| |
| |
| |
Letterkundige stromingen en -kritiek in Nederland tijdens de eerste levensjaren van de Maatschappij Door J.C. Brandt Corstius
Mijnheer de Voorzitter! Dames en Heren!
‘De kwestie nieuw of niet-nieuw, het befaamde probleem der moderniteit, dat in iedere cultureele crisis weer opduikt en zoo oud is als de weg van Rome, was voor hem doodeenvoudig: modern, van-zijn-tijd zijn is een sine qua non voor ieder goed dichter’.
Deze woorden schreef Marsman in 1931 over de jonggestorven Vlaamse dichter Paul van Ostayen. En nu wij heden de dag herdenken waarop, tien jaar geleden, een ontijdige en gewelddadige dood een einde maakte aan Marsman's leven, wil ik deze korte voordracht beginnen met enkele van zijn woorden, die het hart raken van het onderwerp, dat ons thans een ogenblik zal bezig houden.
Moge ‘een cultureele crisis’ modern klinken, de term typeert voortreffelijk het tijdperk 1760-1800, waarin de jeugdjaren vallen van de Maatschappij. Hedendaagse literatuurhistorici als Ernst Robert Curtius, Michael Babits en Northrop Frye brengen met veel nadruk naar voren, dat omstreeks 1750 een nieuw tijdperk aanbreekt in de geschiedenis van de Westeuropese cultuur. De breuk met eeuwenoude tradities van voelen en denken en vormgeving - de opkomst van een ander wereldbeeld, een ander gevoel van leven, een andere literatuur, kenmerken de overgang. Het valt niet moeilijk ook voor die jaren de nooit ontbrekende continuïteit vast te stellen, maar niemand zal slagen in een poging de dominerende plaats te ontnemen aan de tendenties tot verandering en vernieuwing, tot tegenstelling, spanning en strijd. Doel en methode, genre en techniek van de literatuur zijn vragen geworden, waarop de antwoorden verschillend luiden. De kwestie nieuw of nietnieuw duikt op. Dán wordt het genoemd: De ouden of de nieuwen, en daaronder verstaat men: klassiek of romantisch, kunstpoëzie of volkspoëzie, klassiek of gotisch, Franse tragedie of Shakespeare. De renaissancistische heerschappij van de klassieken, in de 18e eeuw voor barbaars
| |
| |
verklaard, wordt vervangen door een rationalistisch beschaafde en gezuiverde klassieke traditie, waarin eerbied en affiniteit plaats hebben gemaakt voor gevoelens van meerwaarde en zelfstandigheid. De hardnekkig herhaalde vraag naar het verschil in waarde tussen de werken der ouden en die van de eigen tijd én de tegenspraak der antwoorden bewijzen de aanwezigheid van het bewustzijn dat men anders is en de klassieke norm niet langer vanzelfsprekend.
Marsman sprak van culturele crisis en de kwestie nieuw en nietnieuw. Het gold zowel voor de levendige, roerige tijd na de eerste wereldoorlog als voor het tijdperk van James Watt en Emanuel Swedenborg. De geschiedenis herhaalt zich nooit, maar wat wil dit méér zeggen, dan dat dezelfde menselijke dromen en verlangens zich altijd ànders verwerkelijken? In zozeer verschillende tijden als de twee genoemde treden enkele dezelfde tekorten en behoeften op, waardoor zij iets gemeenschappelijks krijgen. In beide verschuift het accent van het begrip en de geest als levensvormen naar de verbeelding, de ziel, het vitale. Dát is de reactie van de expressionisten en vitalisten in de twintigste eeuw op de idealistische en geestelijke doorwerkte literatuur uit de jaren 1895-1914 en dát is de reactie der irrationalistische, sentimentele praeromantici op het klassicistische rationalisme. Dat rationalisme met zijn kritiek op de wilde aard der renaissance, z'n verwerping van de mythologie en zijn streven de muze af te danken en tevens enkele