Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
(1948-1949)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Het Fries en de Friese letterkunde in Nederland
| |
[pagina 37]
| |
of hij weet er evenveel of minder van, en dan zou hij zijn mond moeten houden.’ Het pijnlijke van deze vraag - waarop ik geen antwoord wist - was, dat ik op hetzelfde ogenblik besefte dat ik tot dusver elke voordracht die ik ooit had gehouden, was begonnen met een verontschuldiging - misschien alleen maar in onbewuste navolging van oudere en wijzere sprekers. Ik hoef u wel niet te zeggen, dat ik het na dit gesprek nooit meer heb gedaan. Des te benarder voel ik mij op dit ogenblik, dames en heren, nu ik, geroepen tot de eervolle taak u toe te spreken op de jaarlijkse vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, eenvoudig niet kan ontkomen aan de noodzakelijkheid van.... mij te verontschuldigen. Immers, mij is door het bestuur verzocht tot u te spreken over het Fries en de Friese letterkunde. Toen dit verzoek mij werd gedaan, was mijn eerste reactie: dit is onmogelijk. U weet zo goed als ik, dat voor het geven van een beknopte en heldere samenvatting van een materie, de hoogste beheersing van die materie vereist is. En nu zijn er in Nederland ongetwijfeld deskundigen die op het gebied van het Fries en de Friese letterkunde volkomen thuis zijn en die misschien - ik zeg: misschien - kans zouden zien u in drie kwartier, een uur een overzicht te geven dat zin en waarde zou hebben van dat onmetelijke onderwerp: een taal, en de hele letterkunde in die taal. Ik denk aan de verschillende hoogleraren in het Fries; ik denk aan verschillende Friese letterkundigen, die in dit opzicht volkomen bevoegd zouden zijn; ik denk niet in de laatste plaats ook aan de man die, niet veel meer dan een half jaar geleden, in de onmiddellijke nabijheid van deze plaats zijn openbare les heeft gegeven als privaat-docent in het Fries aan de roemruchte universiteit van de stad die ook de zetel is van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde - en ik wil u wel eerlijk zeggen dat ik, toen de secretaris van de Maatschappij het verzoek van het bestuur aan mij overbracht, niet anders heb gedacht dan dat hij - hoe onwaarschijnlijk dat voor hem ook moge zijn - het slachtoffer was geworden van een kleine vergissing in één medeklinker van een naam. Ik heb dan ook aan de secretaris geantwoord: Ik geloof dat u aan het verkeerde adres bent. Daarop kreeg ik een antwoord dat mij zo mogelijk met nog meer verbazing sloeg dan de vraag. Het antwoord luidde namelijk ongeveer: Maar wij zoeken iemand die dit onderwerp objectief kan behandelen. | |
[pagina 38]
| |
Hoe vreemd het moge schijnen, dames en heren - en zoals ik u al te kennen heb gegeven: het is mij het eerste ogenblik bizonder vreemd voorgekomen - bij nader inzien geloof ik toch, dat het bestuur van de Maatschappij met de tegenstelling: deskundigheid - objectiviteit een van de zeer wezenlijke kanten van het Friese vraagstuk, en daarmee van het probleem van de Friese taal en de Friese letterkunde, heeft geraakt. Ik heb achteraf begrepen, dat het schijnbaar zonderlinge antwoord dat ik van de secretaris kreeg, het resultaat moet zijn geweest van rijpe overweging en grondige bezinning bij het bestuur - dat hierdoor bhijk heeft gegeven van een aanzienlijke mate van objectieve deskundigheid. Ik heb begrepen dat het bestuur heeft willen zeggen, daartoe blijkbaar geleid door zijn ervaring: Inzake het Friese vraagstuk zijn er geen objectieve deskundigen. Immers, de niet-Friezen plegen zich er niets aan gelegen te laten liggen en zijn bijgevolg ondeskundig, en ómdat de niet-Friezen zich er niets aan gelegen laten liggen, kunnen de Friezen, ook de deskundigen onder hen, moeilijk objectief zijn. In dit dilemma schijnt het bestuur - alsof het mijn Oostenrijkse vriend had gekend - te hebben bedacht, dat men een volk misschien het best kan leren kennen uit het oordeel van een vreemdeling die dat volk met sympathieke belangstelling heeft gadegeslagen, en het heeft zich welbewust gewend tot een niet-Fries - en dus uiteraard een niet-deskundige - die wel eens belangstelling voor het onderwerp heeft getoond en die misschien ook enige verplichtingen heeft aan zijn naam. Toen ik dit eenmaal had beseft, dames en heren, kon en mocht ik niet anders doen dan de vererende opdracht aanvaarden. Maar het gevolg is, dat ik hier voor u sta zonder enige andere bevoegdheid dan die van de journalist, die gewend is waar te nemen en het waargenomene weer te geven. Mijn oordeel heeft geen enkele wetenschappelijke waarde. Mijn gezag is enkel dat van een - naar ik hoop: getrouwe - verslaggever. Ik wil in elk geval mijn uiterste best doen om objectief te zijn. Mijn eerste, naar ik meen objectieve en onweerlegbare constatering is dan, dat er in Nederland twee verschillende talen worden gesproken. Verreweg het grootste deel van ons volk spreekt en denkt in het Nederlands, hetzij in het standaard-Nederlands dat in alle gewesten gangbaar is, dat wij hier ook spreken en waarbinnen natuurlijk | |
[pagina 39]
| |
allerlei modificaties en accentverschillen bestaan, die iemand daarom nog niet behoeven te stempelen tot een dialectspreker - hetzij in een van de vele dialecten die soms veel, soms weinig tot de vorming van dat standaard-Nederlands hebben bijgedragen, maar die toch alle kunnen worden beschouwd als: vormen van het Nederlands, als ‘kleuren van de regenboog der Nederlandse taal’. En dan is er een kleine groep, ruim 300.000 mensen, binnen onze grenzen en in ons volksverband, die spreken en denken in een andere taal dan het Nederlands, namelijk het Fries. De stelling dat Nederland tweetalig is, wordt naar ik meen in theorie door iedere taalkundige onderschreven. Iedere schoolgrammatica die een schema bevat van de samenhang van de Westeuropese talen, plaatst in de groep van de Westgermaanse talen het Oud-Fries náást het Oud-Saksisch, het Oud-Frankisch, het Oud-Engels en het Oud-Hoogduits, en er is taalkundig, geloof ik, even weinig reden om het Fries een Nederlands dialect te noemen als om het Nederlands een Fries dialect te noemen. Beide vergissingen zijn wel eens begaan, maar dan in beide gevallen, naar ik vrees, op andere dan taalkundige, en vooral ook andere dan objectieve gronden. Toch zijn er taalkundigen geweest, en niet de eersten de besten, die, hoewel zij het fundamentele verschil tussen het Nederlands en het Fries in theorie erkenden, voor de praktijk tot andere conclusies kwamen. Wanneer ik de Stilistische Grammatica van professor Overdiep opsla, dan lees ik daar op bladzij 42: ‘Tegen de term ‘Nederlandse dialecten’ is geen bezwaar, wanneer wij daaronder verstaan de tongvallen binnen het gebied van de Nederlandse staat.’ Hier is natuurlijk geen speld tussen te krijgen; zo kan ik ook onder ‘de Zwitserse dialecten’ verstaan: de tongvallen binnen het gebied van de Zwitserse staat. Maar het is duidelijk dat we met zo'n definitie tot een groepering komen die geen enkele taalkundige grondslag heeft. Ik herhaal de definitie van professor Overdiep: ‘de tongvallen binnen het gebied van de Nederlandse staat’, en ik vestig uw aandacht op het - ik zou in dit verband bijna willen zeggen: listige gebruik van het woord ‘tongvallen’, dat immers alleen maar ‘wijze van spreken’ betekent. Professor Overdiep heeft dit woord blijkbaar welbewust gebruikt, want op die definitie laat hij onmiddellijk volgen: ‘Hoewel dan een Fries bezwaar kan opperen tegen het woord ‘dialect’. Hij zal er op staan dat zijn ‘tongval’’ - professor Overdiep zet hier het woord | |
