| |
[I.] Openingsrede van de voorzitter
I. De voorzitter, Mr P.J. Idenburg, opent de vergadering in de grote zaal van het Rijksmuseum voor Volkenkunde te 10.45 uur met de volgende toespraak:
Geachte Medeleden,
Hartelijk heet ik U welkom op deze algemene vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De dag dezer vergadering is steeds een der hoogtepunten, zo niet het hoogtepunt van ons verenigingsleven. Op dagen als deze beseffen wij de realiteit van het lidmaatschap meer dan anders. Er zijn leden, die alleen op deze dag, eens per jaar, de werkelijkheid van het lid-zijn ervaren. Bijzonder verheugen wij ons in de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de Afdeling België en van die van de Noordelijke en Zuid-Oostelijke Provinciën.
Gaarne spreek ik mijn dank uit aan de betrokken autoriteiten voor
| |
| |
het afstaan van de localiteiten voor deze vergadering en voor de koffiemaaltijd. Ouderen onder ons zullen misschien nog steeds niet de weinig stemmige, doch zo traditionele ruimten van het ‘Nut’ kunnen vergeten, waarmede zij onze jaarvergaderingen onafscheidelijk verbonden; wij zijn dankbaar, een nieuwe traditie te kunnen vestigen in dit gebouw.
Ralph Waldo Emerson verklaart ergens, dat hij bij het horen van de naam van een vereniging of groepering steeds de grootste innerlijke weerstand ondervindt. ‘Al mijn stekels gaan opstaan en worden scherp.’ De vereniging is voor hem de belichaming van het falen van den enkeling, in groepering ziet hij niet dan de ondergang van de persoonlijkheid. Diè grote kracht in het leven, de zelfverzekerdheid, wordt door de groep weggezogen. Men verliest de zuiverheid van eigen oordeel.
Extreme individualisten van het type Emerson zijn wij niet. Wij zouden dan geen lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zijn en stellig zouden wij deze vergadering niet bijwonen. Toch kunnen wij iets van Emerson's oordeel mede gevoelen, in het bijzonder thans. Immers, een reactie tegen het collectieve breekt zich baan. Het is een bedreiging van onze tijd, dat het geestelijk leven van de enkeling ondergaat in de organisatie. Vergaderen is een wijze, om zichzelf en eigen persoonlijkheid te ontvluchten. En.... vergaderen overheerst veler bestaan. De groepsvorming maskeert, inderdaad, ook in onze tijd individueel tekortkomen. Verenigen verbergt innerlijke zwakte onder de schijn van kracht.
Waarom? Omdat de ‘gemeenschap’, in welke vorm zij zich openbaart, slechts zeer zelden wordt opgebouwd uit persoonlijkheden bezield met één ideaal, omdat de ‘gemeenschap’ niet veel meer is dan de grootste gemene deler van op een bepaalde wijze geselecteerde enkelingen. Wij kènnen niet meer het met gehele overgave gezamenlijk bouwen aan een kathedraal. ‘Daarom groeit de kathedraal zo.... omdat het gemeenschappelijk werken aan dit ten hemel stijgende wonder bij allen een vonk uit de ziel heeft geslagen.’
Is het niet aldus met onze gehele maatschappelijke structuur? Onze gemeenschap is meesttijds innerlijke vereenzaming. De mens is nummer in de massa. Wij missen smartelijk de organisch gelede maatschappij, waarin een synthese is gevonden tussen persoonlijkheid en gemeenschap. Het is een onmetelijke tekortkoming van onze cultuur, dat zij
| |
| |
gefaald heeft door te dringen tot alle geledingen der maatschappij, gefaald, waarde en bezieling te brengen in het leven der velen.