klassieke genres - dat rationalisme had een mogelijkheid voor nieuwe vormen geschapen, die verwerkelijkt wordt zodra een nieuw gevoel van leven krachtig genoeg is. Wie zal zeggen wat hierbij oorzaak, wat gevolg is geweest? Daarvoor liggen de spanningen en tegenstrijdigheden dikwijls te dicht opeen in dezelfde persoon. Reeds de twijfel aan naar het scheen onvergankelijke vormen kan bevrijdend werken en wordt gretig gevoed door leven, dat zich tekort gedaan voelt. Sinds de studies van Viatte, Wais, Horst Stephan, Beyer-Fröhlich, Marholz en het recente knappe boek van Signe Toksvig over Emanuel Swedenborg weten wij, dat dit voor de 18e eeuw de doorbraak is geweest van religieuze en occulte onderstromen. Die eeuw van verlichting en rationalisme is ook de tijd geweest van wijdverbreide europese irrationalistische bewegingen, waarmee het voorspel van de romantiek ten nauwste is verbonden. Want de voorstellingswereld en de uitingsvormen van het emotionele godsdienstige leven der piëtisten, der 18e eeuwse mystici en aanhangers van het occultisme vinden wij zo duidelijk terug in de romans
| |
| |
en gedichten, ook van Nederlandse dichters en schrijvers, omstreeks 1775, dat tussen deze religieuze stromingen en de literatuur een nauwer verband moet worden aangenomen, dan tot op heden is gedaan. Zeker, dat contact is duidelijk voor Duitse dichters en schrijvers als Klopstock, Hamann, Wieland en Lavater, juist diegenen, die een grote invloed hebben gehad op de Nederlandse auteurs uit het laatste kwart van de 18e eeuw. Maar als men in de mémoires van Semler en Jung-Stilling b.v. beschrijvingen aantreft van gebeurtenissen en gedragingen die, tientallen jaren voordat Rhijnvis Feith zijn werken schreef, zo uit zijn romans overgenomen schijnen te zijn, dan wordt het duidelijk, dat er van een nauwere betrekking sprake kan wezen. Groter wordt deze mogelijkheid, als men de verplaatsing der ideale liefde naar de hemel, zoals bij Feith het geval is, de voorbestemde zielsverwantschap, de bevolking van het heelal door schepselen Gods, met rede begaafd en zuiver van zeden, de hemelvisioenen en het voortdurend contact tussen aarde en hemel, onderhouden door geesten en engelen - verschijnselen, die voorkomen in de werken van E.M. Post, J.P. Kleyn, M. van Nieuwenhuizen, J.J. Vereul - als men die aantreft in de werken van Swedenborg, een twintigtal jaren daarvóór geschreven. Er zijn redenen te veronderstellen, dat hier een directer verband aanwezig is dan dat van deze Zweed met de Duitse piëtisten en Franse illuministen, waarvan Viatte spreekt. Publiceerde Swedenborg niet een aantal van zijn belangrijke werken onder eigen toezicht in Amsterdam? Verkeert hij daar niet, zoals Toksvig meedeelt, in gezelschappen, waarvan de leden allen aan Jung-Stilling bekend zijn? In Amsterdam en in gezelschappen aldaar heeft hij zijn momenten van helderziendheid, van aanraking met geesten en engelen. In Amsterdamse protestantse kring wordt deze beminnelijke Zweed aanvaard, de man, in wiens persoon een heldere, bezonnen intellectualiteit samengaat met Yogi-praktijk, helderziendheid, automatisch schrift en talrijke parapsychologische verschijnselen. Zijn boek over de liefde in hemel en hel vindt in Nederland vele lezers. Het is merkbaar in de werken der vertederden, der maanzieken, der teemachtigen, levende in de nacht van dweepzieke onwetendheid, der sentimenteelisten of blauw cartonpoëetjes, om een kleine reeks van scheldwoorden te noemen, die destijds opgeld deden onder de tegenstanders dezer nieuwe richting.