[pagina 40]
| |
‘tongval’ tussen aanhalingstekens; waarom begrijp ik niet helemaal - ‘dat zijn ‘tongval’ (tussen aanhalingstekens) als taal wordt erkend naast het Nederlands. En wel omdat er duidelijk enige dialecten in de provincie Friesland kunnen worden onderscheiden en omdat er een op eeuwenoude traditie en doorlopende geschiedenis berustende cultuurtaal bestaat, waarin enige literaire genres tot op de huidige dag bloeien.’ Sta mij toe, dames en heren, alvorens ik deze uitspraak aan een nader onderzoek onderwerp, een afspraak met u te maken. Dat is nodig, omdat er anders straks onvermijdelijk misverstanden zouden ontstaan. Friesland behoort tot het Nederlandse staatsgebied; de Friezen maken deel uit van het Nederlandse volk. In déze zin zou ik dus met het volste recht mogen zeggen dat er in Friesland ‘een’ Nederlandse taal wordt gesproken, zijnde het Fries. Maar wij zijn nu eenmaal gewend, onder ‘Nederlandse taal’ iets ánders te verstaan. Sta mij daarom toe, in overeenstemming met een wijdverbreid spraakgebruik, in overeenstemming ook met het algemene gebruik in Friesland, te onderscheiden, niet: Fries en Nederlands, maar: Fries en Hollands. Ik ben mij er natuurlijk ten volle van bewust dat dit spraakgebruik feitelijk onjuist is; ik voel de bezwaren die Brabanders en Twentenaren en wie niet al tegen dit gebruik van het woord ‘Hollands’ kunnen maken, maar ik meen dat ik dit woord mag gebruiken bij gebrek aan beter, wanneer wij afspreken dat wij alleen gemakshalve en strikt ten behoeve van onze beschouwingen van vanmiddag, er de betekenis aan zullen toekennen van: Nederlands-niet-Fries. Op welke gronden zouden dan volgens professor Overdiep de Friezen eisen dat hun ‘tongval’ (tussen aanhalingstekens) als taal naast het ‘Hollands’ (volgens onze afgesproken onderscheiding) wordt erkend. Ten eerste: omdat er duidelijk enige dialecten in de provincie Friesland kunnen worden onderscheiden. - Het is duidelijk dat we met dit argument wéér buiten het taalkundige vaarwater komen. Want er worden inderdaad binnen de staatkundige of althans administratieve grenzen van de provincie Friesland verscheiden dialecten gesproken, maar daarbij zijn er een aantal, zoals de dialecten van het Bildt, van de Stellingwerven en van een aantal steden, zoals Leeuwarden en Sneek, die tot het Hollandse taalgebied behoren, en andere, zoals de dialecten van Gaasterland, van de Greidhoek, van de Wâlden, van de eilanden Terschelling en Schiermonnikoog | |
[pagina 41]
| |
en van Hindeloopen - ik noem u enkel de voornaamste - die binnen het Friese taalgebied liggen. De begrippen ‘provincie Friesland’ en ‘Friese taal’ vallen volstrekt niet samen: de Friese taal wordt gesproken door ongeveer driekwart van de bewoners van de provincie. Maar zelfs wanneer we het argument van professor Overdiep zó wijzigen: ‘omdat er duidelijk enige dialecten binnen het Friese taalgebied kunnen worden onderscheiden’ - ook dan is het duidelijk dat dit nooit een argument kan zijn - en bij mijn weten ook nooit als argument door de Friezen is gebezigd - om voor het Fries erkenning als taal te eisen. Immers ook in het Twents, of als u wilt het Twents-Achterhoeks, kan men duidelijk een aantal en zelfs een tamelijk groot aantal dialecten onderscheiden, maar ik heb nog nooit gehoord dat iemand op die grond het Twents als een zelfstandige taal beschouwd wenste te zien. Tweede argument van professor Overdiep: omdat er een op eeuwenoude traditie en doorlopende geschiedenis berustende cultuurtaal bestaat, waarin enige literaire genres tot op de huidige dag bloeien. Ik vind het een beetje eigenaardig om van een levende taal te zeggen dat ze berust op een traditie. Een taal heeft een oorsprong, tenminste binnen de grens van het historisch achterhaalbare, en een ontwikkeling. Oorsprong en ontwikkeling van het Fries zijn beide totaal anders geweest dan die van het Hollands. Ze hebben in verschillende tijdperken van de geschiedenis een zekere invloed op elkaar gehad, maar verder hebben ze zich naast elkaar onwikkeld. Voorts geloof ik niet dat men met betrekking tot het Fries-als-cultuurtaal mag spreken van een doorlopende geschiedenis. De tragiek van het Fries, en de oorzaak van het ontstaan van het probleem van het Fries, is juist dat die ontwikkeling is onderbroken. Het Fries is een cultuurtaal geweest, zij het de taal van een nog tamelijk primitieve boerencultuur, tot omstreeks 1500. Daarna, juist als het Hollands zich zijn brede plaats als cultuurtaal gaat veroveren - ik houd nu even vast aan de terminologische onderscheiding die ik met u heb afgesproken, hoewel die hier natuurlijk wel bizonder aanvechtbaar is - juist dan gaat het Fries als cultuurtaal ten onder. Het blijft volkstaal, omgangstaal (behalve in de voornaamste steden, die taalkundig in snel tempo worden verhollandst), - maar als cultuurtaal duikt het onder. Voertuigen van al wat wij onder cultuur plegen te verstaan, zijn in Friesland van ongeveer 1525 af het Latijn en vooral, in steeds toe- | |
[pagina 42]
| |