In de oorlogstijd hebben wij ieder op onze wijze gewerkt aan een nieuwe gemeenschap. De nood bracht een éénheid van visie, tevoren ongekend. Wij wisten ons opgenomen in die grote broederschap van hen, die leefden in het geloof. Wij wisten, dat de tijd der bevrijding volkomen anders zou zijn, dan die vòòr de oorlog: het kón niet anders. Wij hadden immers geleerd te onderscheiden tussen wat echt geestelijk bezit was en wat de toets niet kon doorstaan, wij hadden een ander oordeel over onze medemensen gekregen: andere, diepere normen van waardering. Wij wilden ons geheel inzetten om een werkelijke gemeenschap op te bouwen, waarin een ieder deel kon hebben aan de cultuur.
Ik herinner U aan het ‘Manifest aan de Kunstenaars van Nederland’. Wij lezen: ‘De dag, waarnaar wij vijf jaren reikhalzend hebben uitgezien, is aangebroken: wij hebben onze vrijheid weergekregen, onze vrijheid van spreken, van schrijven, van werken. Onze vrijheid, dierbaar als een oud herwonnen bezit, nog dierbaarder dan een nieuw en gewijd geschenk ontvangen uit de handen van de velen, die er hun leven voor over hebben gehad en die wij dankbaar en eerbiedig herdenken..... En:
‘Hoe zal (de kunstenaar) die herwonnen vrijheid gebruiken?
Voor velen staat één ding vast: anders dan voor 1940. En dat wel:
Ten eerste: omdat zij van de overheid een andere houding tegenover de kunst verwachten, waarbij niet langer de noodlijdende kunstenaar voorwerp van steun, maar een gezond kunstleven voorwerp van regeringszorg zal zijn. Ten tweede: omdat zij in deze moeilijke jaren geleerd hebben, dat de kunst niet los van het volk kan bestaan, dat hun materieel en geestelijk eigenbelang nauw verweven is met het materieel en geestelijk eigenbelang van hun volk in zijn breedste lagen, d.w.z. met de welvaart van dat volk en met zijn kansen tot vergroting van zijn levensgeluk door een bloeiend cultuurleven. Een cultuurleven, dat zich niet beroept op daverende ‘volkse’ leuzen, maar wortelt in een algemene, gezonde en geschoolde belangstelling voor wetenschap en kunst.’ Tot zover het Manifest.
Ik zou U het programma kunnen lezen van verschillende groepen, b.v. van de letterkundigen. Daaruit slechts dit: ‘Het uitoefenen van invloed ten bate der letterkunde op het onderwijs en op instellingen
| |
| |
welke de letterkunde nader tot het publiek brengen’, ‘Het bewaren van zuiverheid en schoonheid van de Nederlandse taal en het doen eerbiedigen daarvan als een kostbaar bezit.’ ‘Het uitoefenen van invloed op het peil der publicaties in ons land’.
Wij allen, tot welke der doeleinden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde wij in het bijzonder medewerken, hebben onze idealen voor de eerste jaren na de oorlog gekoesterd en àllen zijn wij teleurgesteld, teleurgesteld in hetgeen de overheid volbracht en teleurgesteld in hetgeen particulier tot stand kwam.
Velen zijn teruggezonken in een zekere mate van lethargie. Scepticisme over de na-oorlogse ontwikkeling overheerst. Een ieder kent, vooral thans, ogenblikken van twijfel aan de waarde van vóórtwerken in vereniginsverband, ja van alle voortwerken voor de hoge idealen, die wij ons stelden.
Wereldmachten maken zich op voor de strijd, die ook een strijd van ideologiëen is. Wat kunnen wij, wetenschappelijke werkers, kunstenaars of anderen, wien de cultuur ter harte gaat, meer doen dan onze bescheiden plaats innemen, teruggetrokken buiten de woelingen der wereld? Werd niet in de verwarring der vroege Middeleeuwen het leven van de geest gered en aan het nageslacht overgedragen door de arbeid in de kloosters? Is niet alle versplintering in wetenschapsmens en sociaal mens uit den boze? Zal niet iedere arbeid van mannen van wetenschap en kunst om mede te werken aan het harmonisch doordringen van de brede lagen der maatschappij met een cultuur, die hun leven inhoud geeft, ertoe bijdragen de bronnen te doen opdrogen, waaruit de cultuur voortdurend moet worden gevoed?