Niet-nieuw en nieuw. Voor van Ostayen, Marsman en hun leeftijdgenoten was dat: de 19e eeuwse cultuurvorm of de beleving van grond- | |
| |
vormen: het ritme, de kreet, de kubus; plastiek en muziek en dans van de neger, zijn tatouage, zijn soepele lenigheid en sprongvaardigheid en instinctieve gespannenheid. En die tevens gezien in de modernste techniek: vonkend, feilloos, hard en glanzend als een geoliede huid. Voor de auteur uit de tweede helft van de 18e eeuw was het: de verschuiving van de verheerlijking der beschaving naar het bewustzijn van haar nadelen; naast de opvatting, dat men het toppunt van de volmaaktheid dicht is genaderd, klinkt de aanbidding van de natuurmens, de goede wilde, die liever door het instinct wordt geleid dan door de rede verdwaasd, zoals een onzer dichters het uitdrukte. De Huronindiaan doet ook in de Nederlandse literatuur zijn intrede, tegelijk met de waardering voor het natuurlijke en de eenvoud van Homerus en de klassieken. De belangstelling richt zich op het oorspronkelijke, vitale, dat, wat nog niet door de beschaving is gemodeleerd. De rede wordt aan kritiek onderworpen, de ziel een loflied gezongen. In de verzen van de oude blinde zanger Ossian krijgen de verlangens van die tijd hun bestgeslaagde uitdrukking. Ossian is vrijwel onmiddellijk en algemeen aanvaard en bewonderd en allerwegen vertaald. Zijn gezag duurt tot ongeveer 1800. In hem verbinden zich het nieuwe natuurgevoel, het nieuwe verhevene, het nieuwe gevoelige met het nieuwe medegevoel voor de mens als broeder en gelijke, de sociale ethiek die ook een vrucht is van de beginnende romantiek. Daarvan getuigen in ons land de romans van Mej. Post, die zelfs de slaven in Suriname het recht van opstand toekent, en verder talrijke gedichten waarin het sociale onrecht wordt gehekeld. Daarvan getuigen ook, na 1770 de vele vertalingen van Mercier's burgerlijke drama's en, zoals Worp meedeelt, hun talrijke opvoeringen. Corver werd ermee uitgeluid, helaas ook, in 1772, de Amsterdamse schouwburg. Mercier, geestelijk beïnvloed door de religieuze bewegingen waarvan Viatte spreekt, legt in zijn stukken duidelijk getuigenis af - en evenzeer in de voorwoorden - van zijn burgerlijke sociale hervormingsdrang. Burgerlijk, omdat hij met onthullende duidelijkheid familieverhoudingen op het toneel tot beeld maakt van zijn maatschappijopvatting: de rechtschapen derde stand, die als rechter of notaris de ontaarde adel tot zijn plicht roept en aan het slot blijkt een kind - vermist, en laat maar blijde ingehaald! - van diezelfde adel te zijn, met welke oplossing ook boer en arbeider volle vrede zeggen te hebben. En in het voorwoord van zijn veel gespeelde stuk ‘De Kruiwagen van den azijnverkooper’ schrijft hij: ‘Al wat de verschillende
| |
| |
standen in de maatschappij vermengt, en de overmatige ongelijkheid der bezittingen, de bron van alle onze rampen, tegengaat, is goed in een staatkundigen zin. Hoe schoon is het, zelfs in bespiegeling, zekere familieën van eene onmaatige hoogte te zien afdalen, terwijl andere op hare beurt hoger klimmen, op het toneel verschijnen en zich herstellen zouden. Deze soort van verwisseling der goederen zou voor de natie zeer voordeelig zijn. Zij zou de verschrikkelijke en gedurige worsteling der trotse rijken en der begerige armen verzachten. Wie is het die het geheim van 't beste huishoudelijke stelsel zal ontdekken? Mogelijk hij, die de overgrote en gedrogtelijke bezittingen best zal weten te kappen, te delen en te onderdelen’.