nemende mate, het Hollands. Het bestuur wordt Hollands, de wetgeving wordt Hollands, de rechtspraak wordt Hollands, alle onderwijs, voor zo ver niet beheerst door het Latijn, wordt Hollands, en niet in de laatste plaats: de kerk wordt Hollands. De geweldige invloed die het Hollands heeft ondergaan van de verbreiding en het dagelijks gebruik van de Bijbel in de volkstaal, heeft in het Fries geen equivalent gehad. Voor de hervormde Friezen - en u weet dat de hervorming in Friesland tamelijk radicaal in zijn werk is gegaan - is de Latijnse Bijbel vervangen door de Bijbel in een ándere vreemde taal. Deze toestand heeft ongeveer vierhonderd jaar geduurd. Vierhonderd jaar lang is de Friese cultuur (ik versta hieronder in dit verband natuurlijk uitsluitend: de Friestalige cultuur) een dorre woestijn geweest. Hieraan doet niets af het feit dat er in die woestijn enkele oases zijn aan te wijzen. Integendeel, juist het feit dat dit oases zijn, typeert het omringende landschap des te nadrukkelijker als woestijn - al levert de aanwezigheid van zulke oases natuurlijk het bewijs dat er onder de oppervlakte lagen aanwezig zijn gebleven waarin een cultuur voedsel kon vinden. Een figuur als Gysbert Japiks, tijdgenoot en volgens sommigen evenknie van Vondel, staat volkomen alleen. Hij heeft geen voorgangers gehad, hij is niet het middelpunt geworden van een kring, hij heeft geen school gemaakt, hij heeft geen navolgers gehad. Ineens staat daar een Fries dichter op van eerbiedwekkend formaat - en even plotseling is het ook weer uit met de Friese poëzie. Hij staat daar als een palm in de woestijn: bewijs voor de aanwezigheid van een bron, maar de bron zelf vervloeit weer in het dorre zand. En dan spreekt professor Overdiep van een op doorlopende geschiedenis berustende cultuurtaal, ‘waarin enige literaire genres tot op de huidige dag bloeien’. Er bloeien in het Fries niet ‘enige literaire genres’, er bloeit - tot op zekere hoogte - een zeer veelzijdige literatuur, maar die bloei is betrekkelijk recent: zij is begonnen, en aanvankelijk nog maar zeer bescheiden begonnen, met een renaissance in de negentiende eeuw. Professor Van Ginneken zegt in het eerste hoofdstuk van zijn boekje over De Studie der Nederlandse Streektalen: ‘Het Fries is eigenlijk een taal apart, die veel dichter dan het Nederlands bij het Engels aansluit.’ Het Fries is ‘eigenlijk’ een taal apart. Ik heb wel eens de verzuchting geslaakt, dat het ‘eigenlijk’ verboden zou moeten worden in een wetenschappelijk betoog het woordje ‘eigenlijk’ te gebruiken. | |
[pagina 43]
| |
Maar professor Van Ginneken betoogt dan verder, dat het Fries de oudere onderlaag is niet alleen van het Gronings maar ook van de taal langs de hele Hollandse kust - een opvatting waarover, naar ik meen, het laatste woord nog niet is gesproken - en zegt dat ‘de oereigen Friese taalontwikkeling.... een machtige invloed heeft uitgeoefend op de algemene Nederlandse cutuurtaal van de 17de, 18de en 19de eeuw’ - een uitspraak waar ik met alle eerbied voor de geleerde schrijver, voorlopig toch wel graag een klein vraagteken bij zou willen zetten. Vooral in verband met de conclusie waartoe professor Van Ginneken even verder komt, en waarin hij ‘de opbouw van ons Nieuwe Nederlands’ - het Renaissance-Nederlands dus - vergelijkt met ‘een Middeleeuwse kathedraal, waarin alle streektalen hun eigen kapel hadden, maar die kapellen er niet meer waren voor zichzelf alleen; maar als een krans van lagere en kleinere eerbiedwaardigheden het hoge en weidse domkoor omlijstten.’ Een bladzijde tevoren had professor Van Ginneken het over de ‘machtige invloed’ op het Hollands van het Friese substraat, dat hij voor Holland aanneemt. In het beeld van de kathedraal neemt het Fries dan de plaats in van een onderaards gewelf, eventueel een fundament, overblijfsel van een vroeger bouwwerk waarboven de nieuwe kathedraal is opgetrokken. Maar nu is het plotseling een van de kapellen rondom het domkoor geworden. En nog een bladzijde verder lezen we dan dat ‘het moderne Fries, dat van huis uit niet slechts een taal, maar zelfs een heel andere taal was als het Nederlands, thans inderdaad tot een Nederlands dialect (is) geworden. Want elke beschaafde Fries kan het thans onmogelijk zonder Nederlands stellen.’ Hier ziet u hoe bitter noodzakelijk het was dat ik met u die afspraak maakte over het gebruik van die - ik geef nog altijd toe: tamelijk ongelukkige term ‘Hollands’. Want wat zegt professor Van Ginneken, wanneer ik deze onderscheiding overbreng in de zin die ik u zo even voorlas? Dit: dat ‘het moderne Fries, dat van huis uit.... een heel andere taal was als het Hollands, thans inderdaad tot een Nederlands dialect (is) geworden.’ ‘Nederlands dialect’ is hier een geografisch, geen taalkundig begrip. En het argument dat professor Van Ginneken op die conclusie laat volgen: dat elke beschaafde Fries het thans onmogelijk zonder Nederlands kan stellen, snijdt geen hout, al is de constatering op zichzelf natuurlijk onaanvechtbaar. Er is een tijd geweest dat men zonder vrees voor tegenspraak kon verklaren dat geen enkele beschaafde | |
[pagina 44]
| |
Vlaming het zonder Frans kon stellen; tot op zekere hoogte is dit nóg het geval - maar niemand zou hier toch ooit uit hebben mogen afleiden dat het Vlaams een Frans dialect was. Wanneer ik dan ook nog even een levende dialectoloog mag aanhalen, of liever niet aanhalen, want hij is juist welsprekend door zijn stilzwijgendheid, dan wil ik u er op wijzen dat dr. Weynen in zijn boekje over De Nederlandse Dialecten - een titel die hier moet worden opgevat als een taalkundig begrip, dus in mijn onwetenschappelijke terminologie: de Hollandse dialecten - wél het zogenaamde Stadsfries behandelt, dat inderdaad een Hollands dialect is, maar níét het Fries, dat immers een andere taal is, en niet alleen ‘van huis uit’ wás. Ik ben bij deze onderscheiding tussen taal en dialect met opzet zo lang blijven stilstaan, omdat bij alle mogelijke gelegenheden steeds weer blijkt hoe groot en hoe algemeen de verwarring op dit punt met betrekking tot het Fries is en tot welke pijnlijke en onvruchtbare, zelfs schadelijke misverstanden dat aanleiding geeft. Dit voorjaar is er in Amsterdam een ‘Congres der Lage Landen’ gehouden, een congres van Hollandse en Vlaamse studenten (u ziet hoe noodzakelijk die onderscheiding toch weer is....) dat tot doel had het cultureel contact tussen de jongeren van boven en beneden de grens te vernieuwen en te versterken. Er schijnt op dat congres nogal wat misverstand en daardoor zelfs een zekere spanning en wrijving te zijn geweest, doordat de Vlamingen, uiteraard, bij hun taal- en stamverwanten uit het Noorden begrip verwachtten voor hun speciale problemen, en dit begrip niet vonden doordat over het algemeen de Noorderlingen van het Vlaamse vraagstuk de eerste kruimel kaas nog niet bleken te hebben gegeten - een verschijnsel dat ik graag zou willen aanbevelen in de aandacht van de pers en van degenen die verantwoordelijk zijn voor ons middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs. In de Hollandse en Vlaamse studentenpers is op dit congres dan ook een gedachtenwisseling gevolgd die niet vrij was van een zekere geprikkeldheid, en in één van de desbetreffende artikelen, in Forum Academiale, kon men toen deze zin lezen: ‘Binnen onze (Nederlandse) grenzen heeft men, afgezien van goedmoedige pogingen om streekdialecten in ere te herstellen, eigenlijk nooit een dergelijk verschijnsel (bedoeld is: een taalstrijd) gekend.’ Stel u voor, dames en heren: het Fries is vier eeuwen lang als cultuurtaal, afgezien van die enkele oase in de woestijn, dood geweest, het is tot nieuw leven gekomen, | |
[pagina 45]
| |