Het zijn ernstige problemen, waarop het antwoord niet gemakkelijk is. Onder de titel: ‘De Ivoren Toren onder Hoogspanning’ behandelt ons medelid J. Romein deze vragen in een voordracht, gehouden voor het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers en afgedrukt in ‘De Nieuwe Stem’ van Maart 1949. Hoe kan de mens die het geloof in de vooruitgang heeft verloren, doch vasthoudt aan het geloof aan de mogelijkheid van vooruitgang, voldoen aan de sociale eisen die zijn sociaal zakelijk verantwoordelijkheidsbesef hem stelt, en die verenigen met de eisen die zijn wetenschappelijk verantwoordelijkheidsbesef hem evenzeer oplegt. Romein wijst op de betekenis van de synthese, de innige verbinding die wetenschap en maatschappij aangaan in één persoon, de bevruchting, die er uitgaat van de houding
| |
| |
van die persoon. Hij belicht echter ook de bedenkingen. Een algemeen geldende oplossing ziet hij uiteraard niet.
Het vraagstuk dient ook gesteld te worden voor onze Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, met alle voorbehoud voor de verschillende problemen die er voor de groep en voor de enkeling te dezen bestaan. Moet onze Maatschappij zich isoleren van het wereldgebeuren, zoals dit zich ook in ons land weerspiegelt? Heeft zij niet tot taak, gelijke bron van kracht te zijn, als die van de kloosterbroeders en -zusters der Middeleeuwen? Ik weet, dat daarin een groot deel van haar betekenis ligt. De traditionele plaats van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is niet in de cultuur-politiek, al heeft zij in vroeger jaren zich daarmede herhaaldelijk ingelaten. Van het geloof van de oorlogstijd is echter dit overgebleven, dat onze Maatschappij weet, geroepen te zijn, ook een plaats in het cultuurleven te moeten vervullen, afgescheiden van die welke zij vervult in het isolement. Voor haar geldt mutatis mutandis hetgeen Romein voor de enkele wetenschappelijke werker zo voortreffelijk heeft gesteld; de werkelijkheid vraagt van onze Maatschappij een samengaan van abstracte wetenschaps- en kunstbeoefening èn optreden ten behoeve van de cultuur van ons land.
Onze Maatschappij heeft zich steeds gehouden buiten de partijpolitiek. Het is haar kracht en haar waarde. Arbeid aan de verwerkelijking van de sociale taak van de cultuur, zoals ik die eerder schetste, is echter een zaak, die een ieder, die niet blind is voor de noden van deze tijd, van welke staatkundige richting hij ook zij, zal zien als een van de meest dringende, een waaraan ook onze organisatie zich niet màg onttrekken.
Dit gevoelen bracht onze voorgangers als bestuurslid direct na den oorlog ertoe, stappen te ondernemen tot de oprichting der afdelingen in Noord en Zuid-Oost en in België, waarvoor mijn directe voorganger Prof. Bijvanck als voorzitter zich zo bijzonder verdienstelijk maakte. Het leidde ons bestuur tot samenspreking en samenwerking met andere algemene organisaties op cultureel gebied in Nederland: met de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars, het P.E.N.-Centrum voor Nederland, de Vereniging van Letterkundigen en de Vereniging Noord en Zuid. Wij zijn ervan overtuigd, dat een vernieuwing van het culturele leven in ons land slechts mogelijk zal zijn door een organische opbouw, waarbij de particuliere werkzaamheid de leiding heeft.
| |
| |
De overheid werke steunend en opbouwend mede aan hetgeen uit de gemeenschap voortkomt. Nimmer worde de vrijheid van culturele ontwikkeling door de Regering belemmerd. Het is een voorrecht te weten, dat de politiek der huidige regering met dit beginsel in overeenstemming is. Wij verwachten in de toekomst dan ook een nauwe samenwerking van onze organisaties, die tezamen een zo belangrijke plaats in het geestelijk leven van ons land innemen, met de overheid.