Nieuw en niet-nieuw. Het is verleidelijk de vergelijking met het recente verleden nog éven voort te zetten. Marsman heeft verscheidene keren het karakter beschreven van het nieuwe vers omstreeks 1920: het is, zegt hij, vrijer van vorm; het heeft een van alle rhetoriek bevrijde polyrhytmiek; de plastiek berust op snelle associaties, als in de droom; het zoekt niet in de eerste plaats naar een traditionele harmonie. Men kan erbij voegen dat de moderne psychologie en de film mede vorm eraan hebben gegeven. Het accent ligt dus op bevrijding, minder traditie en op nieuwe mogelijkheden voor de verbeelding. In de tweede helft van de 18e eeuw belette de eerbied voor de regels niet, dat men hun grenzen in het oog vatte en dus de vrijheid die daarbuiten lag. Gellert schrijft een beschouwing over de mate waarin de regels gehanteerd dienen te worden in de welsprekendheid en de poëzie. Daarin zegt hij dat de voorschriften in het algemeen nuttig zijn maar dat men ze een halt moet kunnen toeroepen. Saintsbury, in zijn History of Criticism and Literary Taste in Europe voegt daaraan toe: het is duidelijk dat, als men zo ver is gekomen, de dijken bezwijken en de zee binnenstroomt. Want wie dit toestaat maakt van het gehele klassicistische systeem in één klap een enorme dwaasheid. En Oliver Goldsmith merkt in 1759 op: van alle ongelukkige toestanden in de republiek der letteren is wel de ergste dat de regel en niet het gevoel de maatstaf der beoordeling is. Men gaat de vrijheid opeisen voor het nationale karakter van de taal en voor de eigen versmaat. De bevrijding van het rijm staat op het programma. En de belangstelling voor de oorsprongen van de beschaving en voor de resten van de oude volkspoëzie vormde toentertijd mede het nieuwe vers, dat zocht naar de eenvoud, naar het naïve en naar de maat van het volkslied.
| |
| |
Maar laat ik niet langer vergelijken en mij houden aan de 18e eeuw. De eerste levensjaren van de Maatschappij zijn in ons land zoal geen jaren van grote literatuur dan toch jaren van grote literaire belangstelling, literaire strijd en literaire veranderingen. Ja, men kan met recht beweren, dat het de behoefte was aan enige orde op zaken, die de beoefenaren der letterkunde uit Leiden, Utrecht en Hoorn - om enkele centra te noemen - bijeenbracht tot een Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Er was een herlevende belangstelling en bovenal een herlevende bezinning op de problemen van de literatuur. Er was een ontwikkeling gaande, begeleid door hekeldichten, parodieën, scheldkritieken en eerwaardige polemieken over aesthetica, wijsbegeerte en literatuur, een ontwikkeling van dichtgenootschappelijke rationalistische beschavingsarbeid naar een nieuwe fundering van de elementen der literatuur. Dit proces valt op de voet te volgen in de wordingsgeschiedenis en de eerste twintig levensjaren van de Maatschappij.
Het begint - men kan het nalezen in de Taal- en Dichtkundige Bijdragen van November 1758 tot December 1762, door Wille het eerste Ned. literair-critische tijdschrift genoemd - midden in de triomf van de rationalistische taal- en literatuurbeschouwing. Huydecoper, aan wie de Bijdragen worden gewijd, Hoogstraten en ten Kate zijn de patroons. Gedichten moeten in de eerste plaats ‘harsenvruchten’ zijn en men zal bij voorkeur zulke publiceren die, ideaal van een Gradus ad Parnassum, dienst kunnen doen ‘ter optimmeringe ener wenteltrappe naar den Zangberg’. Volgens het oordeel der critici overtreffen de modernen in menig opzicht de klassieken, daar de beschaving haar volkomenheid dicht benadert. De redelijke poëet Van Winter is natuurlijker dan Ovidius, die immers in zijn werken een groot gebrek van onwaarschijnlijkheid vertoont. Hoogvliet en Rotgans, munten als heldendichters uit boven Milton en Tasso, daar de laatsten zich eveneens aan onwaarschijnlijkheden en buitensporige verbeeldingen hebben overgegeven. Vooral Milton met zijn helse fantasieën moet het ontgelden, want, staat er, ‘men zou de eer moeten hebben een Brit te wezen om deze zotheden goed te keuren’. Klinkt er geen kritiek? Heerst er alleen tevredenheid? Een enkele maal horen we een ander geluid. En wel afkomstig van Paludanus uit het Leidse gezelschap Minima Crescunt, dat kort daarop de kern zal uitmaken van de Maatschappij. Het klinkt minder optimistisch. De dichtkunst wordt benauwend aan banden gelegd, heet het, door de eisen van het rijm en door de loze winderigheid van de klassieke
| |
| |
ornamentiek. Zij heeft weinig inhoud door de neiging zich tot uiterlijke kleinigheden te bepalen. De redactie is er enigszins van geschrokken en tekent er haastig bij aan dat een en ander natuurlijk beter kan maar dat het rijm ongestoord moet blijven voortleven. ‘Maar wij geloven tevens dat Nederduitsche verzen zonder rijmende slotklanken in Neêrland niet behagen kunnen’. ‘Onze Poëzy schijnt het rijm te vereischen, en de gewoonte doet het onaangenaam zijn, als men op het einde der regels niet tweemaal of meerder dezelvde klanken mag horen.’