er bestaat op het ogenblik een uitgebreide Friese literatuur die alle genres omvat; er is ook een - minder uitgebreide - technische, wetenschappelijke en vakliteratuur in het Fries, van academische proefschriften tot en met kook- en handwerkboekjes; er zijn tal van Friese kinderboeken; er is een Fries toneel; de Bijbel is in het Fries vertaald, er wordt geregeld in het Fries gepreekt, er wordt Fries gesproken - niet uitsluitend, zelfs niet in hoofdzaak, maar er wórdt Fries gesproken in gemeenteraden en Provinciale Staten, er zijn Friese week- en maandbladen, er is een Fries literair tijdschrift, een aantal stukken van Shakespeare zijn in het Fries vertaald en een complete Shakespeare-vertaling staat op stapel, er zijn stukken van Molière en andere klassieken in het Fries vertaald, er zijn Friese vertalingen van Rilke, Heine, Shelley, Poe, Coleridge, noem maar op - en ik geef u te denken of deze gedeeltelijke culturele overwinning van het Fries op het Hollands na zoveel eeuwen zonder strijd kan zijn behaald. Niettemin: binnen onze grenzen heeft men eigenlijk nooit een taalstrijd gekend; dat alles valt onder ‘goedmoedige pogingen om streekdialecten in ere te herstellen’. Een ander voorbeeld. Een jaar of wat geleden heb ik gelegenheid gehad me te verdiepen in de geschiedenis van het ontstaan van de Friese Bijbelvertaling. De Bijbel in het Fries is verschenen in 1943, nadat verschillende gedeelten er van, zoals het Nieuwe Testament en de Psalmen, al eerder afzonderlijk het licht hadden gezien. In het archief van het Nederlands Bijbelgenootschap heb ik toen een merkwaardige brief gevonden van een ontwikkeld man uit het Oosten van ons land, die er met klem tegen protesteerde dat het Bijbelgenootschap tijd en werkkracht en niet in de laatste plaats geld zou verspillen aan een vertaling van de Bijbel in het Fries. Immers, zo redeneerde die landgenoot, een dergelijke vertaling is volkomen overbodig, want iedere Fries kan de Bijbel in het Hollands lezen. (Hij schreef natuurlijk: in het Nederlands.) Zo lang er nog zoveel volken in andere werelddelen zijn die géén Bijbel hebben in een taal die ze kunnen lezen, is een dergelijke activiteit van het Bijbelgenootschap alleen maar schadelijk. Bovendien, zei hij, waar moet het heen wanneer straks de Twentenaren vragen om de Bijbel in het Twents, de Jordaners om de Bijbel in het Jordaans, enzovoort? Ik kom hier straks op terug; ik wil u eerst even, voor zo ver nodig, geruststellen ten aanzien van het financiële argument van deze criticus. | |
[pagina 46]
| |
Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft om te beginnen van de Friese Bijbel een oplage gemaakt waarvan het veronderstelde dat ze aan de eerste behoefte zou voldoen. Die oplage was vóór de verschijning uitverkocht. Door het ontbreken van Bijbelpapier in de oorlogsjaren kon er pas in 1946 een tweede druk volgen. Door de ervaring geleerd, heeft het Bijbelgenootschap van deze nieuwe druk een grotere oplaag gemaakt, maar de belangstelling bleek zo groot te zijn, dat het zich genoodzaakt heeft gezien - ik mag dat nu wel vertellen - een gedeelte van de oplaag ‘onder de toonbank’ te houden om aan de lopende vraag naar trouw- en kerkbijbels te kunnen blijven voldoen. Ter geruststelling van diegenen onder u die met mij enig bezwaar zouden voelen tegen Gods Woord onder de toonbank, kan ik er bij vermelden dat er toen al een nieuwe druk op komst was, in kleiner formaat, en in een dusdanige oplaag dat op het ogenblik iedereen die de behoefte voelt om de Bijbel in het Fries te lezen, voor enkele guldens aan die behoefte kan voldoen zonder dat hij zich tot de zwarte handel hoeft te wenden. Ik hoef u wel niet te zeggen dat de uitgave van de Bijbel in het Fries voor het Bijbelgenootschap allerminst een schadepost is gebleken. Maar nu het andere ‘argument’: dat van ‘de Bijbel in het Jordaans’. (Bedoeld is natuurlijk een Amsterdams, niet een mogelijk Israëlisch dialect.) Deze overweging leeft blijkbaar niet alleen bij een intelligente, maar min of meer toevallige briefschrijver. Onlangs is er in Leeuwarden een conferentie geweest van Friese theologen over het vraagstuk - het is nog altijd een vraagstuk - van het Fries in de kerk. (Uiteraard: in de protestantse kerken; ik neem aan dat ook de katholieke kerk bij dit vraagstuk betrokken is of toch op den duur betrokken zal worden, maar hóé het zich daar voordoet, kan ik niet beoordelen.) Die conferentie is tot de conclusie gekomen dat het gebruik van het Fries in de eredienst niet een zaak is van persoonlijke voorkeur, ook niet mag zijn een middel om mensen te bereiken die men anders niet zou bereiken, een methode van evangelisatie dus, maar beschouwd moet worden als een theologische eis. De theologische argumentatie laat ik rusten, ik kan ze niet beoordelen en ze valt trouwens buiten het kader van mijn onderwerp. Maar wel wil ik een van de gronden vermelden waarom de theologische medewerker van de Nieuwe Rotterdammer zich tégen het poneren van die eis keert; hij schrijft: ‘.... of moet dezelfde eis van de landstaal gesteld worden ten opzichte van ook andere | |
[pagina 47]
| |
schakeringen in het gewestelijke en plaatselijke taaleigen?’ U ziet: ook hier weer verzet tegen de eis: in Friesland Fries (zuiverder geformuleerd: binnen de Friese taalgemeenschap Fries), omdat men dan onmiddellijk als consequentie ziet opdoemen: in de Jordaan Jordaans. Deze redenering gaat mijns inziens uit van een totale miskenning van de volkomen aparte positie die het Fries als tweede taal binnen onze grenzen inneemt. Deze positie berust niet op het feit dat het Fries ‘van huis uit’ een andere taal ‘was’ dan het Hollands. Ze vloeit er wel uit voort, in deze zin, dat men die aparte positie van het Fries historisch tot op zekere hoogte kan verklaren, maar ik meen dat voor de waardering van het Fries niet het historische, maar het actuele moment bepalend dient te zijn. Ik wil deze mening verduidelijken aan een voorbeeld, en wel dat van het Iers. Het Iers heeft eeuwenlang in een soortgelijke positie verkeerd als het Fries, namelijk dat het als cultuurtaal verdrongen was door het Engels. (Met ‘soortgelijk’ bedoel ik natuurlijk niet ‘hetzelfde’.) Maar voor het Iers is de renaissance veel later gekomen, misschien te laat. Bij de belangstelling voor en de herleving van het Iers was aanvankelijk maar een heel dunne bovenlaag van de bevolking betrokken. Toen Ierland zelfbestuur kreeg, was het Iers de voertaal van niet meer dan vijf percent van de bevolking, en dan nog bijna uitsluitend van het armste en achterlijkste deel in de westelijke districten. Van hogerhand is toen het herstel van het Iers met kracht ter hand genomen. Onderwijs in het Iers (als tweede taal) is algemeen verplicht gesteld (het wordt natuurlijk gegeven in het Engels). Niemand kan in Dublin politie-agent of straatveger worden wanneer hij niet een examen heeft afgelegd waaruit zijn kennis van de Ierse taal is gebleken. Wat is het resultaat? Een fel Iersgezinde staatsambtenaar in Dublin heeft me verzekerd dat op de middelbare scholen de leerlingen zonder uitzondering een gloeiende hekel hebben aan het verplichte onderwijs in het Iers - immers, het is voor hun een vreemde (en moeilijke) taal waar ze in de praktijk niets aan hebben en die ze alleen moeten leren omdat het een liefhebberij is van een aantal lieden in de regering. Dat komt dan ook duidelijk tot uiting in de wijze waaróp ze het leren. Ik zat in Dublin aan een officiële maaltijd, waarvan het menu - vanwege dat officiële karakter - in het Iers was gedrukt. Ik wou dat menu als curiositeit bewaren en verzocht een ambtenaar van wat wij misschien zouden noemen het ministerie van Voorlichting, die naast | |