Onze Maatschappij wenst mede te werken aan een verdieping van het culturele leven in het Nederlandse taalgebied. De vraagstukken van de Nederlandse cultuur in België zijn verschillend van die hier te lande. Eén zijn wij echter in onze doelstelling: ook in België gaat het niet alleen om de beïnvloeding van een élite, doch om òmvorming van de geest van de brede lagen des volks, zó dat zij deel krijgen aan de rijkdom, die het geestesleven van Nederlandse stempel kan bieden. Dat de Heer H. Teirlinck, die zulk een diepe vertolking van de Nederlandse geest heeft weten te geven en die trots zijn leeftijd op ongeëvenaarde wijze voortgaat met dezen arbeid, het voorzitterschap van de afdeling België heeft aanvaard en wil blijven bekleden, is een feit van moeilijk te overschatten betekenis.
Wie het tijdvak van kort voor de eerste wereldoorlog, toen het laatste Groot-Nederlandse Congres werd gehouden, tot nu overziet, kan niet anders dan diep onder de indruk zijn van de vooruitgang van de Nederlandse beschaving in België. Een woord van hulde aan leiders èn bescheiden werkers, onbekend dikwijls in bredere kring, moge hier niet ontbreken. Wij staan aan de afsluiting van een tijdvak, waarin begrip en samenwerking tussen Noord- en Zuid werden verkregen, die enige decennia terug kwalijk denkbaar zouden zijn geweest.
De Nederlandse beschaving zal binnenkort drie eeuwen Afrika's zuidelijk deel hebben beïnvloed. Negentien honderd twee en vijftig zal het driehonderd jarig bestaan van een Nederlandse nederzetting aan de Kaap worden gevierd. De wisselingen in het lot van de cultuur van Nederlandse oorsprong aan de Kaap zijn vele geweest: opgang en neergang. Een eigen geestelijk leven bloeide tenslotte op van een rijkdom, verwonderlijk groot voor het getal der bevolking. De kracht van de Nederlandse geest heeft zich op geheel eigen wijze gemanifesteerd in dit grote land met zijn grote geschiedenis. Te weinig wordt nog zo hier als in Zuid-Afrika in grotere groepen der bevolking beseft, hoe wederzijdse geestelijke banden tot verdieping en verrijking van
| |
| |
beider beschaving kunnen medewerken. Door de instelling van een Commissie voor Zuid-Afrika wil onze Maatschappij binnen haar werkkring medewerken aan deze contacten. Het is een reden tot grote vreugde, dat de Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns een blijvende betrekking tot onze Maatschappij heeft tot stand gebracht en dat gedachte-wisseling gaande is over samenwerking op velerlei gebied.
