meer het werk geweest van Kluit, dan van Siegenbeek, en Weiland's spraakkunst is ook niet buiten de medewerking en aanbeveling van de Maatschappij tot stand gekomen. Langzamer is het gegaan met het algemeen omschrijvend woordenboek, waarvoor de Maatschappij onmiddellijk na haar stichting al plannen beraamde en waarvoor o.a. door Kluit reeds voorbereidend werk was verricht.
Maar een gedeelte van het grootsche ontwerp werd althans, ook nu weer met gebruikmaking van hetgeen de Maatschappij al bijeengebracht had, voorloopig verwezenlijkt in Weiland's Nederduitsch taalkundig woordenboek (1799-1811).
Maar genoeg van al deze bedrijvigheid. Ik heb U beloofd, niet in bijzonderheden te zullen afdalen. Het wordt tijd, dat wij ons afvragen, waarin deze mannen zich dan naar eigen meening zoo gunstig onderscheidden van minder wetenschappelijke voorgangers en tijdgenooten. Want dat gevoelden zij sterk. Eén citaat uit vele: wanneer Alewijn het streven dezer lieden naar taalverbetering bespreekt, vonnist hij: ‘Elk wil op zijne wiize de taal beschaven. Het gevolg nu, gelijk natuurlijk is, is allerongelukkigst. Men heeft zoowat gelezen, men weet er zoo iets van; maar men heeft niet alles in zijn zamenhang doorkeken, en althands geenen ommegang gehad met de ouden’.
Zulke taalbeschavers propageerden, volgens Alewijn, woorden als: gebeurenis, vergevenis, ten rechte, daar te boven, eenvouwig, aartig, alleen ter wille van een geforceerde regelmaat, ‘een volstrekt willekeurigen handel’, een regelmaat van eigen maaksel. Hun dwaling was, dat zij die regelmaat niet gezocht hadden in het verleden van de taal, zooals zij van Verwer, Ten Kate en Huydecoper hadden kunnen leeren. Want dat zijn de groote mannen van Minima, Dulces en de Maatschappij. Die hadden gepredikt, dat men de taalregels niet moet maken, maar vinden, en wel in het nog onverbasterde verleden van de taal. ‘De Ouden, ja de Ouden alleen, zijn 't, die ons konnen leeren wat Duitsch zij, en hoe
| |
| |
wij behooren te spreken (sic) en te schrijven’, had de radicaalste van de drie, Huydecoper verkondigd. Voor hen hadden de mannen van wat wij nu maar ‘de nieuwe richting’ zullen noemen, de grootste vereering. Hun leer van terugkeer tot de ouden hangen ook zij aan, in theorie en, zooveel doenlijk, ook in de praktijk. Daarin ligt het karakteristieke van hun spraakkunstbeschouwing, daarin hebben zij de pretentie wetenschappelijker te werk te gaan dan die andere taalbouwers uit het verleden en heden. Een kort overzicht van hetgeen vóór hen aan vaderlandsche taalkunde was gedaan moge dit verduidelijken.