[pagina 48]
| |
me zat, de namen van de gerechten voor mij in het Engels te vertalen. Hij slaagde daarin met ongeveer de helft van het aantal gerechten - die toch werkelijk niet buitenissig waren. Een collega, die weer naast hem zat, bracht het niet veel verder. De kennis van het Iers van deze lieden in officiële posities was blijkbaar min of meer te vergelijken met de kennis van onze middelbare scholieren van het Frans, waaruit ze een fragment van Jean-Christophe of L'Ile des Pingouins redelijk wel kunnen vertalen, zonder daarom de namen te kennen van zulke dagelijkse dingen als doppertjes en vanillepudding. Het vervolg van die menu-geschiedenis is misschien ook wel interessant: mijn beide buren, die zo al niet hun onkunde, dan toch hun onvermogen om mij te helpen pijnlijk vonden - want de Ierse hulpvaardigheid en gastvrijheid zijn bijna onbegrensd - wendden zich tot een derde, die met groot enthousiasme het hele menu vlotweg in het Engels opschreef en en passant enkele fouten verbeterde die de andere heren hadden gemaakt. Ik vroeg: Hoe komt het dat hij het wel kan en u niet? Antwoord: Hij is doctor in de Keltische letteren. Het is duidelijk dat het Iers historisch stellig geen mindere rechten - waarschijnlijk ook geen meerdere - op erkenning als zelfstandige taal kan doen gelden dan het Fries. Maar de actuele positie van het Fries is volkomen anders. Het héle platteland van Friesland is door alle eeuwen heen Fries blijven spreken. De renaissance is hier dan ook niet van boven af gedecreteerd - ze is van onderen op begonnen. Ze is begonnen, kan men zeggen, met de Halbertsma's, die onder invloed van de Duitsche romantiek zich weer tot het oude volksverhaal hebben gewend en dit in de volkstaal - hier dus het Fries - onder het volk hebben gebracht, maar veel merkwaardiger en belangrijker dan deze romantische liefhebberij van een paar intellectuelen, is de invloed die de kennismaking met die verhalen heeft gehad op het volk in zijn brede lagen. Door de ‘Rimen en Teltsjes’ (‘Rijmen en Verhaaltjes’ - de titel kan niet bescheidener) heeft het Friese volk zijn eigen taal weer leren lezen. Ik zal u niet vermoeien met de wisselvallige geschiedenis van de Friese beweging, maar ik wil u er wel op wijzen hoe het in die Friese cultuurwoestijn inééns aan alle kanten is begonnen te bloeien. E. Wassenbergh en Joost Hiddes Halbertsma - de laatste was bevriend o.a. met Bilderdijk en met Jakob Grimm - werpen zich op de taalwetenschap. In 1827 wordt het Friesch Genootschap opgericht - | |
[pagina 49]
| |
let wel op de Hollandse naam - maar in 1844 het ‘Selskip for Fryske Tael- en Skriftekennisse’. Intussen heeft Rinse Posthumes al omstreeks 1830 verscheiden stukken van Shakespeare in het Fries vertaald. En zo gaat het maar voort. Intussen, de impuls die de romantiek had gegeven was wel heftig, maar liet geen grote dingen na. De beweging verliep in folklorisme. Er ontstond geen Friese cultuur; wat er wel onstond was de ‘Fryske winterjounenocht’. Letterlijk betekent dat zo iets als winteravondgezelligheid; het kwam er op neer dat aan het Fries een plaats werd ingeruimd ter verpozing, en toch ook wel enigszins tot opvoeding van de massa, vooral wanneer het op moraliseren aankwam. Maar voor de hogere aangelegenheden van de geest is het Fries gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw nog maar bij zeer enkelen het voertuig. Toch dient men de betekenis van deze naar onze smaak nogal eens vervelende periode niet te onderschatten. Een boerentaal wordt niet zo maar ineens weer cultuurtaal. Daar is tijd voor nodig. Het instrument moet gestemd worden. De eerste die dan uit dit instrument weer muziek heeft gehaald, is geweest de dichter Piter Jelles, het alter ego van de latere politicus mr P.J. Troelstra. Een hoogst merkwaardige literaire figuur: tijdgenoot van de Tachtigers, maar als dichter behorende tot de late romantiek, volkomen vreemd staande tegenover de beweging van Tachtig, maar tegelijk, door de sterke sociale inslag ook van zijn poëzie, als het ware over Tachtig heengrijpende: een wekker, maner, wegwijzer en voorbereider, meer dan een groot dichter. Maar voor Friesland is zijn dichterschap - dat maar een korte periode omvat: in 1890 is het zo goed als afgesloten - ongelooflijk belangrijk geweest. Nóg worden zijn verzen niet alleen veel gelezen maar ook veel gezongen - want voor zo ver u het nog niet wist: een grotere onwaarheid dan ‘Frisia non cantat’ is er zelden uitgesproken. Een werkelijk bloeiend letterkundig leven ontstaat er in Friesland pas in de eerste wereldoorlog, met wat men nog steeds noemt de Jongfriese beweging, al zijn natuurlijk die Jongfriezen al lang geen jonge Friezen meer. Men zou die Jongfriese beweging kunnen vergelijken met wat in Holland de beweging van Tachtig is geweest, wanneer men maar bedenkt dat ook daarin aanwezig is en blijft die sterke sociale inslag die ook kenmerkend was voor Piter Jelles. Bovendien: | |
[pagina 50]
| |