In De Nieuwe Bijdragen, van 1763 en 1766, waarvan het eerste deel wel wat voorbarig de oprichting der Maatschappij vermeldt in het voorbericht, valt reeds een groter verscheidenheid van meningen op te merken. Er zijn natuurlijk de bijdragen met de bekende rationalistische kritiek op de onwaarachtigheden, veroorzaakt door de slaafse navolging van de klassieken en zij voeren nog de boventoon. Maar daarnaast wordt Ossian in Nederland geïntroduceerd en gewaardeerd, door Frans van Lelyveld, die er een vertaling bijvoegt van enkele Zangen van Selma. Hij schrijft, dat tot zijn verwondering nog niemand in Nederland de aandacht op deze gedichten geeft gevestigd, hetgeen niet geheel juist was, daar kort tevoren E. Buys in de Holl. Wijsgeer erop had gewezen. De Engelse kranten ‘weergalmen’ ervan en in Frankrijk is de belangstelling groot. Hij noemt ze zeer bizondere gedichten, niet voor iedereen, maar vooral bestemd voor wie speuren naar de bronnen van de poëzie in de primitieve culturen. Verreweg het belangrijkste echter zijn twee uitvoerige beschouwingen van de 18 jarige Utrechtse hoogleraar Van Goens, opvallend reeds door de levendigheid en de kracht van zijn persoonlijke stijl en door zijn argumentatie. Deze jonge geleerde, die in tien jaar een bibliotheek van 19000 delen bijeen zal brengen en die met Van Lelyveld tot de 47 eerste leden van de Maatschappij behoort is zó belezen in de literatuur van zijn tijd, dat hij onomwonden, als een voortreffelijk voorganger van Potgieter, de buitenlandse literatuur boven de Nederlandse stelt. Hij pleit ter verbetering niet voor strengere toepassing der regels maar voor een originele wijze van denken en voor wat hij, vroege voorloper van Marsman, noemt ‘l'esprit créateur’. Hij heeft oog voor de snelle opkomst van de Duitse literatuur, die nog geen twintig jaren later de onze zo diepgaand beïnvloed zal hebben. Hij noemt het een voorrecht ‘de zoo onverwachte als gelukkige voortgangen der Duitschers gezien te hebben’. Later, in Duitsland, zal hij, zoals Reyers in zijn dissertatie over de Perponcher meedeelt, omgaan met
| |
| |
Lavater, Gleim en Jacobi en hij stond in correspondentie met Gessner, Wieland en Riedel.