Die vroegere taalkunde was even sterk gericht geweest op regeling en verbetering, als die van de achttiende eeuw, en haar opvattingen en methoden zijn niet te begrijpen zonder kennis van die der klassieke grammatica. Want op weinig terreinen zijn de Grieken en, op hun voorbeeld, de Romeinen zoo naar waarheid onze geestelijke voorouders geweest als op dat der spraakkunst. Wat is nu het kenmerkende van hun opvatting daarover? Tot zooiets als een historische grammatica zijn zij niet gekomen. Hun bemoeienis met de taal beperkte zich tot het bestaande taalgebruik, dat zij zochten te verbeteren en aan regelen te binden. Maar bij dat streven openbaarde zich toch een diepgaand verschil van opvatting. Ook de Oudheid heeft haar taalstrijd gehad en wel die tusschen de analogisten, de Alexandrijnen uit de school van Aristarchus, en de anomalisten, de Stoïci, de volgelingen van Crates. Analogisten zoowel als anomalisten zochten naar normen, maar de eersten zochten ze in de analogia, de regelmaat in de tot een bepaalde categorie behoorende vormen, waarvan zij aannamen, dat zij aan de taal oorspronkelijk eigen was geweest en die zij nu wilden trachten te herstellen, de laatsten ontkenden die natuurlijke analogie, geloofden in de anomalie en zochten hun normen in het gebruik, den usus, en wel vooral in het gebruik van de gezaghebbende schrijvers. Zij hanteerden de criteria van de consuetudo en de auctoritas. Ten slotte bleken deze in de praktijk de sterkste. Daarom werden zij de doorslaggevende criteria. Maar men kan den analogisten de eer niet onthouden, dat hun theorie een dieper inzicht verraadt in het wezen van de taal. Niet dat men hun moderne inzichten op dat punt mag toeschrijven. Maar zij beseften toch, dat in de taal niet alles buiten wet en regelmaat toegaat. Alleen, die verheven eigenschap van de taal was iets dat, in een ver verleden, de aurea aetas, ontstaan, slechts in dien vroegsten tijd ongestoord gewerkt had en vervolgens, overeenkomstig de pessimistische wereldbeschouwing van de Oudheid, met de
| |
| |
geheele menschelijke samenleving was verbasterd en verduisterd. Het criterium der analogie bleef echter zijn geldigheid behouden naast die der anomalisten, mits het daarmede niet in botsing kwam.
Wat vinden wij van dat alles terug bij hen, die sinds de zestiende eeuw ijverig doende waren de landstaal te verheffen tot het peil van het vereerde Latijn, tot een taal even sierlijk, even rijk aan vormen en evenzoo gebonden aan onwrikbare regels? Het spreekt vanzelf, dat hun ideaal was een Nederlandsche spraakkunst naar het model van de Latijnsche. Maar het spreekt ook vanzelf, dat dit niet gemakkelijk en in korten tijd te verwezenlijken viel bij de groote onzekerheid en verscheidenheid van het taalgebruik in de Nederlanden. Moeizaam kwam dan ook onze renaissance-spraakkunst tot stand en wij zien in haar ontwikkelingsgang mét alle technische termen van de klassieke grammatica ook de problemen van de laatste ten tooneele verschijnen. Ook hier aanvankelijk de voortdurende botsing tusschen de analogie, de regelmaat, en den usus, het gebruik. Immers men kon wel in gehoorzaamheid aan de analogie met willekeurig vastgestelde regels een strenge regelmaat in de taal voorschrijven, het ongedisciplineerde gebruik was daarmede nog al te zeer in strijd. Maar dit werd anders in de eerste helft van de zeventiende eeuw, toen enkele schrijvers en dichters onze renaissance-schrijftaal zoo ver hadden gecultiveerd, dat men nu ook de criteria der anomalisten, de consuetudo en vooral de auctoritas, het achtbaar gebruik der gezaghebbende schrijvers, kon gaan toepassen. Men deed dit dan ook ijverig en, waar op menig punt dit achtbaar gebruik, zooals te verwachten was, nog te kort schoot, zorgde de analogie voor de noodige aanvulling met eigengemaakte regels. Een zeer kunstmatige spraakkunst, gegrondvest op een in menig opzicht kunstmatige literaire taal, is van dat alles het resultaat geweest. Hooft en Vondel, vooral de laatste, hebben in de eerste plaats de regels voor die spraakkunst moeten leveren, die haar volledigsten en meest gezaghebbenden vorm ten slotte gevonden heeft in Arnold Moonen's Nederduitsche Spraekkunst. Zij verscheen voor het eerst in 1706 en is vele malen herdrukt.