de Jongfriese beweging is Fries-nationalistisch. De wereld is vijfendertig jaar verder, en de Friese literatuur heeft nooit een overspannen romantisch nationalisme hoeven te overwinnen om de eenvoudige reden dat Friesland nooit zijn Tollens en zijn Helmers heeft gehad. Ik heb daar zo even een gevaarlijke term uitgesproken: Fries-nationalistisch. Laat ik die zo mogen verklaren. Troelstra kwam als romanticus op zeker ogenblik voor de keuze te staan: Friesland of de wereld. Hij heeft toen, zoals u weet, de wereld gekozen. In het laatste gedicht dat hij in 1890 schreef, zijn dichterlijk afscheid, heeft hij dit volkomen bewust uitgesproken: het grotere roept mij; lief ‘heitelân’, vaarwel. De Jongfriezen daarentegen hebben gezegd: Friesland én de wereld. Wij willen goede dienaren der mensheid zijn, maar wij kúnnen dat slechts zijn doordat en voor zo ver wij goede Friezen zijn. De Jongfriese beweging is ingezakt door verschillende oorzaken, maar een van de voornaamste is wel, dat ze te veel heeft willen overspannen. De jonge Friese dichter Anne Wadman drukt het zo uit in een opstel over de Friese poëzie sinds Piter Jelles, dat voorafgaat aan zijn bloemlezing uit deze poëzie mét vertaling in het Hollands, een boek dat ingevolge een regeringsopdracht is geschreven en dat ik in u aller aandacht ten zeerste aanbeveel; het zal waarschijnlijk dit najaar verschijnenGa naar voetnoot1 - hij zegt: de Jongfriezen wilden ‘het Friese volk uit zijn provinciaal isolement verlossen, terwijl het volk nog nauwelijks provinciaal besef had.’ Vergeet niet dat zij schreven voor een volk dat nog voor het grootste deel analfabeet was ten opzichte van zijn eigen taal. We zijn inmiddels wéér vijfendertig jaar verder, en op dit ogenblik kan naar schatting nóg de helft van het Fries-sprekende volk zijn eigen taal niet lezen, en stellig nog geen kwart van dat volk zijn eigen taal schrijven. De fout van de Jongfriezen - wanneer men het zo wil noemen, maar het is waarschijnlijk een noodzakelijke fout geweest - is geweest dat ze naar ‘de wereld’ hebben gegrepen en Holland hebben overgeslagen. Zij wilden van Holland niets weten, zijn zagen in Holland de culturele erfvijand. Misschien vonden zij in de geschiedenis en in de actuele werkelijkheid wel enige grond voor die opvatting. In de jongere generatie van Friese letterkundigen is duidelijk het | |
[pagina 51]
| |
streven merkbaar naar bewuste aansluiting bij Holland, waarmee men zich op zoveel wijzen zo nauw verbonden weet - maar aansluiting met behoud en erkenning van een volstrekt eigen karakter en eigen waarde. Misschien mag ik zeggen dat men minder de nadruk legt op cultuurnationalisme dan wel op cultuurfederalisme - wanneer u daarbij dan maar bedenkt dat federalisme betekent het nauw verbonden zijn en samenwerken van als gelijkwaardig erkende eenheden. Ik ben mij er van bewust dat dit denkbeeld met betrekking tot de Friese cultuur in Holland nog steeds op een sterke weerstand stuit. Voor een deel is die weerstand misschien nog een overblijfsel uit de tijd van de romantische taalbeschouwing. De denkbeelden van een Winkler hebben wel eens geleid tot de opvatting dat het Hollands eigenlijk een soort Fries was, wat de Hollanders natuurlijk moeilijk konden nemen. Misschien dat als reactie daarop de opvatting is gevolgd dat niet alleen het Hollands geen Fries is, maar dat ook het Fries geen Fries is. Maar theorieën over het Ingvaeoons liggen buiten mijn gezichtsveld en ik geloof trouwens ook niet dat die voor het hedendaagse Friese probleem bizonder belangrijk zijn, hoe interessant ze overigens taalhistorisch mogen wezen. In Holland stuit men nog steeds op een groot wantrouwen ten opzichte van het recht dat die kleine, grotendeels agrarische gemeenschap daar in het Noorden zou hebben op een eigen taal en een eigen cultuur. Driehonderdduizend mensen met een eigen taal en een eigen cultureel leven - dat is immers niets en dat kan nooit iets worden. Laten deze mensen zich zo gauw mogelijk assimileren in de toch al zo kleine Hollandse cultuurgemeenschap - zo u wilt: in de ‘Grootnederlandse’ cultuurgemeenschap. Ik geloof dat dit denkbeeld alleen kan voortkomen uit onbekendheid met de feitelijke toestand en met de historische ontwikkeling van die toestand. Holland hééft, vierhonderd jaar lang, geprobeerd de Friezen te assimileren. Het heeft dit gedaan met de grofste, en - te goeder trouw en in volkomen onbewustheid van wat het aanrichtte - de meest onverantwoordelijke middelen. Het is er niet in geslaagd. Wie wil geloven dat het nu, ná de Friese renaissance van de Romantiek, ná Piter Jelles, ná de Jongfriese beweging, ná het ontstaan van het Friese nationalisme, ná de opbloei van een moderne Friese literatuur, ná de Friese Bijbelvertaling, midden in het streven van de jongere Friezen naar cultuurfederalisme, wél mogelijk zal zijn - hij ga zijn | |
[pagina 52]
| |
gang, maar ik vermag niet te zien waar hij voor dat geloof enige feitelijke grondslag kan vinden. Misschien krijgt u de indruk dat ik nu toch wel een beetje de strikte objectiviteit heb losgelaten. Laat mij u dan een ervaring mogen vertellen die ik onlangs had. Ik bracht een bezoek aan een sociale instelling waar een cursus werd gegeven aan Friese volkskinderen met niet meer dan lagere-schoolopleiding, en was daar toevallig gelijktijdig met een hoge ambtenaar van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Het gesprek kwam - onvermijdelijk - op de taalmoeilijkheden die zich op zo'n cursus met gedeeltelijk Hollandse leiding altijd voordoen, en die met goede wil en begrip toch wel te overwinnen zijn en daar ook wérden overwonnen, en die ambtenaar ging vragen hóé er nu eigenlijk in Friesland onderwijs wordt gegeven. Ja, kijk, dat gaat eenvoudig zo: de kleine kinderen die thuis nooit anders dan Fries hebben gesproken, die af en toe wel eens Hollands hebben gehoord, maar in hun eigen kring dan vaak nog zeer gebrekkig en slecht gesproken Hollands, die komen op school, vinden daar misschien een juffrouw die geen Fries kent, worden in elk geval van de eerste dag af in het Hollands toegesproken en ontvangen alle onderwijs in die voor hen vreemde taal, met dezelfde leermiddelen en volgens dezelfde methoden die overal in Holland worden gebruikt. Toen hij dit vernomen had, zei die departementsambtenaar, zelf een pedagoog met grote ervaring, eerst een hele tijd niets. Daarop zei hij: ‘Maar dat is misdadig!’ Dames en heren, dit was een subjectieve uiting, maar ik weet niet hoe ik me objectief anders moet uitdrukken. Het onderwijs in Friesland is pedagogisch en psychologisch zo iets absurds, dat ik nooit de moed heb gehad aan een buitenlander te vertellen dat we hier in Nederland zo iets krankzinnigs doen en het nog gewoon vinden ook. De gevolgen zijn dan ook niet minder dan tragisch - gelukkig zijn de slachtoffers zich van die tragiek in de regel niet ten volle bewust. Een deugdelijk onderzoek naar de kennis van het Hollands in Friesland zou resultaten aan het licht brengen die u de haren ten berge zouden doen rijzen - voor zo ver aanwezig. Ik had onlangs een Fries meisje te logeren, een behoorlijk intelligente leerlinge van een muloschool. Ze kreeg een kleine huiduitslag, maar ik vermoedde dat die samenhing met haar algemene gezondheidstoestand en ik stuurde haar naar mijn huisdokter met de bedoeling dat die haar meteen eens helemaal zou | |
[pagina 53]
| |