En dan verschijnen, te beginnen in 1772 en aanvankelijk vrijwel om de twee jaren, de Werken van de Maatschappij, waarin zich de verscheidenheid van literaire stromingen en literaire kritiek duidelijk weerspiegelt. Ontevredenheid met de stand van letterkundige zaken blijkt in 1774 uit de verdediging der voornaamste dichterlijke vrijheden door Zacharias Henric Alewijn. Hij trekt te velde tegen het nette en nauwkeurige in woordgebruik en maat, waardoor de pit uit het vers gaat. De dichters zijn plus l'artistarche que l'aristarche en velen bidden de grammatica als halve godheid aan. Hoe algemeen zij ze ook aanvaarden, Alewijn vindt het ongerijmd, dat Nederlanders zich naar de regels van het Latijn moeten schikken. De al te grote vrees voor vrijheden blust de gloed van het dichterlijk vuur en bant het natuurlijke uit de gedichten. Alewijn wil die vrees verminderen en wegnemen. In 1775 schrijft de Maatschappij een prijsvraag uit over: Welke zijn de algemeene oogmerken, die een dichter moet bedoelen? Welke zijn derhalven de eigenaartige onderwerpen voor de dichtkonst? En welke zijn derzelver algemeene regelen? Winnaar is de oud-leraar van de Doopsgezinden te Leiden, C. van Engelen. Zijn antwoord, gepubliceerd in De Werken van 1779 geeft blijk van de veranderde opvattingen sinds 1760 en van de invloed der speculaties omtrent de oorsprongen van beschaving en literatuur. Van Engelen legt er de nadruk op, dat de poëzie een uiting is van de ziel door middel van de verbeelding. De oorsprong van de literatuur is de directe zielsuiting van de primitieve mens. De poëzie moet vermaken en heeft niet in de eerste plaats een nuttigheidsoogmerk. Waar het vermaak ophoudt, eindigt de poëzie. En als de verbeelding ontbreekt, zinkt zij ‘tot het flauw begrip van Proza’. Het gevaar van het rijm ziet hij zeer wel, nl. de monotonie, die de kunst benadeelt. Maar op goede gronden pleit hij voor handhaving. Er is, zegt hij, verband tussen verbeelding en gehoor. De poëzie is vermaak voor het oor, en dat wordt door het rijm verhoogd. Maar ook de dichter heeft er baat bij, want het rijm doet hem nieuwe denkbeelden aan de hand. En wat de onderwerpen betreft: het hartstochtelijke is het eigenlijke onderwerp van de poëzie. Dat was haar begin en daarin leeft ze nog. Wel heeft de toenemende werkzaamheid van de menselijke ziel het abstracte gebracht, maar daardoor loopt de dichter steeds gevaar filosoof te worden.
Het is wellicht dit gedeelte van Van Engelen's beschouwing geweest dat de directeuren van de Maatschappij er in 1780 toe bracht een prijs- | |
| |
vraag uit te schrijven over het verband van de wijsbegeerte met de dichtkunst en de welsprekendheid. De antwoorden van Bilderdijk en een ongenoemde, die niemand anders was dan de vorige prijswinnaar, worden bekroond en in 1783 gepubliceerd. Bilderdijk maakt, evenals reeds Van Engelen had gedaan, een onderscheid tussen het doel van de dichter als mens en als dichter en ook hij verwerpt de Horatiaanse eis van nuttigheid, zelfs of liever, juist, met terugblik op de ouden. Scherp richt hij zich tegen de kunstwetten, die immers uit de poëzie alle vinding, alle geest, alle vernuft, kortom alle kunst bannen en een eenvormigheid van denkbeelden en melodie veroorzaken, die vermoeienis en walging wekken. Hij brengt de dichtkunst eveneens in onmiddellijk verband met de ziel. Het doel van de kunst is: de voorstelling van het volmaakte, vatbaar voor de ziel. En daar hij de wijsbegeerte opvat als gegronde zielkennis én als kennis van de natuur, is voor Bilderdijk de dichter de ware wijsgeer. Hij is overtuigd van de nadelen, die de beschaving heeft voor de dichtkunst. De ouden staan boven ons, zegt hij, omdat de grotere beschaafdheid voor de dichterlijke geest nadelig is. Beschaving is vermeerdering van behoeften, maar die belet ons de gevoeligheid aan te kweken. Wij voelen minder teer en fijn dan de ouden. Wetten, zeden en voorbeelden onderdrukken ons eigen karakter. Wij volgen niet de inspraak van ons hart, maar de betamelijkheid. Ingetogenheid en veinzerij en onderworpenheid, van jongs af geleerd, ontnemen ons de edele hoogmoed. De driften gaan niet vrij uit, aan de geest wordt de veerkracht ontnomen en het vrije denken. Wij letten angstvallig op alles en op elkaar. Aldus Bilderdijk.