Dat laatste zou misschien niet gebeurd zijn, als de tijdgenooten meer oog hadden gehad voor de beteekenis van een interessant boekje dat een jaar na dat van Moonen onder den schuilnaam Anonymus Batavus verscheen en van een geheel andere taalbeschouwing uitging: de ‘Linguae Belgicae idea grammatica’, d.i. spraakkunstige schets van de Nederlandsche taal, van Adriaan Verwer, een Amsterdamsch koopman.
| |
| |
Met hem zijn we dan teruggekeerd tot ons eigenlijk onderwerp, de spraakkunstbeschouwing van de nieuwe richting in de tweede helft der achttiende eeuw, die zich behalve op Ten Kate en Huydecoper ook zoo gaarne of Verwer beriep. Waarin onderscheidde deze merkwaardige dilettant zich van Moonen, wiens opvattingen hij behalve in de ‘Idea’ bestreed in een tweetal uitgegeven brieven en in de ‘Afscheidtrede’ van zijn ‘Nederlants See-rechten’? Kort samengevat hierin, dat hij niets moest hebben van het alleenzaligmakend gezag van onze groote zeventiende-eeuwsche dichters en van Moonen's willekeurige onwrikbare regels. Hij erkende het good recht van de dichtertaal, maar niet haar auctoritas voor onze spraakkunst. Hij erkende evenmin Moonen's analogia van eigen maaksel. ‘Ik houde van geene gefabrijkte regelen, die zoo vele exceptiën overlaten als ze groot zijn’ schreef Verwer. Wel slaat bij hem de weegschaal door ten gunste van de analogie, maar dan van de ware analogie, die niet gemaakt, maar gevonden moet worden, en wel in de door hem veronderstelde lingua communis, de algemeene landstaal, in een vorm die nog niet zoover afgeweken was, als in Verwer's dagen, van den oorspronkelijken idealen staat in het seculum analogum. Dit seculum analogum was niet Verwers vinding. Het begrip bestond, zooals wij gezien hebben, reeds in de klassieke Oudheid bij de analogisten, en ook bij de zestiende-eeuwsche humanisten was het herleefd. Maar de klassieke analogisten hadden het niet gebracht tot historisch onderzoek van het verleden der taal.
Bij Verwer is het nieuwe, dat hij daartoe wel heeft aangespoord, en hij had daarbij het oog op de, weliswaar zeer schaarsche, taalmonumenten van vóór ‘de Verloopene Tijtbeurte’, het tijdperk van de Bourgondische, Oostenrijksche en Spaansche overheersching, toen onze taal zoo deerlijk in haar oorspronkelijke analogie gehavend was. Hij vroeg voor het eerst taalkundige belangstelling voor het Middelnederlandsch. Ook deed hij dat voor de taal van de Statenbijbel en van Hugo de Groot, uit het begin van de zeventiende eeuw, toen, naar hij aannam, weer een tijd van herstel gevolgd was.
Verwer heeft Moonen's gezag niet kunnen ondermijnen. Hijzelf verkondigde ook zonderlinge denkbeelden. Maar in twee opzichten stond de eerste toch ver boven den laatste: in de opvatting, dat de taalregels niet gemaakt, maar gevonden moeten worden, en in die andere, dat zij gezocht moeten worden in een algemeener en gewoner taalgebruik dan de gekunstelde renaissancetaal van Hooft en Vondel.
| |
| |
Verwer's denkbeelden hebben grooten invloed gehad op zijn jongeren vriend Lambert ten Kate.
Ook deze nam aan, dat onze taal eens een tijdperk van strenge regelmaat had gekend, en hij heeft in zijn ‘Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake’ juist deze regelmaat, die ‘de Kroone eener Tale’ is, willen aantoonen. Zijn vergelijkende studie van eenige germaansche talen, waarvoor hij later als baanbreker is geëerd, en zijn onderzoek van onze oudere taal brachten hem tot de triomfantelijke uitspraak, ‘dat het gemeene zeggen van daer is geen Regel zonder exceptie bij onze Tael geene proef meer kan houden’, mits die regels dan ook werkelijk gevonden en niet gemaakt zijn.