onderzoeken. Hij onderzocht haar niet, maar gaf haar alleen een zalfje. Ik zei: maar heb je hem dan niet verteld dat je ook wel eens last hebt van dat en van dat en van dat - we hadden daar tevoren over gepraat. Nee. Maar als jij de dokter niet vertelt wat je mankeert, kan hij toch ook niet weten wat je hébt. Antwoord: Ja, als ik het nu in het Fries had kunnen zeggen.... maar hoe moet ik dat nu zo'n Hollandse dokter uitleggen. (Er zijn honderden Hollandse artsen in Friesland.) Op een congres van journalisten, zeer onlangs, voert een redacteur van een van de grote provinciale dagbladen in Friesland - alle dagbladen in Friesland worden in hoofdzaak in het Hollands geredigeerd - het woord. Wat hij zegt, snijdt hout, maar hij herhaalt vijf, zes maal dezelfde zinswending. Bij de zesde maal wordt er gelachen - heel goedmoedig, zonder enige schamperheid: de herhaling werkt eenvoudig ongewild humoristisch. Met dezelfde goedmoedigheid zegt deze ervaren publicist: Ja, ik druk me in het Hollands misschien wat moeilijk uit. Een Friese letterkundige, die door zijn opleiding en langdurig verblijf in Holland naar men zou menen helemaal verhollandst is, auteur van bekende en erkende Hollandse romans, redacteur van Hollandse letterkundige tijdschriften, laat in zijn Hollands letterkundig werk de meest barbaarse frisismen staan, zoals ‘Zij zaten allen om hetzelfde onderwerp gaar’ - voor: Hetzelfde onderwerp hield hun allen bezig, zonder dat zij er nog over spraken. Diezelfde letterkundige heeft een roman geschreven (in het Hollands) die enige malen herdrukt is en die door een Friese collega in het Fries zou worden vertaald. Die collega is er mee opgehouden, want, zegt hij, het is geen Hollands, het is vertaald Fries; ik hoef alleen maar woord voor woord in het Fries over te brengen en dat is zo'n vervelend werk, ik schei er mee uit. Daar hebt u enkele voorbeelden, en ze zijn met honderden en duizenden andere en nog veel sprekender voorbeelden te vermeerderen, van wat er gebeurt wanneer men aan kinderen alle onderwijs geeft in een vreemde taal en ze analfabeet laat in hun eigen. Het onderwijs in Friesland is en wordt volkomen van Holland uit geregeld en door het Hollands beheerst. Dat éne uur facultatief Fries per week dat op 't ogenblik mag worden gegeven, verandert daaraan natuurlijk niets. Aan het ongelooflijk belangrijke probleem van het onderwijs in een tweetalig gebied, zoals Friesland nu eenmaal historisch, | |
[pagina 54]
| |
uit noodzaak én uit vrije wil, is, wordt in Holland nog steeds niet de minste aandacht geschonken. Ik ben op dit gebied niet deskundig en wie weet ook niet meer objectief - het is soms moelijk bij deze dingen de objectiviteit te bewaren - en daarom wil ik u liever het oordeel laten horen van iemand die zowel deskundig als objectief is: professor Janssen uit Pretoria, die in zijn eigen omgeving uiteraard ruimschoots gelegenheid heeft gehad de nodige waarnemingen te doen. Hij schrijft (in de Nederlandse Post van 18 Februari van dit jaar): ‘De Zwitserse prof. Baumgarten heeft naar de psychologie van de tweetaligheid een diepgaand onderzoek ingesteld en komt tot de slotsom, dat het taalgevoel van een kind het best ontwikkeld wordt indien het kind tot tenminste het tiende jaar in één taal wordt onderwezen en opgevoed; dan kan daarna de tweede, en zonodig meer talen, worden aangeleerd, zonder zijn macht over eigen taal te bederven. Wordt dit verzuimd, dan ontwikkelt zich taalzwakte: bij het spreken kan het juiste woord niet gevonden worden, er ontwikkelt zich aarzeling en gebrek aan zelfvertrouwen, want het kind beheerst zijn eigen taal niet. Taal is macht, en hij voelt zijn onmacht. Ook al waren zijn eigen gedachten nog zo gezond, hij kan er geen uiting aan geven, hij kan de ander niet overtuigen, hij voelt zich hulpeloos, vooral als hij bemerkt dat hij misverstaan wordt. Dit wekt zijn ergernis, hij begrijpt niet dat hij het zelf is die de goede gedachten, welke hij had, hopeloos slecht in woorden brengt, zodat misverstand onvermijdelijk was. Dit is een der oorzaken waarom er in alle tweetalige landen zoveel onnodige misverstanden zijn. Deze beschouwingen gelden voor ieder kind, iedere taal, in elk land. Beheerst het schoolkind de grondbeginselen van zijn eigen taal, dan waardeert hij het om de andere taal te leren, die hij nu spoedig zal beheersen, want hij heeft er elders, buiten gezin en school, al zoveel van gehoord. Dan heeft hij zijn eigen woordenschat tot een geordend geheel geregeld, en zal iedere nieuwe taal een nieuwe schatkamer krijgen; dan beleeft hij die andere taal niet als iets verwarrends dat hem hindert, waartegen hij anti-gevoelens krijgt.’ Anti-gevoelens: mag ik u herinneren aan die Jongfriezen met hun ‘culturele erfvijand’? Hier hebt u een objectief oordeel, uitgesproken door een Afrikaander, steunende op onderzoekingen van een Zwitser, waaruit maar één conclusie valt te trekken: volledige verfriesing van het onderwijs in de laagste klassen van de lagere school in het Friese taalgebied zal | |
[pagina 55]
| |
een zegen zijn voor het Friese kind, en dus voor het Friese volk, en zal niet eens in de eerste plaats het Fries, maar in de eerste plaats het Hollands in Friesland ten goede komen op een wijze en in een mate die men zich op het ogenblik nog niet eens kan voorstellen.Ga naar voetnoot2 Tweetaligheid is in zekere zin altijd een ramp voor een volk, maar het is een ramp die tot een zegen kan worden - mits men zich dan ook op die tweetaligheid baseert en het volk niet laat vervallen in een nog veel grotere ramp: anderhalftaligheid - tweemaal driekwart. Friesland is tot op de huidige dag anderhalftalig. Daaruit vloeit een groot deel voort van de moeilijkheden die Friesland op het ogenblik nog ondervindt, niet eens zozeer in zijn verhouding tot Holland, want die is langzamerhand met al zijn bezwaren, misverstanden en vaak geprikkeldheden wel ongeveer gestabiliseerd, maar vooral inwendig. Want er is een Friese taalstrijd, die heel andere gronden en oorzaken heeft dan een goedmoedige poging om een streekdialect in ere te herstellen. Het is in de eerste plaats een sociale kwestie. Het Hollands is eeuwenlang bij uitsluiting de taal geweest van de hogere beschaving, de taal van het gezag, van de macht, de taal ook van de stad tegenover het platteland, de taal van de geleerdheid, de taal ook van de kerk. Van Fries naar Hollands was altijd een opstijging, en omgekeerd. Alle mogelijke sociale spanningen komen daaruit voort en hangen daarmee samen. Het verzet tegen het Fries, tegen het opdringen en voortschrijden en opstijgen van het Fries, dat in Friesland nog zeer sterk is en scherpere vormen aanneemt naarmate het Fries voortschrijdt en opstijgt, komt in hoofdzaak voort uit de kringen van de kleine burgerij. De kleine burgerij, die in haar - vaak zeer schijnbare, vaak denkbeeldige - beheersing van het Hollands een kenmerk meent te hebben waardoor ze zich onderscheidt van en verheven is boven de lagere volksklassen, is vaak rancuneus gestemd tegen de Friese beweging, die haar dit onderscheidingsmiddel dreigt te ontnemen. Voor haar is het Hollands niet het ándere, maar het hogere - een fictie waaraan zij zich vastklemt, en des te krampachtiger vastklemt naarmate zij begint te vermoeden dat het een fictie is. Het verzet tegen het Fries in de kerk - dat ook zeer sterk is - heeft nog een andere oorzaak. In de verering van het Hollands als de taal voor geestelijke dingen, in het zich vastklampen aan het Hollands | |