Hoever zijn wij hiermee afgeraakt van de klassicistisch rationalistische theorieën van omstreeks 1760. Hoe belicht een dergelijke uitlating de grote verandering in de opvattingen omtrent de literatuur. De tegenstellingen uit die tijd spreken bovendien zeer duidelijk uit de bekende controverse tussen Van Alphen en de Perponcher. De eerste had in zijn dichtkundige verhandelingen van 1782 tegenover elkaar gesteld de verre tijd van Homerus, Ossian en de Heilige dichters, toen de taal nog niet veel algemene termen en abstracta bezat, én de eigen tijd met zijn conventionele afgetrokken taal. Voor Van Alphen was dat gelukkige verleden het beste tijdperk voor de poëzie. Toen heerste nog de echte taal der hartstochten. En hij bepleitte de noodzaak van te gaan tot de bronnen van de verbeeldingstaal: de grond van het poëtische genie is te zoeken in een buitengewone gevoeligheid der ziel. In de beste, treffendste dichtstukken vinden wij weinig geest. Reeds eerder, in 1778, had Van Alphen
| |
| |
ter inleiding van Riedel's theorie der schone kunsten geschreven, dat de dichter de natuur moet navolgen met het oog van de gevoelige persoonlijkheid. En mét Riedel brengt hij de typerende scheiding aan tussen poëzie en welsprekendheid, die eeuwenlang waren samengegaan en in welke scheiding Ernst Robert Curtius een van de symptomen ziet van de breuk met de klassieke traditie omstreeks 1800. Evenals Van Engelen kort daarvóór deed en Bilderdijk enkele jaren later zal schrijven, wordt hierbij gesteld, dat de poëzie niet in de eerste plaats tot nut en stichting behoeft te zijn, de rhetorica wél.
Hoezeer deze toenemende individualisering en subjectivering tijdgenoten hebben verontrust, blijkt uit de reacties van de Perponcher. Hij vreest dat die verschijnselen tenslotte de kunst buiten de natuur zullen brengen en tot het wanstaltige zal leiden en de mens, zoals Reyers het formuleert, tot verlies van de smaak voor het sociale leven. De Perponcher voelt de grond onder zich wegzinken, nu de individuele uitdrukking van individuele gevoelens de klassieke wetten der dichtkunst dreigt met ontbinding. Hij klaagt, dat er geen grondbeginsel meer is: de natuur geldt niet langer als zodanig en ook het gevoel alleen kan het niet zijn. Deze consequenties heeft Van Alphen niet bedoeld noch gevreesd en hij vindt dat De Perponcher hem onrechtvaardige verwijten doet. Voor ons is het duidelijk, dat de behoudzucht ook hier de risico's het scherpst in het oog had. De romantiek hééft de breuk bevorderd tussen kunstenaar en maatschappij en hééft tot uitersten van subjectivisme geleid en grandioze deformaties. Hier wordt, in het rustige Nederland, dat een dergelijke romantiek niet of nauwelijks zal kennen, een pennestrijd gevoerd over de toekomst van de literatuur, en beide schrijvers voelen aan wat er op het spel staat. In een tijdsverloop van nog geen twintig jaren raakt de ontwikkeling op gang van klassicistisch rationalisme naar romantisch subjectivisme. Tijdens dit proces maken enkele genres - het heldendicht, het herdersdicht - zich op voorgoed te verdwijnen. En statische opvattingen omtrent de poëzie en het dichterschap beginnen het veld te ruimen voor veelzijdige beschouwingen, die ook door hun veelvuldigheid de overgang kenmerken. Blijvend boeit ons het probleem van het waardoor en waarom zó? Maar zeker is één van de oorzaken, dat voor menig dichter van tóén gold, hetgeen Marsman twintig jaar geleden van Paul van Ostayen schreef: de kwestie nieuw of niet-nieuw was voor hem doodeenvoudig: modern, van-zijn-tijd zijn is een sine qua non voor ieder goed dichter.
|
|