Ten Kate is zonder twijfel de oorspronkelijkste geweest onder de achttiende-eeuwsche taalkundigen. In zijn Aenleiding toont hij op tal van punten een inzicht, dat modern aandoet. Zijn gezond verstand heeft hem ervoor behoed, een voorbarig gebruik te maken van de resultaten van zijn taalstudie tot verbetering van de taal van zijn eigen tijd. Daarin wilde zijn vriend Verwer verder gaan. Ten Kate heeft zich evenmin gewaagd aan een reconstructie van de oertaal, zooals die in de studie van het Grieksch in de Schola Hemsterhusiana weldra mode zou worden.
De vereering voor de analogie zat in de achttiende-eeuwsche lucht. Dit begrip moet veel aantrekkelijks hebben gehad voor den geest van dien tijd, die naar het rationalisme neigde. Want vergeten wij niet, dat die oorspronkelijke analogie in de taal naar de opvatting van de achttiende-eeuwsche geleerden geheel een product van de menschelijke rede was. Geholpen door de in dien tijd opkomende empiristische methode wilden zij die analogie opsporen en reconstrueeren.
Zoo heeft Tiberius Hemsterhuis voor het Grieksch willen aantoonen, dat deze taal uit een klein getal wortels, een begrip dat eerst door de Hebreeuwsche grammatica bekend was geworden, naar strenge regelmaat op volkomen doorzichtige wijze was opgebouwd. Zijn vriend, de orientalist Albert Schultens deed hetzelfde voor het Hebreeuwsch. Dr J.G. Gerretzen heeft in zijn proefschrift over de ‘Schola Hemsterhusiana’ uitvoerig beschreven, hoe de methode van Hemsterhuis, door dezen op zijn colleges voorzichtig gehanteerd en daarbuiten nooit gepubliceerd, door Valckenaer verder is ontwikkeld en door diens leerlingen ten slotte in discrediet is gebracht, daar zij ontaardde in louter speculatie en goochelarij. Ten Kate heeft zich nooit aan iets dergelijks schuldig gemaakt. Toch is de leer, dat alle Grieksche woorden terug te brengen
| |
| |
zouden zijn tot éénlettergrepige wortels, die gevarieerd kunnen worden met de klinkers α, ε, ι, ο en υ, voor ons onderwerp wel van belang, want bij de medewerkers aan de Bijdragen duikt ze even op. Enkelen hunner hebben zich ook op het gevaarlijke pad van de afleiding begeven en zij waren van oordeel, dat hun vereerde leermeester daarin toch niet ver genoeg was gegaan, nl. niet tot de ontleding in de ondeelbare ‘allereerste grondzaden’, de ‘eerste woordzaedkens’, de ‘eensilbige klanken van ééne, bepaelde, eigenlijke en lichaemlijke beteekenis, welke in al de uitspruitzels, stammen en takken van die zaedkens, als het oorspronkelijk moederzap min of meer doorspeelt’.
Aldus de redactie in een opwekking tot dit soort taalstudie, naar aanleiding van een verhandeling in haar tijdschrift over eenige worteldeelen onzer taal, met een bijlage over bel, bal, bol en belgen. Tollius, een leerling uit de Schola Hemsterhusiana, schreef daarop een Proeve ener nieuwe wijze van afleiden uit de worteldeelen ta'en, te'en, ti'en, to'en, tu'en, en Van Wijn volgde met een verhandeling over pa'en, pe'en enz., die niet meer gedrukt werd. Werd deze ‘Spielerei’ den nuchteren Hollanders toch te dol?