[pagina 56]
| |
als kanseltaal, steekt een goed stuk in wezen heidense magie. Als kind heb ik een boer gekend die zijn leven lang psalmen had gezongen uit een kerkboek met ‘zwartkoppen’ - dat wil zeggen: gedrukt in fractuur. Door een brand verloor hij dat kerkboek, en een nieuw exemplaar in gothische letters was niet meer te krijgen. Deze man was reddeloos ongelukkig, en ik heb nooit iemand zo dankbaar gezien dan toen mijn vader een oud psalmboek, dat voor hem alleen curiositeitswaarde had, aan hem afstond. Deze boer kon zich eenvoudig niet voorstellen dat God het zou kunnen goedvinden dat hij Hem lofzong uit een boek met dezelfde letters waar ook de krant in gedrukt werd. Soortgelijke gevoelens koesteren, natuurlijk grotendeels onbewust, nog altijd duizenden Friezen ten opzichte van het Hollands in de kerk, en daarom kan ik er inkomen, al kan ik de theologische argumentatie niet volgen, dat die Friese theologen over wie ik u heb gesproken, gezegd hebben: Fries in de kerk als theologische eis - desnoods, tijdelijk, tegen de verlangens van een deel van de gemeente in. De strijd vóór het Fries in de kerk is óók een strijd tegen een stuk heidendom. Een ervaring op ander dan theologisch terrein heeft mij in deze overtuiging versterkt. Ik ken een dokter in een Fries dorp, die in zijn gezin en in zijn praktijk altijd Fries spreekt. Dat is normaal. Maar hij schrijft ook altijd Fries - dat is nog niet zo normaal. Een boer krijgt dus van hem een flesje en daar staat op: ‘Alle trije ûren in leppel.’ De boer neemt dat flesje aan, bekijkt het, en zegt: ‘Dokter is mar wakker foar it Frysk.’ Met zoveel woorden constateert hij dus alleen maar, dat de dokter een voorstander van het gebruik van het Fries is. Maar die woorden betékenen: Ik vertrouw dat flesje niet. Dat kan niet goed zijn. Een gebruiksaanwijzing in het Fries kan evenmin heilzaam zijn als een recept in een andere taal dan het Latijn, al zou het ook potjeslatijn zijn. Ook hier: de magie van het Hollands - die natuurlijk een belemmering is voor elk wezenlijk begrip van het Hollands en in het Hollands, en daarmee een belemmering van eigen geestelijke ontplooiing. De strijd vóór het Fries is óók een strijd om de bevrijding van de geest van het Friese volk. Ten slotte nog één vraag: is een bloeiende Friese letterkunde mogelijk? Voor een deel is dit al lang geen vraag meer: die letterkunde is er. Ze is kwantitatief natuurlijk ver de mindere van de Hollandse, maar er is een enorme belangstelling voor: de oplagen van Friese romans | |
[pagina 57]
| |
zijn over 't algemeen niet geringer dan die van de Hollandse, en er verschijnen geregeld gedichtenbundels in oplagen die een Hollandse uitgever op 't ogenblik zelden aandurft. Kwalitatief staat de Friese lyriek naar ik meen stellig niet beneden het peil van de Hollandse, wanneer we in aanmerking nemen dat in een zoveel kleiner taalgebied de werkelijk grote figuren zoveel zeldzamer zullen zijn. Uit Holland, met negen millioen inwoners, komt eens in de zoveel tijd een groot dichter naar voren; voor Friesland, met driehonderdduizend Friessprekenden, zullen we die tijd met dertig moeten vermenigvuldigen om tot een billijke vergelijking te komen. En de Friese lyriek begint ten slotte pas bij Piter Jelles. In de Friese romanliteratuur overweegt nog altijd de boerenroman. Wanneer u dit als een bewijs van minderwaardigheid zou willen beschouwen, moet u twee dingen niet vergeten. In de eerste plaats, dat Friesland een agrarisch gewest is. Maar in de tweede en mijns inziens belangrijker plaats, dat de Friese literaire cultuur nog heel jong én beperkt is. De Friese auteur heeft nog maar een heel dun en smal klankbord. De Friese literatuur verkeert in deze wonderlijke toestand, dat er aan de ene kant allerlei moderne strevingen en stromingen in zijn aan te wijzen, maar dat ze tezelfdertijd nog altijd het volk, niet in de laatste plaats die vijftig percent analfabeten, moet leren lezen, het niet alleen zijn eigen ziel, maar ook zijn eigen dagelijkse doening moet leren kennen in en door zijn literatuur. Het Friese volk heeft nog altijd niet genoeg van zijn Consciences, en we mogen al blij zijn wanneer het tenminste moderne Consciences zijn. Een belangrijk deel van de tegenwoordige Friese literatuur is dan ook volkslectuur - en wanneer ik zie wat in Holland het peil van het leesvoer uit de bibliotheken is, dan durf ik gerust zeggen dat het peil van de Friese volkslectuur zeer hoog is en veelbelovend. Een typische figuur uit de Friese romanliteratuur, die men in Holland niet meer kent, is de volksverteller: de man uit het volk, die van verteller schrijver wordt en schrijvend verteller blijft. Het beste, in de zin van literair hoogststaande voorbeeld hiervan is Reinder Brolsma, huisschilder van beroep, schrijver o.a. van de trilogie ‘It Heechhof’, ‘It Âldlân’, ‘Groun en Minsken’, boeken die in het Hollands zijn vertaald, en de meest typische vertegenwoordiger van deze groep is de meer omstreden figuur van Abe Brouwer, die in de zomer stratenmaker is, althans was, en in de winter vertel-avonden hield in de dorpen | |
[pagina 58]
| |
en zo gekomen is tot het schrijven van romans zoals ‘De Gouden Swipe’ en ‘Marijke, de roman fan in Mem’, beide ook vertaald. Waarom de beste romans, zoals die van Ulbe van Houten, Nyckle Haisma en Simke Kloosterman, niet vertaald worden, is een van die raadselachtigheden waar een mens nooit achter komt; het Fries vormt trouwens in dit opzicht geen uitzondering. Maar voor de Friese literatuur geldt wat voor het Fries en de Friese cultuur in het algemeen geldt: de bloei en de ontwikkeling er van zijn in dit stadium in de eerste plaats een zaak van het Friese onderwijs. Die anderhalftaligheid moet worden opgeheven. Pas de erkenning van de tweetaligheid - waaronder ik niet bijvoorbeeld versta: volledig middelbaar onderwijs in het Fries - alleen maar het volledig leren beheersen, mondeling en schriftelijk, óók van het Fries voor diegenen wier moedertaal het is - zal aan de Friese literatuur voldoende grond en klankbodem geven. Daartoe behoeft ze niet de steun van Holland. Wél enige belangstelling van Holland, als dat er af kan. Het is alleen maar noodzakelijk dat Holland het Fries niet de weg verspert, zoals het dat vierhonderd jaar lang heeft gedaan, met grote hardnekkigheid en merkwaardig weinig succes. |
|