De verdieping van het Nederlandse cultuurbeleven binnen de grenzen van ons land heeft een tegenbeeld in het uitdragen van de Nederlandse cultuur in den vreemde. Hier ligt een lang verwaarloosde taak. Waar ter wereld: de klacht over verwaarlozing van deze elementaire plicht van ieder volk, kennis van eigen aard en geestesleven bij te brengen aan andere volkeren, wordt t.a.v. Nederland vernomen. En terecht. Kleinere volken zijn ons niet zelden verre voor. De invloed die deze nalatigheid heeft gehad en nog heeft op het lot van het Nederlandse gemenebest kan kwalijk worden overschat. Nederlanders in den vreemde, die potentieel vertolkers van de Nederlandse geest zouden kunnen zijn, worden losgelaten. De band met ons land gaat gemeenlijk spoedig verloren. Aan vertaling van die producten van Nederlandse beschaving, van letterkundige aard, die elders belangstelling zouden vinden, is lang niet diè aandacht gegeven, die dringend nodig zou zijn. Dat ons medelid Prof. Barnouw als enig hoogleraar in de Verenigde Staten van Amerika Nederlandse taal- en letterkunde heeft gedoceerd aan een der vele Amerikaanse Universiteiten van ‘standing’ gedurende een periode van vele jaren, terwijl tal van leerstoelen voor de Scandinavische talen bestaan, is hiervan een treffend symptoom. Bij zijn aftreden als hoogleraar moge ook de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde deze onvermoeide werker hulde brengen voor alles wat hij voor de kennis van ons geestesleven in Amerika heeft gedaan. Zijn artistiek gevoel en zijn grote kennis van de taal en geesteshouding van Nederland en van de Verenigde Staten hebben hem in staat gesteld een arbeid te verrichten van geheel uitzonderlijke aard.
De genoemde samenwerkende organisaties hebben, na het falen van de UNESCO op dit zoals op vele andere gebieden, het initiatief genomen tot vertaling van belangrijke werken der schone letterkunde. Zij beramen andere middelen om aan de bedenkelijke achterstand tegemoet te komen. Ook hier kan dankbaar een kentering bij de overheid worden vermeld. Wij verwachten, dat in gemeenschappelijk overleg tussen
| |
| |
overheid en particuliere organisaties in de naaste toekomst belangrijke arbeid zal kunnen worden verricht. Wij zijn er echter van overtuigd, dat het ‘optimum’ slechts zal worden bereikt, wanneer de eerder geschetste gedragslijn van samenwerking tussen overheid en grote culturele organisaties hier te lande nog inniger zal zijn dan thans het geval is. De omstandigheden daartoe zijn gunstig. Zo zien wij de toekomst met meer vertrouwen tegemoet dan lang het geval was.
De bedreiging van de westerse beschaving maakt het plicht van alle dragers daarvan, zich ernstiger dan tevoren te beraden op hun verantwoordelijkheid. Wij hebben dit te doen als individuen èn als groepering. Zonder nieuwe inspiratie van ons zelve, zonder uitdraging van ons geestelijk bezit in binnen- en buitenland, zonder werkelijke innerlijke gemeenschap, bezield door het beste van onze beschaving, is het de vraag, of de zuiverheid van onze cultuur kan worden gehandhaafd. De eeuwige wet van de geestelijke wereld, van alle tijden, geldt ook hier: ‘Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.’ (Matth. 25, 29).
Met de wens, dat onze Maatschappij ook in het huidig tijdsgewricht haar plaats moge innemen op een wijze haar traditie waardig, open ik deze vergadering.
Na deze toespraak leest de voorzitter de lijst met namen van leden voor, die de Maatschappij gedurende het laatste verenigingsjaar door de dood verloren heeft en verzoekt de aanwezigen deze staande aan te horen:
Het zijn de volgende:
Mr P.J.M. Aalberse, Ds W. Bax, Jhr Mr Dr E.A. van Beresteyn, Dr A.M. Brouwer, H. van der Bijll, F.J.W. Drion, Dr J. van der Elst, Dr L. Fouché, Dr A.L. Heerma van Voss, J. Knoef, Mr A. Loosjes, S. Moulijn, H.H.J. Moulijn-Haitsma Mulier, Dr E. Chr. Pienaar, Dr E.J.W. Posthumus Meyjes, Jhr Dr J.L.A.A.M. van Rijckevorsel, Dr J.J. Smith, J.L. Tadema, Prosper Verheyden, Dr C.A. Verrijn Stuart.
Allen hebben zij door hun lidmaatschap bijgedragen tot het aanzien van de Maatschappij. Het is met grote dankbaarheid, dat de voorzitter hen gedenkt.
|
|