Was Ten Kate zeer voorzichtig geweest met de toepassing van het zegevierende criterium der analogie, bij den derde van de trits van leermeesters der nieuwe richting, bij Huydecoper, was dat niet meer het geval. Deze was dan ook de rechte man om de theorie van Verwer in praktijk te brengen, want hij was ongetwijfeld de beste kenner van ons taalverleden, met name van het Middelnederlandsch. ‘Hoe nader aan den oorsprong, hoe verder van het verderf’ volgens Huydecoper, die daarom het Middelnederlandsch een beter terrein vond om onze oude taalvormen terug te zoeken dan Vondel, wiens taal hij in zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730) aan critiek onderwierp. Van dit geleerde werk verscheen van 1782-1788 een tweede druk, voor het grootste deel door Van Lelyveld bezorgd. Huydecoper had school gemaakt met zijn methode, waartegen men slechts bij hooge uitzondering in verzet dorst komen, zooals bv. in het geval van den Ablativus absolutus in onze taal.
Toen Kluit zijn eerste Vertoog over de spelling schreef, in 1763, liet hij deze nauw aansluiten bij het Middelnederlandsch. Zijn tweede Vertoog, dat van 1777, is echter al minder radicaal, en, al hebben Clignett en Steenwinkel in de inleiding op hunne ‘Taelkundige mengelingen’ van 1781 nog een echt pleidooi à la Huydecoper gegeven voor de toepassing van de kennis der middeleeuwsche taal voor het herstel van de
| |
| |
regelmaat in die van den eigen tijd, de invloed van die leer begint toch merkbaar te tanen. In de praktijk bleek zij toch niet opgewassen tegen het tirannieke gebruik. In de grondslagen van de eerste officieele spelkunst en spraakkunst vinden wij haar dan ook nauwelijks terug. Siegenbeek en Weiland hadden van Duitschlands grootsten taalleeraar, Adelung, een ander en moderner inzicht in de ontwikkeling van een taal geleerd dan dat van Huydecoper c.s. Voor hen was dit werkelijk een ontwikkeling en niet meer een proces van louter verbastering van een idealen staat, al hadden zij dan van die ontwikkeling een andere, meer rationalistische, voorstelling dan de negentiende-eeuwsche historische school van Matthias de Vries en de zijnen. Bij Siegenbeek en Weiland moet dan ook het criterium der regelmaat zijn eerste plaats weer afstaan aan dat van het gebruik. Toch blijft het eerste ter dege van kracht, zoodat, wanneer het gebruik hun om de een of andere reden niet aanstond, dit, precies als bij Adelung, tot misbruik werd gedegradeerd en door de regelmaat vervangen. Daarom kon later De Vries, met alle waardeering voor hun arbeid, hun toch verwijten, dat zij de eenparigheid in spelling en spraakkunst hadden bevorderd tot elken prijs en geen oog hadden gehad voor de natuurlijke ontwikkeling van de taal, precies wat ook Jacob Grimm aan Adelung verweet.
Ik ben thans aan het einde gekomen van mijn zeer beknopt overzicht van de theorie en praktijk der Nederlandsche spraakkunst van de zestiende tot het begin van de negentiende eeuw. Het had geen ander doel dan U te toonen, hoe in het wisselend spel van de geijkte criteria der classicistische critische grammatica, voornamelijk de analogia en den usus, in die phase van den ontwikkelingsgang van onze spraakkunst, die ons nu bezighoudt, de analogie den boventoon voerde, te weten de analogie, zooals die uit het verre taalverleden opgediept moest worden, en verder, hoe de school van Huydecoper dit gevoelde als een vooruitgang in wetenschappelijk gehalte. Diegenen onder U, die in deze zaken thuis zijn, zullen willen opmerken, dat ik wel wat sterk den nadruk heb gelegd op dat ééne element en dat zij toch ook in ruime mate die andere, die uit de eigen rede geputte, analogie hebben toegepast, dat juist Huydecoper en de zijnen vooral aansprakelijk moeten worden gesteld voor de ‘grammaire raisonnée’ van het Nederlandsch, in de eerste plaats Huydecoper zelf, die ‘taaldespoot uit de pruiketijd’, zooals hij door Kollewijn is genoemd. Inderdaad, zooals bij Moonen met zijn zelf ‘gefabrijkte’ regels en zooals bij Siegenbeek en Weiland met
| |
| |
hun wraking van het ‘misbruik’, ging ook bij deze menschen hun achttiende-eeuwsche natuur boven de leer. Maar ik acht het toch volkomen begrijpelijk, dat zij zelf zich deze leer als een verdienste aanrekenden. Immers uitgaande van de juiste theorie, dat er in de taal toch een naar bepaalde wetten luisterende orde moet heerschen, hebben zij een consequente poging gedaan, deze daar op te sporen, waar alleen zij volgens een eeuwenoude traditie met de meeste kans op succes verwachten moch ten haar terug te vinden.
Wat zal tenslotte ons eindoordeel zijn? Dat van de negentiende-eeuwsche historische school is niet gunstig geweest, dat van de ‘Vereenvoudigers’ vernietigend. Slaafsche navolging van de Latijnsche grammatica, gemis van inzicht in de natuurlijke ontwikkeling van de natuurlijke gesproken taal, uitsluitende belangstelling voor de schrijftaal, die zij met een kunstmatige spraakkunst in een stijf en deftig keurslijf hebben gestoken, ziedaar hun voornaamste verwijten aan onze oude taalregelaars, een hoogst enkele loffelijke uitzondering daargelaten, en in het bijzonder aan die van de achttiende eeuw, met als hoofdschuldige Huydecoper.
Geen ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ zal hen van die beschuldigingen kunnen vrijspreken. Zij hebben dat alles inderdaad gedaan. Maar konden zij wel anders in hun omstandigheden? Is het geen anachsronisme, van hen inzichten in de taal te verwachten, die eerst veel later onder invloed van nieuwe geestelijke stroomingen gemeengoed zijn geworden? Geldt trouwens ook het standpunt van Kollewijn t.a.v. de overgeleverde schrijftaal al niet weer als te eenzijdig, doordat men weer meer begrip gekregen heeft voor de rechten en het eigen karakter van die taal? Eén ding is zeker, in de tweede helft van de achttiende eeuw was er een dringende behoefte aan een algemeen aanvaarde regeling van onze spelling en van onze spraakkunst. De bevrediging van deze behoefte kon bij de groeiende maatschappelijke en cultureele eenheid van de Republiek niet al te lang meer worden uitgesteld. Maar de normen voor deze regeling konden bezwaarlijk gezocht worden in een algemeene beschaafde spreektaal, die zich in dien tijd nog heel wat minder had geconsolideerd dan haar geschreven zuster. Men moest zich wel aan de laatste houden.
Ten slotte. Geen regulatieve spraakkunst, ook niet de meest vrijzinnige, ontkomt ooit geheel en al aan de spanning, dikwijls het conflict, tusschen de criteria van de regelmaat en van het gebruik. Het is geen
| |
| |
wonder, dat de achttiende-eeuwers met hun voorliefde voor het ordenende verstand zich het meest hebben aangetrokken gevoeld tot het eerste. Men sprak in hun eeuw graag figuurlijk van een ‘taaltuin’. Hoe zou die er anders hebben kunnen uitzien dan hun werkelijke tuinen in den stijl van Le Nôtre? Bij den geest en den smaak van hun nazaten paste meer een tuin in den Engelschen landschapsstijl, met meer vrijheid voor de natuur, i.c. het vanzelf gegroeide gebruik, maar toch een tuin, onder de ordenende hand van den tuinman, op straffe van anders geen tuin meer te zijn, doch een stuk wildernis, dat, hoe aantrekkelijk ook als ‘wild gardening’ in een afgezonderd hoekje, voor het geheele terrein zelfs door den radicaalsten vereenvoudiger niet zou zijn verkozen.
|
|